Maatstaf. Jaargang 29
(1981)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
Charles B. Timmer KwartetGa naar voetnoot*Osip Mandelsjtam
Zelfportret
Het opgeheven hoofd is een gevleugeld
woord - maar zijn geklede jas is plomp en zwaar.
Zijn neergeslagen oog, de hand beteugeld -
een ruime bergplaats voor een ruim gebaar.
Dus iemand om te vliegen en te zingen,
vlammende smeedbaarheden van het woord,
om zijn aangeboren linksheid te verwinnen
door het hem aangeboren ritmische accoord.
| |
[pagina 25]
| |
Osip Mandelsjtam
De eeuw
Mijn eeuw, mijn beest, wie is in staat
zich met jouw blikken te vervlechten
en met zijn bloed als preparaat
twee eeuwen wervels saam te hechten?
Bloed dat bouwkundig zuiver gutst
als uit een keel, uit aardse dingen,
met slechts een losbol die onthutst
beeft op de drempel van 't beginnen?
Waar leven is blijft creatuur
zijn ruggegraat naar 't eind toe dragen,
onzichtbaar golfspel der natuur
in blinde vertebrale vlagen.
Teer als het kraakbeen van een kind
is deze eeuw der jonge aarde.
Gelijk een lam moest 's levens spint
de offerdood opnieuw aanvaarden.
Terwille van een nieuwe start
om 't leven uit zijn boei te rukken
moet men de dagen, knoestig, hard,
tot fluit en toetsen samendrukken.
Een eeuw die hoge golven slaat
met heel ons menselijk verlangen,
terwijl in 't gras de volle maat
aan goud door 'n adder wordt gevangen.
| |
[pagina 26]
| |
Als alles straks zich weer vertakt
de knoppen zwellen, groen zich kleuren -
dan is de ruggegraat geknakt,
die van mijn eeuw, zo mooi, zo treurig.
En met een wezenloze lach
kijk je terug, wreed, in benauwing,
gelijk een beest, eens louter kracht,
op 't spoor terugkijkt van zijn klauwen.
| |
[pagina 27]
| |
Anna AchmatovaToen het volk ten prooi aan zelfmoordkoorts
de Duitse gasten welkom heette
en de strenge Byzantijnse geest
uit de Kerk der Russen leek geweken -
toen klonk een stem, hij riep vertroostend,
en sprak mij toe: ‘Kom hier bij ons...
‘verlaat je land, het wilde, boze,
‘vlucht weg uit Rusland! Nu, aanstonds!
‘Ik was je handen schoon van bloed,
‘ik zal je hart van schaamte zuiveren,
‘bedenk een nieuwe naam; die doet
‘de ramp te niet, die jou deed huiveren.’
Maar onverschillig, kalm, kordaat
drukte ik mijn handen op mijn oren,
zodat dit zo onwaardige gepraat
mijn droeve geest niet kon verstoren.
| |
[pagina 28]
| |
Anna Achmatova
Boris Pasternak
Hij vergeleek zich met een paardeoog
dat loenst en wat het ziet vertelt.
Als uitgelopen diamantenloog
straalt het in plassen en in ijs dat smelt.
In lila schemer rusten ze: plantsoen,
perron, balk, blaren, wolkenrand,
locomotief, de schil van een meloen
die knarst, een schuchtere, geschoeide hand.
Het klinkt en knettert, kraakt en slaat als branding
en dan opeens een stilte die beduidt:
dat hij op dennenaalden schuw het bos doorwandelt,
dat hij de sluimering der ruimte niet ontwijdt,
en dat beduidt: hij telt de korrels graan
in lege aren; het beduidt: wéér zit hij zo -
net van de zoveelste begrafenis vandaan -
op de vervloekte zerk van het Darjál-plateau.
En wéér de gloed van Moskous loom verdromen,
waar heel ver weg een doodsklok luidt:
wie is verdwaald op twee pas van zijn woning,
blaast in afgronden sneeuw zijn laatste adem uit.
Daar hij Laócoön zag als kolom van rook
en hij de kerkhofdistel zingend loofde -
vol nieuwe klank de wereld heeft gedoopt
in een gloednieuw heelal, weerspiegeld in zijn strofe -
dáárom werd hij beloond: eeuwig een kind
te zijn met overdaad aan hemellichten.
Hij die de aarde als erfenis ontving
en haar met allen deelt in zijn gedichten.
| |
[pagina 29]
| |
Anna Achmatova/O. Mandelsjtam/
Voronezj
Een stad geheel uit ijs gewrocht
met bomen, sneeuw en muren achter glas.
Op het kristal liep ik vol achterdocht,
daar ook het sledespoor onzeker was.
Vorónezj - boven Peters standbeeld - raven
en populieren, een lichtgroene boog
troebel omspoeld, in zonnestof begraven,
de glooiingen, in aardse macht verhoogd,
doen denken aan de slag bij Koelikovo...
De peppels stoten elkaar aan als bekers
en klinken boven onze hoofden luid
als dronken op een trouwfeest duizend kelen
op de zegepraal van bruidegom en bruid.
Maar in de kamer van de dichter, nu ten val
gebracht, houdt Angst met Muze beurtelings de wacht,
tot aan de nacht,
waarop geen ochtend volgen zal.
| |
[pagina 30]
| |
Marina TsvetajevaS.E. Ik draag zijn ring uitdagend, overal,
altijd zijn vrouw - en niet slechts op papier.
- Zijn gezicht is bovenmatig smal
als een rapier.
Zijn mond gesloten - hoeken steil omlaag -
wenkbrauwen als gevelde bomen.
In zijn gezicht jaagt tragisch laag op laag
oud bloed in dubbelstromen.
Hij heeft de slankheid van een berketak,
ogen volmaakt van nutteloosheid.
De bogen der wenkbrauwen zijn het dak
boven afgronden broosheid.
Door hem zweer ik bij ieder ridderschap,
bij al wat leeft en sterft in moedig zwijgen -
Zij zijn het die, als het geluk afknapt,
gedichten schrijven, het schavot bestijgen.
| |
[pagina 31]
| |
Marina Tsvetajeva
Voor jou - over honderd jaar
Aan jou die een eeuw later wordt geboren
schrijf ik in een kort ogenblik ontspanning
als iemand die tot sterven is veroordeeld,
uit diepten - eigenhandig.
- Vriend! Zoek mij niet: de mode is vol nukken,
zelfs oude mensen zijn mijn naam vergeten.
Geen mond raakt mij meer aan. Twee handen strekken
zich uit - over de Lethe.
Gelijk twee vuren zie ik, hoe jouw ogen
als tongen lekken aan mijn graf - de hel -
ontdekkend dat geen hand haar heeft bewogen
sinds zij een eeuw terug ter aarde werd besteld.
Met mij dus in de hand - een snuifje stof -
mijn verzen! zie ik het: er niets bij denkend
zoek jij het huis van mijn geboorte, of
waar ik mij aan de dood zal schenken.
Ontmoet ik vrouwen - levend, zorgeloos -
dan ben ik trots, als jij zit af te geven:
‘Wat een troep huichelaarsters - allen dood!
‘Alleen zij is nog levend!
‘Háár heb ik trouw gediend, vrijwillig, kwistig,
‘ken elk geheim, haar schat aan vingerringen.
‘O lijkenschendsters! Jullie wisten listig
‘haar die ringen te ontwringen!’
Mijn honderd ringen! Leeggebloede aders!
Ik heb nu voor de eerste keer berouw
dat ik blind weggaf - zoveel onbetaalbaars
en ik niet wachtte op jou!
| |
[pagina 32]
| |
En ik betreur dat ik op deze avond
zo lang de ondergaande zon naliep
jou tegemoet en ik, een eeuwlang dravend,
een eeuwlang om jou riep.
En ik wed: jij slingert nu mijn vrienden
jouw banvloek in het duister van hun graf:
‘De rose jurk die zij verdiende,
‘maar die haar niemand gaf!’
Wie was de gulste? Gierig alleen was ik!
Neem je geen wraak, dan wil ik niet verhelen:
ik bedelde om brieven, zodat ik
die 's nachts kon strelen.
Zal ik het zeggen? Goed. Niet-zijn is normaal.
Als gast ben jij qua hartstocht de bekwaamste.
Straks zie jij af van al je liefjes - elke parel,
in naam van haar geraamte.
| |
[pagina 33]
| |
Marina Tsvetajeva/Voor Boris Pasternak/ Aan de Russische rogge mijn groet,
aan de akkers, de vrouw in het haam,
Vriend! die regens achter mijn raam -
rampen, grillen in overvloed.
Jij, in roffels van regen en ramp,
jij, Homerus, hexameter, wet -
Geef je hand - blijf garant voor dát land!
Hier zijn bei mijn handen bezet.
| |
[pagina 34]
| |
Boris Pasternak
Voor Anna Achmatova
Het komt mij voor dat ik de woorden kies
die wel het meeste op uw wezen lijken.
Vergis ik mij - dan is dat geen verlies
en mijn vergissing zal mij nog verrijken.
Dof hoor ik herderszang op houten tegels, -
op natte daken lispelend gedweep -
een stad, herkenbaar aan de eerste regels
met echoklank in elke lettergreep.
Reeds volop lente - maar geen avonturen!
Nog is zij streng, de schrale meesteres,
achter de lamp gebogen bij 't borduren
van avondrood trekt zij haar rug niet recht.
Aan 't meer van Ládoga weer kracht verlenend
snelt zij naar 't strand en stremt de waterval.
Zo'n wandelaarster kun je niets ontnemen.
Kanalen ruiken muf naar mottenbal.
Erover duikelt als een holle noot
een hete wind, de oogleden besturend
van tak en ster, lantaarn en bakenrood,
van de borduurster, van de brug af turend.
Die ogen zijn niet alle even scherp -
je kunt van elk een ander beeld verwachten -
maar wel is hij het sterkst die blikken werpt
in 't nachtelijk vergezicht van witte nachten.
Zo zie ik ze, uw beeld en ook uw blik,
geen zoutpilaar, door u mij ingegeven
vijf jaar geleden, aan het rijm geprikt,
met angst voor een terugblik hecht verweven.
| |
[pagina 35]
| |
Nee, ik beroep mij op uw eerste boeken,
de korrels van strak proza al gerijpt,
waarin als vonken die geleiders zoeken
een Genesis naar nieuw gebeuren grijpt.
| |
[pagina 36]
| |
Boris Pasternak
Dennen
In het gras, de wilde balsemienen,
kamillen, bosrank toegewend
zijn wij gaan liggen, de arm moet dienen
tot hoofdsteun en de hemel wenkt.
Het gewas is om het pad der dennen
reeds ondoordringbaar dicht gaan staan.
Wij wisselen een blik en nemen
dan weer een nieuwe houding aan.
Onsterfelijk voor een uur of drie en
bij het koor der dennen ingelijfd,
bevrijd nu van epidemieën,
van pijn en wat de dood in drijft.
Opzettelijk eentonig talmend
legt zich een vettig plekje blauw
als een glimwormpje op de halmen
en maakt een vlek op onze mouw.
Wij delen in de rust der dennen,
in woelend mierengekrioel,
bedwelmd door een slaapwekkend mengsel
van pijnboom, wierook en citroen.
En zo onstuimig is het wuiven
in 't blauw dier stammen, zondoorstoofd,
zo lang zijn wij zo stil gebleven,
de arm gebogen onder 't hoofd,
en zoveel ruimte staat in de ogen,
en buiten is het zo mild, zo goed,
dat ergens achter het bos gebogen
ik steeds een wijde zee vermoed
| |
[pagina 37]
| |
met golven, hoger dan de takken
en, neerslaand langs een kiezelwand,
een hagel die garnalen smakkend
verschudt langs het geschulpte strand.
Maar achter sleepbootkaravanen
daalt rond de boeien de avond ras
met zachte glans van levertraan en
met nevelrook van barnsteenhars.
Dan wordt het donker en wat later
begraaft het maanlicht iedere pluim
onder het toverzwart van water,
onder het toverwit van schuim.
De golven slaan steeds hoger, luider,
als op een brulboei het publiek
om een plakkaat dringt aan een zuiltje,
onleesbaar in zo'n ver verschiet.
| |
[pagina 38]
| |
Boris Pasternak
Ter nagedachtenis van Marina Tsvetajeva
(I) Triest rekt de dag zich uit, het regent weer.
Troostloos stroomt het water weg in beken,
op het bordes en bij de toegangsdeur,
bij allen die bij mij naar binnen keken.
Tot ver achter de schutting loopt het vol;
het hele stadsplantsoen staat onder water.
Opgerolde beren in hun hol -
zo liggen doffe wolken door elkaar en
in dat noodweer zie ik dan een boek
dat van de aarde rept en haar verrukking
en 'k teken bij de titel op verzoek
de bosgeest uit, demon der ongelukken.
Ik huil niet, nee, ik jaag, rijg aan mijn degen -
het zij voor goed in koper ingegrift,
dit leven, deze ontoegankelijke wegen,
deze regen, deze tuin op drift.
Ach Marina, waartoe dat lange dralen -
daarbij geen werk dat zoveel moeite kost:
om jouw gebeent' in requiem weg te halen,
eindelijk van Jelaboega verlost.
Van de plechtigheid van zo'n verplaatsing
heb ik een jaar geleden al gedroomd,
daar, waar in ijs geketende barkassen
overwinteren in een bevroren stroom.
| |
[pagina 39]
| |
(2)
Ik kan er mij niet mee verzoenen.
Ik kan jou niet als dode zien:
schraapzuchtig broedend op miljoenen
tussen hongerende zusters in.
Wat kan ik doen - voor jou, ter huldiging?
Geef mij een teken, een bericht.
Wijst jouw stil heengaan niet op schuld die
onuitgesproken bij ons ligt?
Verlies is altijd raadselachtig.
In vruchteloos speuren naar verweer
kwel ik mijzelf en ben onmachtig,
want dood zijn is wat lijn ontbeert.
Hier is het - schim, halftij en tover,
versprekingen en zelfbedrog.
Alleen in opstanding gelovend
vind ik mijn gids en leidster nog.
Winter - een weelderig lijkfeest vieren;
naar buiten - uit je warme nis!
De schemering met krenten sieren,
met wijn besproeien - dodendis!
De stad ligt nu in witte windsels,
de appelboom staat in de sneeuw.
Maar als een heel jaar vol verzinsels
komt mij jouw graf voor: groot, van steen.
De aarde kon jou niets meer geven,
nu God alleen nog voor jou telt -
als indertijd, toen van je leven
geen saldo nog was vastgesteld.
|
|