| |
| |
| |
[Nummer 11/12]
J.M.A. Biesheuvel Kreet uit een kelderwoning
Ik ben een meisje van vijfentwintig jaar, mijn naam is Jannie. Mijn vriend heet Kees. Hij ligt op zijn bed en kijkt naar het plafond. Hij zegt niets, hij antwoordt niet als ik hem wat vraag, soms heeft hij zijn ogen open, de meeste tijd zijn ze dicht. Wij wonen hier in een kelderwoning aan de W... gracht. Er staan aan de gracht vijf fabrieken uit de vorige eeuw en ellendige, kleine, bouwvallige huisjes. Winkels zijn er wel in de buurt. Ik heb het gevoel dat Kees en ik een grote fout hebben gemaakt, maar wanneer we precies begonnen zijn ons leven fout in te richten en wat die fout nu eigenlijk inhoudt, dat weet ik niet. Eigenlijk zijn we allebei student. Kees studeert klassieke talen, of zou ik moeten zeggen dat hij klassieke talen studeerde? De laatste tijd hield hij zich meer bezig met Russisch en met de Russische schrijvers. Wij hielden zoveel van elkaar. Kees is een half jaar ouder dan ik. Toen we op ons achttiende allebei ons gymnasium hadden zijn we weggelopen van huis. We vonden het bekrompen thuis. Zovaak was er ruzie tussen onze ouders. Kees' ouders maakten ruzie met de mijne en mijn vader en moeder maakten ruzie met elkaar. Bah! wat een kleinburgerlijk milieu! Wij mochten niet bij elkaar slapen, wij mochten geen muziek draaien die we zelf mooi vonden. We mochten onze kamertjes niet inrichten zoals we het zelf prettig vonden. Maar wij doorzagen de schijnheilige frasen en de huichelarij. Wij wisten dat de negentiende eeuw voorbij was, wij zouden een nieuw leven beginnen. Kees en ik komen allebei uit Limburg. We wonen nu al jaren in Amsterdam. In het begin waren we erg gelukkig met elkaar en het lijkt net of er maar een kleine draai aan ons leven hoeft te worden gegeven om ons weer gelukkig te maken. Alleen kunnen we zelf die draai niet geven. Dat is het ellendige. We zullen hulpverleners moeten zoeken. En dat is verschrikkelijk want wij hebben altijd gemeend het zelf wel te kunnen rooien, wij hebben steeds gedacht dat de hele maatschappij gek was en
dat alleen wij normale, behoorlijke wezens waren. Wij walgden van de kerk, wij geloofden in de ontplooiing van het individu. Wij wilden ons niet opofferen aan de gemeenschap. Kees en ik wilden niet een belachelijk bestaan. Kinderen bijvoorbeeld, daar lachen we om, die willen we niet hebben. Ja, verdomd, het had allemaal nog erger gekund. Veronderstel dat we nu veertig waren, dat ik vier kinderen had, veronderstel dat Kees in Limburg of in Duitsland op een kantoor werkte. Vrijheid kan alleen maar bestaan als je geen kinderen hebt, als je niet gebonden bent aan een baan. Wat moet je ook in deze belachelijke maatschappij? Wij hebben schijt aan dit bestel. Bommen, ruimtevaart, technologie, aardgas, moderne muziek, ruimtelijke ordening, de landspolitiek. Wij willen nooit een auto hebben, wij hebben maling aan kinderen, wij willen geen baan. Voorlopig studeren wij nog. Na ons de zondvloed. Onze ouders zouden onze studie nooit betalen, ze kunnen het ook niet. Wij hebben dan ook een beurs. Hier beginnen al meteen de moeilijkheden. Kees heeft jarenlang geen tentamens gedaan. Nu krijgt hij geen geld meer. Hij heeft ook geen zin om op de fabriek te werken.
| |
| |
Vreselijk om te zien, hij ligt maar op bed en hij kijkt naar het plafond. Ik zit op drie meter afstand van hem te schrijven, hij vraagt niet wat ik doe, hij vraagt niet of ik ermee wil ophouden en naast hem komen liggen. Af en toe hoor je een zucht, een diepe zucht. Eerst biggelden er nog regelmatig tranen over zijn wangen. Er waren nog trekkingen op zijn gezicht. Het ene ogenblik leek het of het lachte, dan weer was het of het huilde. Maar de laatste weken is het van steen. Hij drinkt alleen maar water en dan nog als ik het niet zie. Ik vraag me af of hij ooit uit dat bed komt. Ik heb tegen hem gezegd dat hij niet bij de pakken neer moet zitten. Ik heb tegen hem gezegd dat hij zijn klassieke talen weer op moet vatten. Hij knikte niet van ja, hij schudde niet van nee. Zijn gezicht was en is geheel uitdrukkingsloos. Ik word daar nog stapelgek van. Wij zouden het immers zo mooi inrichten, ons leven? Ik heb zijn hoofd heen en weer geschud en ik heb gezegd: ‘Berg de roman zolang op, vergeet het, studeer weer of ga een nieuwe roman opschrijven, maar geef de moed niet te vroeg op.’ Ik heb hem gezegd dat ik wel voor hem wilde werken. En misschien is dat niet eens nodig. Per slot van rekening heb ik nog een beurs. Wij wonen samen op een kamer en eens in de week zing ik chansons in een eetgelegenheid in het centrum van de stad. Daar verdien ik telkens weer tweehonderd gulden mee. Ik zou er eigenlijk mee op willen houden, het is walgelijk, ik leg dat straks nog wel uit. Oh! juist ik die altijd zo graag heb willen zingen, waarom moet ik nu merken dat de mensen helemaal niet van mijn gezang zijn gediend? Het ligt misschien aan mijn gezicht. Ik heb wel eens voor de spiegel gezongen. Ik zag een lijdzaam gezicht, een gapende mond en geen tanden. Zo zien de mensen mij ook. Dan heb ik niet zo'n erg luide stem. De mensen horen mij niet eens. Maar ik heb toch een zekere naam. Ik heb twee langspeelplaten gemaakt. Een groot succes is dat echter niet
geworden. Van iedere plaat zijn ongeveer twee à drie honderd exemplaren verkocht. Wij kennen niet zoveel mensen. Kees en ik zijn een beetje mensenschuw. Maar in de tijd dat hij aan de roman werkte, ben ik eens naar een feestje gegaan. Wat een oppervlakkig geklets! Wat een onzin! Wat een gevrij! Er werd steeds muziek gedraaid die ik niet kende. En ineens herkende ik mijn eigen stem! Ik hoorde de stem van Jannie Raamsdonk. Zo staat mijn naam niet op de plaat, ik noem mezelf... mijn artiestennaam is Jeannette Roncemerle. Niemand in het gezelschap wist dat er een plaat van mij werd gedraaid. Er luisterde ook niemand naar. Ze zaten maar te zwetsen. O God! ik kan dat gezwets niet meer horen, altijd gaat het over de bom, over verveling, over revolutie, over zelfmoord, over onvrede op het werk, over eenzaamheid. Ik zat in een hoekje, er praatte niemand met me en eigenlijk wilde ik ook met niemand praten. Ik zat maar te denken aan Kees. Hij placht thuis te studeren en te ratelen op zijn schrijfmachine. Hij had niet de minste belangstelling voor mij meer. Op dat feest dacht ik aan mijn lieve man, want dat is hij toch hoewel we niet getrouwd zijn. Trouwen? Ook al zoiets achterlijks. Nee, daar doen we niet aan mee. Ik wilde van het feest wegrennen, vlug naar ons kamertje toe, ik had Kees vanachter zijn schrijfmachine weg willen rukken en hem in bed willen slepen. Er was maar één gedachte in mij: ik bloot, Kees bloot en wij samen in het donker in bed. Dicht tegen elkaar liggen. Wat mij betrof hoefde het dan nooit meer licht te worden, wij zouden vredig inslapen. Zo teleurgesteld was ik een jaar geleden al. Toen schreef Kees nog aan de roman, wat zeg ik, hij had hem nagenoeg af! En ik zong al in het restaurant. Wat willen wij? Een nieuw en fonkelend leven. Beroemdheid, bekendheid, grote reizen maken en toegejuicht worden. Daar is allemaal niets van gekomen en het zal er ook nooit van komen. Toen wilde ik al dood. Gek eigenlijk, ik voelde dat het fout
zou aflopen. Als je eens goed nagaat... hoeveel mensen willen er niet beroemd worden? Ik dacht een groot zangeres te zullen worden. En ik wilde dat Kees een groot schrijver werd. Soms dacht ik aan Liesbeth List en Cees Noote- | |
| |
boom. Waarom zouden wij dat niet kunnen bereiken? Ik een bekend zangeres en Kees een gevierd schrijver. Tot mijn spijt heb ik een tijdje geleden gehoord dat Liesbeth en Cees uit elkaar zijn gegaan. Misschien is het ook maar onzin. Het stond in de Privé, in dat afschuwelijke boulevardblaadje. Liesbeth List verklaarde daar dat twee kunstenaars niet naast elkaar konden leven. Wat afschuwelijk! Dus als wij het mooiste zouden bereiken van wat wij van het leven verwachtten, stond dat ons ook nog te wachten? Nu ja, ik mag niet teveel afdwalen. Pas nu ik zelf schrijf zie ik hoe moeilijk Kees het moet hebben gehad! (Als ik nou blijf studeren hou ik ook mijn beurs. Ik zou over een half jaar af kunnen studeren. Wat moet ik dan daarna? Heb ik al verteld wat ik studeer? Ach, het doet er ook niet toe. Ik heb dat belachelijke vak sociologie gekozen. Maar ik ga niet naar een wetenschappelijk instituut als ik klaar ben, ik ga beslist niet naar een kantoor om daar bedrijfsmaatschappelijk werk te doen. Ik denk dat ik zal blijven zingen in het restaurant. Altijd op zaterdag. Ik zing voor volle zalen want het is een goed restaurant, maar niemand heeft belangstelling voor mij. Zeg dat ik ooit nog eens driehonderd gulden per keer zal verdienen, met mijn toelage die ik van het Rijk krijg daarbij opgeteld kunnen wij er nog niet van leven. Misschien kan ik de hoer uithangen? Dat schijnt niet slecht te verdienen. Ik ben van plan om opium voor Kees te gaan kopen. Ik heb al achthonderd gulden. Nog één keer zingen en we hebben een behoorlijke portie opium. Ik zal er niet van gebruiken, ik geef alles aan Kees. Ik zal me opofferen, hoewel ik ook wel eens zou willen zweven en heerlijke dromen hebben. Maar als ik hem
eenmaal opium gegeven heb zal hij er misschien om blijven vragen, dat is wel iets dat zeker is. Dan houdt de ellende nooit meer op. Maar zal ik wel ooit de hoer uit kunnen hangen? Als zangeres moet je toch ook iets hoerigs hebben om het publiek te kunnen boeien. Ik boei het publiek niet... ik heb ‘het’ niet. Ik ben geen swingend type. Als ik mezelf in de spiegel bekijk zie ik een kwijnend, lijdend mens. Ik ben eens met een vriendin naar een vrijzinnige dominee geweest. Die man heb ik alles uitgelegd. Het is een paar maanden geleden. ‘Jullie moeten allebei eens bij me komen, Jannie,’ zei hij, ‘jij en Kees moeten eens komen of zal ik eens bij jullie komen? Ik kan het jullie allemaal uitleggen. Het is een heel eenvoudige ziekte waar jullie aan lijden. En die ziekte heet: “Gebrek aan naastenliefde.” Jullie denken alleen maar aan jezelf en zo zullen jullie nog te gronde gaan. Ik weet niet of God bestaat, dat wil ik ruiterlijk toegeven. Maar laten we zeggen dat het begrip “naastenliefde” synoniem is met het begrip “God”. Op zo'n manier bestaat Hij dus wel.’ ‘Bestaat er dan naastenliefde in onze wereld?’ vroeg ik hem, waarachtig verbaasd. ‘Maar natuurlijk mijn lieve kind,’ zei hij een beetje zalvend, ‘je moet er alleen oog voor hebben.’ Ik heb het aan Kees verteld en hij moest erom lachen. ‘Zo'n begrip uit de negentiende eeuw,’ zei hij, ‘daar zijn we al lang overheen.’ Ikzelf zie trouwens ook niet de minste aanleiding om aan naastenliefde te doen. Moet ik van mijn hospita houden? Ook weer zo'n gierig en burgerlijk mens? Moet ik van mijn professor houden met zijn kapsones en holle kletspraatjes? En hoe dan? Moet ik hem soms te eten geven? Hij verdient veel meer dan wij samen! Moet ik soms katten in huis nemen? Zwerfkatten? Vlooien krijg je dan en zinledige vernielingen van behang en platenhoezen, van prenten en
serviesgoed. Ik hou daar niet van. Bovendien ben ik allergisch voor katten. Ik zou van het weinige geld dat we hebben kunnen gaan uitdelen op straat. Dan zou men mij vragen of ik krankzinnig was geworden. Ik zou kunnen schrijven aan mijn eigen ouders en aan de ouders van Kees. Maar wat hebben wij met die mensen te doen? Wij hebben ons van hen afgekeerd en willen niets met hen te maken hebben. Thuis hebben we behalve mij vier kinderen. Ze werken allemaal op kantoor en op de fabriek. Vader slooft zich af in zijn sigarenzaak je. Doodmoe duikelt hij om tien uur 's avonds in bed. Met moeder heeft hij nooit iets te bespreken. Ik ga niet met
| |
| |
die mensen om. Ik zou ze nog ongelukkiger maken dan ze al zijn. Eigenlijk ben ik blij dat ik opstandig ben: ik loop niet in de tredmolen van iedereen. Ik hoop tóch nog iets te bereiken. Zijn mijn broers en zusters tevreden en gelukkig? Nee en ze zullen het nooit worden. Altijd zullen ze schelden op de baas, altijd zullen ze ondergeschikte zijn. Misschien dat mijn oudste broer Jan de sigarenzaak van Pa over zal nemen. Dan is hij een middenstander die het moeilijk zal krijgen in zijn leven want steeds minder mannen roken tegenwoordig nog sigaren. Tuintje harken omdat iedereen het doet in de straat, de heg snoeien, overhangende takken afknippen, de buren pesten, naar de kerk gaan. Praten over voetbal, vakanties - dat eeuwige verlangen naar vakantie! Kees en ik zijn nog nooit samen op vakantie geweest - praten over de mogelijkheid van de aanschaf van een boot, het Koningshuis, de priester, roddelen, alles opkroppen, van je hart een moordkuil maken. Die mensen ga ik niet schrijven! Ingeslapen zijn ze. Ze durven niet eens hardop te praten. Ze zijn bang voor zichzelf omdat ze als ze woedend worden het hele huis in elkaar zouden trappen. Eenzaamheid, zelfmoord, de bom, abortus, allemaal taboe, maar ze denken er de hele dag over na. Wat een jeugd hebben Kees en ik thuis gehad! Maar is het nu veel beter? Je zou haast menen dat wij in een hel leefden! Ik durf haast niet opzij te kijken, ik durf niet op te kijken van mijn schrijfwerk. Wat een ellende, het is om stapelgek te worden. Daar ligt Kees, mijn lieve Kees op bed. Op het ogenblik kijkt hij, hij zegt geen stom woord. Oh! wanneer zal hij weer spreken? Wanneer zal hij vrolijk rechtop in bed gaan zitten en uitroepen: ‘Aan de slag!’ Teleurstellingen horen bij het leven van de mens. Maar wij krijgen er wel een beetje veel van. Ik zat dus op dat avondje, ik was op dat feestje, ik kom haast nooit op feestjes. Zowel Kees als ik hebben een gruwelijke hekel aan die domme samenkomsten.
Ik hoor mezelf tussen het geroezemoes door zingen. Het was net als in het restaurant, niemand luisterde. Het werd mij te veel en ik riep uit: ‘Mensen, stil toch eens even, is dat Jeannette Roncemerle niet die daar zingt?’ De aanwezigen op het feest wisten niet dat ik twee langspeelplaten had gemaakt en mijn nom d'artiste kenden ze helemaal niet. Het werd even stil en toen hoorde ik: ‘Wat een klote stem, wat een lullige begeleiding, wat een flauwe liedjes en die gitaar is niet eens behoorlijk gestemd. Weg met die rotzooi!’ De tranen schoten me in de ogen en ik ben van het feest weggerend, meteen naar Kees toe. Ik viel in zijn armen en heb daar uitgehuild. Maar laat ik nu eens bij het begin beginnen...
We waren zo gelukkig toen onze studie begon. We namen ons meteen voor om altijd in Amsterdam te blijven en nooit meer naar onze sukkelige, droevige familieleden in Limburg te gaan. ‘Laat ze maar zwoegen, laat ze maar carnaval vieren, laten ze maar loonslaaf zijn, laten ze er maar met de caravan drie keer per jaar op uit trekken,’ dachten wij. Wij waren tevreden in onze kelder. We aten niet veel, we maakten niet veel kennissen. We wilden alleen van elkaar genieten. Kees kocht boeken, van alles kocht hij. Onder andere de hele Russische bibliotheek. Ook was hij dol op de Duitse romantici. Heinrich Heine kende hij op den duur uit zijn hoofd. Maar het lezen bleef een hobby. Hij hield zich de hele dag bezig met zijn klassieken en met zijn archeologie. We liepen college. Ik deed sociologie en had aardig succes. En Kees ging het ook voor de wind. Zo is het vierenhalf, misschien wel vijf jaar goedgegaan. Toen begonnen we ons af te vragen wat we moesten doen als we afgestudeerd waren. Les geven? In het bedrijf? We wilden niets met onze maatschappij van doen hebben. Sukkels laten kinderen geboren worden op een vulkaan die op uitbarsten staat! We lazen elkaar voor. Mijn lievelingsschrijver is Joseph Conrad. De schrijver die Kees het fijnste vindt is Toergeenjef. Ik kon altijd al aardig gitaar spelen en mijn stem was helder, zuiver en mooi. Misschien iets te weinig volume kon ik geven. Op een mooie lenteavond wan- | |
| |
delden wij in de landelijke omgeving van Amsterdam. We waren naar Uithoorn gefietst. We dronken daar iets in een cafeetje en toen liepen we langs een klein watertje de weiden in. Kees sloeg zijn armen om mij heen en we voelden ons allebei zo romantisch. We waren oprecht gelukkig. We begonnen plannen te maken. ‘Jij moet zangeres worden lieve Jannie,’ zei Kees, ‘en ikzelf word misschien wel een schrijver. Weet je dat ik in de loop der tijd al tien gegevens voor een roman heb verzameld? Wij zijn gelukkig en wij zullen
altijd gelukkig blijven. Die studie is je reinste flauwekul. Wat moet ik met Flaccus, Seneca, Aristoteles, Homerus, Herodotus in deze moderne tijd? Er is nu maar één moderne schrijver. Niemand heeft dat eigenlijk in de gaten. Er verschijnen ook veel teveel boeken. Er is maar één behoorlijke schrijver en dat is Toergeenjef. Van hem wil ik de kunst afkijken. Alles wat Sartre, Kafka, Solzjenietsien, Joyce, Nabokov, Proust hebben geschreven zakt in het niet als je het vergelijkt met het werk van Toergeenjef. Ik zal gaan schrijven liefste en daarbij zal ik me vooral richten op het verhaal “Moemoe”. En jij met je prachtige stem, je zult nog wereldberoemd worden als zangeres. Dan zullen wij reizen maken en cruises. Wij zullen over Limburg vliegen op weg naar Bagdad of een andere exotische plek en boven Limburg zullen we in elkaars armen vallen en zeggen: “Daar ligt nu die plek waar wij onze ongelukkige jeugd gesleten hebben.” Wij zullen maling hebben aan wijwater, aan carnaval, aan kantoor, aan taboes, aan het gewone geborneerde leven, wij zullen in ieder geval niet in de tredmolen lopen. Ik voel dat ik een groot kunstenaar ben. Het woelt in mij liefste, ik heb zo'n vreemd gevoel van binnen... tot het spinnen van een web. Weet je dat een echt goed verkopende schrijver wel tonnen per jaar verdient? En als je dan ook nog in het Engels en het Russisch wordt verkocht... Ik zal de laatste zijn om me te storen aan de kletspraat die Nederlandse literatoren ophouden. Wat die opschrijven is gezwam. Ik zal een internationale beroemdheid worden en jij zult misschien spelen in films die in New York of Teheran worden opgenomen.’ Ik luisterde naar hem en het was of mijn hart groter werd, het leek alsof ik vleugels kreeg, ik was zo verschrikkelijk trots om te leven en ook ik voelde dat ik iets in me had dat tot nog toe in het donker en verscholen was gebleven. Ik neuriede voor Kees een Iraaks liedje en hij lachte:
‘Wij denken tot ver over de grenzen.’ Toen vertelde ik hem over hetgeen ik verwachtte van het leven. Ik zou spelen op een met parelmoer en goud ingelegde gitaar en volle zalen zouden naar me luisteren. Duizenden mensen zouden hun adem inhouden om de spanning die mijn glasheldere ijle dunne gevoelige stem opriep niet te verbreken. Ik zou zingen in het Grieks over het bouwen van de Chinese muur, ik zou zingen in het Zweeds over de bouw van de toren van Babyion, in het Portugees zou ik zingen over de glorie van de bibliotheek van Alexandrië. We zouden in een Rolls Royce rijden en als het eenmaal zover was konden we per jaar misschien ook een paar ton afschuiven naar het Rode Kruis. Wij zouden laten zien hoe voorbeeldige mensen kunnen leven. Een voorbeeld voor anderen zouden we zijn. Het was alsof onze harten in de wolken vertoefden bij die wandeling in de buurt van Uithoorn. In de schemer begonnen wij te vrijen en onze handen gleden strelend over onze jonge lichamen. Onze jonge tongen likten het zout van elkaars lichamen. Onze huid was soepel en zacht. We waren mooi en blij. Ik nam Kees' hoofd in mijn handen en keek hem stralend aan. ‘Ik zie aan je ogen dat je heel goede hersenen hebt,’ zei ik, ‘waarachtig, je bent een genie. Misschien zul je Toergeenjef nog overtreffen.’ Zo hingen wij allemaal malligheid op en we geloofden erin. We waren echte hemelbestormers. We liepen terug naar een klein restaurant in Uithoorn, het was een Chinees restaurant. Wij aten er een foe jong hai. En gelachen dat we hebben. ‘Foe jong hai is een uitvinding van de Chinezen voor het Nederlandse volk,’ merkte Kees op, ‘ze zullen het zelf nooit eten, de Chinezen, maar die domme Hollanders
| |
| |
denken dat ze exotisch aan het smikkelen zijn. En dan bier drinken bij het gerecht! In China hebben ze nog nooit van bier gehoord. Daar drinken ze water bij het eten. Het eten bestaat uit in heet water gekookt vlees, uit rauwe sla en rijst. Heel gewoon, zo gewoon dat je het niet zou verwachten. Dacht je werkelijk dat een zo cultureel volk als de Chinezen de kost zouden eten die ze ons voorschotelen? Moet je die stukjes varkensvlees eens zien, vlees aan een stokje overgoten met pindasaus! Dat krijg je in Maastricht in iedere patatzaak. Een zakje patat en een stokje saté. Als wij groot zijn zullen we door China reizen en we zullen het ware leven leren kennen. We zullen springen over de hete bronnen in IJsland, we zullen forellen vangen in de wilde beken van Canada op plaatsen waar nog nooit een mens is geweest. We zullen een jaar in Kamtsjatka wonen en daarna zal ik het leven van de Sowjet boer bespreken in een lijvige roman. Aan politiek doe ik niet. Ik ben niet bevooroordeeld. Godzijdank ben ik geen christen, geen humanist, geen vegetariër, geen sektariër, geen vakbondsleider, geen politicus... wij horen nergens bij.’ Na het eten dronken we een fles Chinese wijn. Daarna fietsten we weer naar Amsterdam. We doken in onze kelderwoning aan de W... gracht in bed en meenden zeer slim te zijn. In bed aten we nog kaas en toen vielen we in slaap. De volgende dag was een zondag en wij bleven de hele dag in bed. Buiten regende het toch. Het liep van het trottoir door de ruiten bij ons de woning binnen. Het water siepelde langs de muren. Maar wij waren de laatsten om er ons aan te storen. Wij deden aan liefde, love, amour, Ijoebov, kjerstin, belakkam, toepanájiem. Kees fluisterde mij meer dan honderd vreemde woorden voor ‘liefde’ in en pas toen begreep ik dat ik omging met een homo universalis. Ja, een fijne dag gehad, ik denk er nog met plezier aan terug. Hoewel het een beetje de windstilte was voor de storm, de
euforie vlak voor de echte psychose intreedt. Er draaide in die tijd een film in Amsterdam, een heel goede film met Peter Sellers in de hoofdrol. Men beweerde dat het de beste film was die hij had gemaakt en het boek van Kosinsky hadden wij gelezen. Zowel Kees als ik waren weg van Being there, zowel van het boek als van de film. Toen we na de film naar huis liepen merkte Kees op dat we vooral de Poolse opvattingen van absurdisme niet mochten vergeten. ‘Als ik een jaar lang nadenk kan ik ook zo'n film maken,’ pochte hij. Dat leek me een beetje te vreemd, te zot. Maar ik maakte Kees beslist niet belachelijk. Een beetje overmoed was wel op zijn plaats. Toen al wisten wij: ‘We moeten de blits maken of tenonder gaan.’ Maar we waren niet bang. We liepen lang door de grote stad, het was vollemaan, het was warm weer en er stond nagenoeg geen wind. Hier en daar gingen we op een terrasje zitten om wodka of bier te drinken. We aten er tosti's en augurken tussendoor. De grachten lagen er zo mooi bij, er waren zoveel mensen op straat en zoveel mensen leken echt gelukkig te zijn. En als mensen naar Kees en mij keken begonnen ze te glimlachen. Ik had mijn arm om Kees zijn nek geslagen en één van zijn handen lag tijdens het wandelen op mijn billen. Ik droeg een uitdagende korte rok, een strak truitje en hoge hakken. We vielen op. Kees had lang haar en droeg een Amerikaans pak. Een wit pak met zwart-witte schoenen. Die spullen had hij in een tweede hands winkel gekocht voor maar veertig gulden bij elkaar. We voelden ons waarachtig de gelukkigste mensen ter wereld. Wat stond ons nog allemaal te wachten? We gingen bij de Amstel op een terras zitten en raakten in gesprek met een oude man. Ik denk dat hij ouder was dan tachtig jaar. Maar hij was vriendelijk en zat vol humor. En hij was zo menselijk, zo eerlijk, hij was helemaal geen oude viezerik. Soms zei hij bijvoorbeeld: ‘Daar hebben jullie nog geen weet van
jongelui...’ Dan legde hij zijn oude hand op mijn knie of op mijn hand. Ik vond dat helemaal niet erg want er staken geen oudemannetjes-begeerten achter zijn gebaren. Hij was twintig jaar lompenhandelaar geweest in Amsterdam. Hij had zijn jeugd doorgebracht in Gorinchem en de groot- | |
| |
ste tijd van zijn leven had hij gewerkt bij de Vries Robbé, een klein fabriekje dat almaar groter werd en dat stalen en ijzeren constructies van grote afmetingen maakte. Het was zo prettig om daar te zitten. We hielden echt van die oude man. De maan stond zo hoog en helder aan de donkerblauwe hemel, de sterren pinkelden zo gezellig aan het zwerk, het water van de Amstel was rustig, je hoorde het alleen kabbelen tegen de wallekant als er een rondvaartboot voorbij was gegaan, overal was geroezemoes van mensen, de auto's zoefden zachtjes voorbij, ik had een prettig geurtje opgedaan, alles was fijn. Het was een ongehoord aangename sensatie om naar die oude man te luisteren. (In zekere zin is hij ook ons ongeluk geworden en daarom kan ik hem nu wel vervloeken, maar daar wil ik het nu niet over hebben.) Af en toe kwam een tram tingelend voorbij, God, wat was het leven prettig. De man had al gauw in de gaten dat we niet zoveel geld hadden. Hij klopte op zijn dikke portefeuille en zei: ‘Het is niet mijn gewoonte, maar vanavond betaal ik alles voor jullie, gewoon omdat het zo lekker weer is, het is dat ik tegen jullie ben op gelopen, ik weet niet wat het met jullie is, aan anderen heb ik nog nooit zoveel verteld.’ Wij dronken van zijn geld. Ik begon steeds meer tonic met een klein beetje jenever te drinken. De man bestelde almaar hapjes voor ons. Een salade Niçoise, broodjes met garnaal of warm vlees, ijs, chocolade, een huzarensalade. En wij waren uitgehongerd. Die man kon toch zo grappig vertellen. Zo boeiend, zo indringend. Zijn hele leven trok aan ons geestesoog voorbij. En wat was hij mild en humoristisch. Beslist een heel vriendelijke man.
Wij begonnen ons een beetje te schamen dat wij zulk een rancune tegen onze familie hadden. De oude man had haast geen familie meer en dat speet hem zeer. Hij sprak met liefde over zijn vrouw en over zijn twee in de oorlog omgekomen zoons. Toen begon hij over zijn moeder te praten. Dat was de beste vrouw die hij gekend had. Hij bezocht nog ieder jaar haar graf in Woudrichem dat tegenover Gorinchem ligt. De man praatte maar en kletste maar. Het was echter geen onzin. Het waren eigenlijk allemaal wijze levenslessen die we hoorden. Er kwamen een stuk of zes Amerikanen achter ons zitten en die bestelden te eten. Wij dachten: ‘Kunnen jullie niet net als wij gelukkig zijn in je eigen land? Wat komen jullie hier nu eigenlijk zoeken? Praat niet zo hard! Praat niet zo knauwend. Praat niet met zo'n het trommelvlies scheurend Texas accent. Wij zijn hier gelukkige mensen onder elkaar. Waar bemoeien jullie je mee?’ De oude man keek naar de hemel. Een vliegtuig kwam laag over. In de verte zagen we het helemaal verlichte theater Carré en ook de Magere Brug. De brug was ook verlicht. Men had hem behangen met honderden kleine lampjes en dat weerspiegelde zo leuk in het water. Er liepen twee hoeren voorbij, ik heb dat meteen in de gaten. Ik had medelijden met de meisjes: ze waren amper twintig jaar en wat waren ze opgemaakt. Ze werden aangesproken door een Fransman van ongeveer veertig jaar. Hij wilde met de twee meisjes naar bed. Hij moest geld laten zien. De meisjes leken tevreden en met links en rechts een meisje aan zijn arm stapte de Fransoos verder. ‘Die man heeft thuis misschien een vrouw en drie kinderen,’ zei de oude, ‘hij heeft het misschien moeilijk op zijn zaak, maar op deze manier vergeet je je ellende niet. Dat waren heroïne hoeren. Ze zullen de Fransoos beslist dronken voeren en dan zullen ze hem beroven van zijn geld. Maar ja, we kunnen ons niet om alles druk maken. Je hebt Auswitsch nog niet gehad of de
Nederlanders beginnen onschuldige mensen uit te moorden in Indonesië, vrouwen en kinderen, jongens die geen geweer hebben, hulpeloze oude mannen, zwangere vrouwen, hup de bajonet of een kogel in dat lijf, het is eenvoudigweg krankzinnig, en dan komt Korea, Vietnam, Zuid Afrika, Cambodja, Chili, Libanon, Portugal. Je kunt je niet om alles druk maken. Als je echt begint na te denken word je krankzinnig en kunnen ze je opsluiten.’ Hij kwam in een steeds joliger bui en bestelde een fies champagne voor ons
| |
| |
drieën en niet zo'n eenvoudige fles! nee een echte Veuve Cliquot! Un brut! De bediende wilde de fles voor ons openmaken, maar de man deed dat zelf. En hij deed het zo handig, hij hield de kurk die onder grote spanning stond in zijn stevige vuist. Wij dachten straks die vuist met een knal een halve meter de lucht in te zien vliegen, maar niets van dat al, de man was nog sterk op zijn oude dag, heel voorzichtig liet hij het champagnegas ontsnappen, dat maakte een leuk en zacht fluitend geluid. Toen legde hij de kurk geluidloos voor ons neer. ‘Zo hoor je een fles te openen,’ zei hij, ‘ik heb dat van mijn grootvader geleerd. Niet dat hij uit zo'n rijk gezin kwam, hij was juist van heel eenvoudige afkomst. Hij was net als wij allemaal in Woudrichem geboren en op zijn twintigste werd hij bediende in een landhuis, een prachtig huis gelegen aan de dijk met uitzicht over de uiterwaarden, de bomen, de strekdammen en het ouderwetse Gorinchem, dat ook wel Gorkum wordt genoemd. In dat huis woonden een baron en een baronesse die helaas geen kinderen hadden. En nu moet ik jullie een belachelijk, waanzinnig en tegelijk gruwelijk verhaal vertellen...’. Hij nam een slok van zijn champagne, evenzo deden wij en hij begon te vertellen: ‘Mijn grootvader heette Cornelis, hij kwam op zijn vijfendertigste in dienst bij de familie. Daarvoor had hij als smidsknecht gewerkt. Hij was binnen een paar jaar timmerman en majordomus, dat wil zeggen dat hij belangrijk werd, hij had het te zeggen over de rest van het personeel. Er werkten ongeveer tien bedienden in het huis dat eigenlijk meer een klein kasteeltje was. Achter het huis lag een boomgaard en daar kwamen de fijnste pruimen, appelen, kersen en peren vandaan. Meneer de baron had een flinke bibliotheek. De bekendste boeken uit de wereldliteratuur had hij wel. Hij kende Chinees, Japans, Arabisch, Russisch en dan natuurlijk de moderne talen plus Italiaans, Grieks, Deens, Zweeds
en Noors. Een vreemde man schijnt het te zijn geweest. Hij was nog nooit in Turkije geweest, maar sprak de taal vloeiend. Het vreemde was dat hij eigenlijk nooit het land uit was geweest, maar hij had vrienden over de hele wereld. Zijn vrienden kwamen hem opzoeken en brachten boeken voor hem mee. Op een keer waren er een Sjeik uit Oman, een Japanse professor, een diplomaat uit Turkije en een reder uit Litauen. Baron de G..., ik noem zijn naam liever niet omdat dit een treurige geschiedenis wordt, was erg in zijn nopjes. De voertaal onder de heren was Latijn. De baronesse zat een beetje verdwaald aan tafel, ze hoorde er eigenlijk helemaal niet bij. Ze begreep eigenlijk nooit wat haar man eigenlijk deed. Hij ging meestal om tien uur naar bed en stond om vier uur in de ochtend op. Dan maakte hij koffie voor zichzelf. Hij had een kooktoestel op zijn kamer. Hij maakte koffie en stak een sigaar op. Dan begon hij te studeren en ook van alles te schrijven. Men heeft nog eens aan hem gevraagd of hij professor aan de universiteit van Utrecht wilde worden. “Ik ben baron,” zei hij, “ik ben rijk, ik lees, ik studeer en ik schrijf, waarom zou ik dan nog professor worden? Waarom zou ik me met allerlei domme studenten inlaten?” Hij was een heel aardige man. Hij leidde eigenlijk twee levens: hij studeerde van vier uur in de ochtend tot twaalf uur tussen de middag, 's morgens was hij een geleerde van het zuiverste water, hij schreef ook gedichten. Er zijn nog brieven die hij van bekende Griekse, Zweedse, Duitse en Russische dichters heeft ontvangen, maar 's middags was hij eigenlijk gewoon gaardenier. Tussen de middag nam hij geweldig veel eten tot zich. Moet je je voorstellen, dan had hij al acht uur gewerkt en nog geen kruimel gegeten. Cornelis is wel eens bij hem binnengelopen op zijn werkkamer om tien uur in de ochtend. Hij was boos, maar hij strafte hem niet want het was werkelijk een heel dringende boodschap, het ging om een dijkdoorbraak. Nou,
dat was net een monnik die Cornelis daar zag! Een hele kamer vol stapels boeken en losse beschreven vellen en dat kleine mannetje daartussen! Het water uit de rivier bereikte een kwartier later het kasteeltje en de boomgaard, maar de baron bleef door- | |
| |
werken! Hij is de vreemdste man die Cornelis ooit had gekend... Ik kan je de vreemdste verhalen over die man doen! Maar allereerst was hij een goede man, een man met een vriendelijke inborst en een nobel karakter. Hij kwam eens op een nacht om drie uur thuis. Hij ging gewoon met zijn vrouw naar bed. Maar reken maar dat om vier uur, uren voor de zon zou opgaan, het licht op zijn kamer alweer brandde! Hij zat alweer neuriënd te werken. Hij was bezig een Chinees lied in te studeren en dat klonk ongeveer als volgt: “Piao wei xiangdang, meidewing zangtsjietoen deboem, koewiet, koeweit? Rambang miao wangdangdoemelang!” Om twaalf uur kwam hij uit zijn studeervertrek. De baronesse was flauwgevallen. Eerst moest de baron eten. Hij kon tussen de middag geweldig veel eten. Je zult het haast niet geloven: hij at een hele zalm, een half pond vlezig spek en flink wat leverworst, daarbij verorberde hij een half volkorenbrood, ertussendoor dronk hij melk en bier. Hij was een kleine, pezige man. Na het eten ging hij een uurtje slapen. Daarna ging hij in de boomgaard werken. Dat deed hij de hele middag. Hij verzorgde de bomen, hield het gazon bij en haalde onkruid weg tot ongeveer zeven uur in de avond. 's Winters hield hij natuurlijk eerder op. Het avondmaal was van zeven tot half negen. Dan at hij weer zoveel en dronk hij in zijn eentje een hele fles rode wijn. Zijn vrouw beviel dat allemaal niets. Ze had niet veel aan haar man: als hij niet studeerde was hij in de boomgaard. En als hij studeerde in de ochtend was hij voor niemand te bereiken. Ik weet wel waar hij dat om deed: hij hield niet zoveel van zijn vrouw en probeerde zich steeds aan haar aanwezigheid te onttrekken. Na het avondeten ging
hij weer naar zijn kamer waar hij een piano had staan en daar speelde hij tot tien uur Mozart, Brahms en Haydn. Hij hield er ook van om viool te spelen. Maar steevast lag hij om tien uur weer in bed. Hij was een vriendelijke, lieve en eenvoudige man. Als de koetsier of de tuinman of één van de linnenmeisjes een moeilijk karweitje te doen had was hij niet te beroerd om te helpen. Hij hielp ieder jaar bij het legen van de beerput en strooide zelf de mest rond de fruitbomen. De baronesse lag eigenlijk de hele dag op de sofa en snauwde de bediendes en het kamermeisje af. Ze hield ervan om Franse romannetjes te lezen, maar ze had een heel onaangenaam karakter. Ze was in alles het tegengestelde van haar man: niet aanpakken, niet goedmoedig, niet kunstzinnig, geniepig. Op een mooie zomerdag zat de baron in een hoge kerseboom en keek uit over de rivier. Hij was bezig wat vreemde, knoestige takken bij te snoeien. Op een paar honderd meter afstand loste een jager een schot op een haas. De baron schrok en viel uit de boom. Hij had zijn ruggegraat gebroken en stierf een paar dagen later. Hij werd in zijn werkkamer opgebaard en iedereen kwam kijken, het hele dorp stroomde leeg. De bediendes van het huis weenden tranen met tuiten. Hij kreeg een mooie begrafenis. De dominee stelde zijn werklust ten voorbeeld aan alle luiaards. Voortaan was de baronesse de baas op het landgoed. Het was nu afgelopen met de vrolijke etentjes in huis, er kwamen niet meer van die grappige geleerden uit alle windstreken van de hele wereld over de vloer. Er werd niet meer geschaterd van de lach. De baronesse was onvruchtbaar. Dat had haar man altijd veel verdriet gedaan: hij had zo gaarne twee zoons en twee dochters willen hebben. Misschien dat de baronesse om die reden wel zo giftig en kwaadaardig was. Ze begon nu het kamermeisje en het linnenmeisje om de kleinste foutjes te sarren. Ze hield geld in van het kamermeisje als ze een klein kopje had gebroken en meer van die flauwekul. De
baron was daar altijd tegen in gegaan. “Stel je niet aan,” placht hij te zeggen, “wat durf je van dat goede meisje te zeggen? Jij ligt maar op je bed! Vlug een beetje, ga een haring en een ui voor me schoon maken.” En hoe de baronesse ook tegensputterde, ze moest het laag bij de grondse karweitje voor de baron wel opknappen. Hij was in staat om haar een pak slaag op haar blote billen te geven als ze de haring niet schoon maakte! En dat waar iedereen bij was.
| |
| |
Nu echter was er geen rem meer op het slechte karakter van de vrouw. Een jaar nadat haar man was overleden kwam de baronesse ter ore dat de tuinman in zijn huisje een oude bedelaar verzorgde. De man was ter hoogte van het landgoed op de smalle weg die langs het huis liep in elkaar gezakt. Het gevolg van ondervoeding, algemene ellende en een depressie. Hij wilde eigenlijk meteen dood. De tuinman nam hem in zijn huisje op. (Achter de boomgaard stonden vijf kleine huisjes en daar woonden de koetsier met zijn gezin, de tuinman, twee bediendes en een gaardenier. Ze hadden allemaal een vrouw en kinderen behalve de tuinman.) Het huisje van de laatste was niet erg groot. Hij had een kamer op de begane grond en daarboven was een vliering waar een oud tweepersoonsbed stond. De tuinman had een kleine moestuin en verder had hij niet veel bezittingen: een paar boeken, wat serviesgoed, een hoge hoed van zijn grootvader, een tafel, twee stoelen, wat pannen en lepels en dan nog een fornuis dat tegelijk als kachel diende. De zwerver was nu al drie weken in het huisje van de tuinman. Hij lag de hele dag op bed en de tuinman nam uit het kasteeltje de lekkerste hapjes voor hem mee. Zo kwam het dat de oude weer wat opknapte. De tuinman had hem gewaarschuwd, hij begreep dat de baronesse het niet leuk zou vinden als de zwerver door de boomgaard begon te scharrelen. Op een dag was hij echter zover opgeknapt dat hij uit zijn bed kwam en zich in de tuin te slapen legde in het droge gras en in het zonnetje. De baronesse maakte een kleine wandeling en keek verbaasd toen ze de man zag. Hij werd meteen van het terrein gestuurd en 's avonds kwam de baronesse bij de tuinman in zijn huisje kijken of de: zwerver er nog was. De tuinman was er niet en de vreemdeling ook niet. De tuinman was na zijn werk gaan zoeken en had de oude drie kilometer naar het Oosten langs de dijk gevonden. Gelukkig had de tuinman een vriendelijke zus in een klein dorp in het land van Altena en daar bracht
hij de oude heen. Hij is daar drie jaar later ook rustig gestorven. Maar dat is nog maar één van de manieren waarop haar kwade en laaghartige karakter zich liet gelden. Ik zal jullie straks nog meer vertellen. Misschien vragen jullie je af waarom de tuinman bleef werken op het landgoed waar zulk een belachelijk en streng regime heerste. Nou, dat is gauw uitgelegd: in die tijd was men blij als men een baan had. Het kwam nagenoeg niet voor dat iemand uit Woudrichem in Gorkum ging solliciteren en het zou dan heel moeilijk zijn geweest om een behoorlijke baan te vinden. Mijn grootvader woonde met zijn vrouw in twee kleine kamertjes in één van de grote torens van het huis. Vandaar had men een prachtig uitzicht over de rivier en de uiterwaarden, Gorkum en het achterland. Je kon er tot aan de Biesbosch kijken. Er was misschien maar één wezen op de wereld waar de baronesse een beetje op gesteld was. Dat was een klein wit keeshondje dat altijd als ze een boek las bij haar op schoot zat. Als het huis werd schoongemaakt was iedereen bang, want na de schoonmaak liep de baronesse alles langs of het werk wel goed was gedaan. Ze trok dan spierwitte handschoenen aan en kroop op een ladder om met haar wijsvinger over een richeltje te strijken. Ze wreef met haar vinger over de achterkant van oude ingelijste olieverfportretten van voorouders van haar en van haar overleden man. O wee als ze dan een vlieg tegenkwam die net uit zijn winterslaap ontwaakte of wanneer haar vinger een beetje grijs werd van stof! Er was ook een heel kleine jongen op het terrein, een lieve vriendelijke knul wiens grootste zaligheid het was om konijnen te verzorgen. Hij was het zoontje van de koetsier. In het kleine tuintje achter het koetsiershuis had de jongen een grote ren en daarin zaten wel acht konijnen. Hij kende ze allemaal bij naam en tilde ze vaak op uit de ren. De konijnen hielden van de jongen. Het zoontje van de koetsier wilde later in een dierentuin
gaan werken want hij was ook verzot op hazen, hamsters, muizen en ratten. Zijn vader had een plaatjesboek gekocht waar de meest wonderlijke dieren in stonden afgebeeld: pinguins,
| |
| |
zebra's, giraffen, nijlpaarden, krokodillen, kolibri's, miereneters, bunzings en otters. “Dat is allemaal in de dierentuin,” zei zijn vader, “maar die tuin is helemaal in Amsterdam en hoe zou jij daar ooit moeten komen?” De jongen maakte zich voorlopig geen kopzorgen. Als men hem vroeg wat hij later wilde worden zei hij: “Ik word directeur van de dierentuin in Amsterdam, konijnen heb ik al.” Urenlang kon de jongen met de konijnen spelen en ze over hun bolletje aaien. Hij hield nog meer van de konijnen dan van de twee katten die er ook in huis waren. Op een dag kwam de baronesse in de keuken en zag de kok met een haas die hij bij zijn oren vasthield. Het dier probeerde tegen te spartelen, maar als hij trappelde deed dat zo'n pijn aan zijn oren dat hij meestentijds maar slap bleef hangen. “Ga je dat dier slachten en villen kok?” vroeg ze, “misschien is het wel goed als de kleine Willem je op je vingers kijkt.” De kleine Willem was de zoon van de koetsier. “Maar waarom dan?” vroeg de kok. “Geen gemaar,” merkte de baronesse op, “die jongen eet ook wel eens een runderlapje en ik wil hem opvoeden. Eigenlijk zou hij zelf de haas moeten slachten, maar dat kan hij natuurlijk niet. Ik hou er niet van als kinderen in een droomwereld opgroeien. Ik heb hem al zo vaak bezig gezien met die konijnen. Het is gewoon belachelijk.” Tegenwoordig zou een kok die het er niet mee eens was hebben gezegd: “Zal ik dan meteen ook uw keeshondje eens klaarmaken en stoven?” Maar dat kon men in die tijd niet maken. Een kamermeisje werd gestuurd om de kleine Willem te halen en zo kreeg hij het trauma van zijn leven. Toen hij in de keuken kwam dacht hij dat de kok hem de haas zou aanbieden. En de jongen wist ook al meteen wat hij met het dier zou doen: hij zou hem kilometers ver weg dragen en dan in het weiland weer loslaten. Nu stond de baronesse erop dat
de kleine Willem toezag hoe de haas werd gevild. Als de baron er nog was geweest zou hij haar zeker een flinke klap in het gelaat hebben gegeven, dat ellendige mens! De jongen ging huilend weer naar huis en weigerde vanaf dat ogenblik om vlees te eten. Ja, een vervelend mens was die baronesse. Mijn grootvader heeft nog heel wat met haar te stellen gehad. Als er niet genoeg personeel was om mevrouw te bedienen, moest hij invallen als bediende bij het opdienen van het eten. Op een keer heeft hij een champagnefles open moeten maken. Hij wist niet precies hoe dat moest. De kurk vloog met een grote knal uit de fles en recht tegen het voorhoofd van de baronesse, bovendien ging er erg veel champagne verloren bij dat ongelukje. De baronesse hield een maand salaris in en vertelde hem hoe een fles champagne eigenlijk opengemaakt moet worden. Namelijk op de manier zoals ik het jullie juist heb voorgedaan, ik zie dat er nog drie kleine glaasjes in de fles zitten, zal ik jullie en mezelf nog eens inschenken? Mijn grootvader heeft me dus toen ik twaalf jaar was uitgelegd hoe je een fles champagne moet ontkurken. Hij was een bultenaar, maar een heel vriendelijke man. Grappig, dat is nu geschiedenis. Dat mens dat nu al honderd jaar in haar graf ligt, nu ja in haar graf? heeft jullie nu iets geleerd. Mijn grootvader was timmerman in het huis. Zo moest hij vaak in het dorp zijn om bijvoorbeeld nieuw gereedschap of nieuw hout te kopen. Op een keer kwam hij in het dorp een groepje muzikanten tegen. Het waren een lierspeler, een violist en een trommelaar. Ze hadden in het dorp niet veel verdiend en wilden nu naar Gorkum. Ze vroegen zich echter af of ze bij de baronesse niet iets konden verdienen. Sommige dorpelingen zeiden dat ze helemaal niet van muziek hield, maar anderen wisten het niet. Mijn grootvader wilde het eens proberen en nam de drie muzikanten mee. De baronesse had dolle pret om de muziek, ze leek werkelijk gelukkig te zijn bij het horen van al die oude wijsjes en mijn
grootvader was het of hij water zag branden. Had ze dan toch iets menselijks? De muzikanten mochten een week blijven en sliepen in de bedden waar vroeger de geleerden, de vrienden van de baron in sliepen. Het was eigenlijk voor iedereen afschuwelijk om de baronesse zo te zien gemeten van muziek.
| |
| |
De mensen begrepen het niet. Hoe maakt God de mensen dan? Nog nooit had ze geglimlacht, zelfs niet bij het lezen van het koddigste boek had er ooit maar een glimlach om haar lippen gespeeld en nu ineens lachte de baronesse, ze schaterde het uit! Maar de muzikanten waren nog niet met volle beurzen weer vertrokken of de hel begon weer. Het was een saai bestaan. Niet meer zoals vroeger toen de baron zijn vrouw in toom hield en die aardige geleerden over de vloer kwamen. Mijn grootvader vond een keer een hondje op de dijk tussen Woudrichem en het huis. Het hondje was doodziek. Mijn grootvader nam het mee naar huis en het dier werd beter. Op een dag zat het in het rozenperk. Het was een heel gewoon straathondje, een zwart hondje met een pluimstaart. De baronesse zat een wulps boekje te lezen en keek op van haar lectuur. “Parbleu,” zei ze, “wat zit daar voor een eigenaardig dier? Het lijkt wel een hond! Maar wij hebben toch al onze voortreffelijke Pepi om huis en hof tegen inbrekers te beschermen?” Ze kwam erachter dat het nieuwe hondje van de timmerman was en liet hem bij zich roepen. Hij moest het hondje verdrinken in de rivier. “Als je dat dier wegstuurt komt hij terug,” zei ze ter verduidelijking. Mijn grootmoeder hoorde van het geval. Er waren hondenkopers in het dorp en heimelijk verkocht ze het dier aan die mensen. De baronesse had niets in de gaten. Op een keer echter vroeg ze mijn grootvader: “Heb je dat kreng nu verdronken of niet, ik bedoel dat hondje?” Die avond vulde mijn grootvader een zak met oude lappen, deed er een paar stenen bij en bond de zak dicht. Hij wierp het pak in de rivier op een manier dat de baronesse het goed kon zien. Hij liep terug naar het huis en veegde om haar te bedriegen gefantaseerde tranen uit zijn ogen. Hij werd bij de baronesse geroepen en werd uitbetaald. “Ik heb een paar dagen gewacht met je uit te betalen,” zei ze, “je begrijpt zeker
wel waarom?” Mijn grootvader knikte. “Laat het niet meer gebeuren,” voegde ze eraan toe en liet mijn grootvader gaan. De seizoenen volgden elkaar op. Het was niet leuk om te werken op het landgoed. De winter was even droevig als de zomer. De lente bracht geen uitkomst. Iedereen ging gebukt onder het juk van het kwade karakter van de vrouw des huizes. Op een zonnige dag in de winter stierf er een kamermeisje, ze had al jaren last gehad van een geheimzinnige ziekte en die was plots ernstiger geworden. Er kwam een nieuw kamermeisje, een jong ding van een jaar of vijfentwintig. De tuinman was achtendertig en werd meteen verliefd op het nieuwe meisje. Gearmd liepen ze op zondag na de kerk over de dijk. Een gelukkig stel! De baronesse kon dat niet aanzien en stuurde het meisje weg. Er kwam een lelijke oude meid voor in de plaats. De tuinman kwijnde maanden lang weg. Toen ineens was hij verdwenen, men heeft hem nooit in Woudrichem meer gezien, maar het schijnt dat hij zijn liefde weer gevonden heeft. In Rotterdam zijn ze getrouwd, hij kon geen baan vinden als tuinman en ging werken als los werkman in de haven. Zijn vrouw deed verstelwerk. De baronesse hoorde jaren later van het geval. Ze werd woedend. “Ik heb nog een appeltje te schillen met die man,” zei ze. Het was eind februari en het vroor zo hard dat de hele rivier dicht lag. Je kon op de schaats door heel Nederland als je dat wilde. Men vertelde dat zelfs de Zuiderzee bevroren was. De baronesse had nog honderd gulden van de tuinman te goed. Ze had hem dat geld ooit geleend onder het beding dat hij nooit zou verdwijnen voor hij dat geld terug had betaald. Ze was van plan om naar Rotterdam te reizen en het geld bij hem op te eisen. Het was aan haar te zien dat ze zich al verkneukelde. Immers het sprak haast vanzelf dat de oude tuinman het geld niet zou kunnen betalen. Hij en zijn vrouw hadden vier kinderen en hadden net genoeg geld om in leven te blijven en de huur van het huis
en de kolen te kunnen betalen. Ze liet de koetsier de beste reiskoets klaarmaken en bespannen met twee paarden. Ze vertrok om zes uur in de morgen want ze wilde beslist nog dezelfde dag in Rotterdam aankomen. Het adres van de
| |
| |
tuinman was ze te weten gekomen door een oud linnenmeisje onder druk te zetten.
De laatste schreef wel eens brieven naar de tuinman om te vertellen hoe het tegenwoordig ging in het huis en hij stuurde brieven terug. Het vroor zeker dertig graden. De baronesse trok twee bontmantels aan en zette in de koets haar voeten op een stoof gevuld met hete stenen. Toen de koetsier vijf minuten gereden had stopte hij en vroeg zijn bazin hoe het nu moest: immers de pont kon hen niet overzetten. “Niets pont!” zei de baronesse bars, “we gaan gewoon over het ijs. Hup twee drie, in één keer recht op Gorkum aan!” Alle bediendes kwamen uit het huis om te zien hoe dat zou aflopen. Ze renden naar de plek waar de paarden het ijs opstapten. Voor ik nu verder ga, moet me iets van het hart: ik wil niet dat jullie mij verkeerd begrijpen, ik wil mijn grootvader beslist niet van iets slechts beschuldigen. Hij was een hardwerkende, brave, vriendelijke man die zijn leven lang geen vlieg kwaad heeft gedaan. Toch heeft deze daad of liever deze nalatigheid hem lang dwars gezeten want hij vertelde het eind van deze geschiedenis helemaal niet wraakgierig, maar met tranen van emotie in zijn ogen. Cornelis, mijn grootvader rende voorop, door de uiterwaarden recht naar de rivier en het ijs op de koets achterna. Alle bediendes volgden hem. Het was een rare vertoning. De mensen wisten niet of ze nu iets moesten vrezen of hopen. De koetsier hoorde behalve het bonken van de paardehoeven en het geknars van de ijzeren banden om de houten wielen nog iets anders op het ijs. Hij keek om en zag zijn kameraden. Hij glimlachte en tikte tegen zijn voorhoofd. Midden op de rivier was het ijs wel dik genoeg om tien of twintig mensen te dragen, maar niet een zware koets bespannen met twee paarden. Onder een vervaarlijk geluid knalde het ijs in vijf stukken. Het ijs was hier ongeveer tien centimeter dik. De koets ging ten onder als een roeiboot zonder bodem. De paarden spartelden tegen maar kwamen ook in het koude water terecht. De koetsier wist een
meter of twee weg te springen en had het vege lijf gered. Met zijn allen renden ze op de paarden, die griezelig en angstig hinnikten, af. Het kostte veel moeite, maar na tien minuten hadden ze de dieren weer op het ijs. Aan de baronesse had vreemd genoeg tot dan toe niemand gedacht. De koets verdween, los van de paarden nu, geheel onder het ijs. Toen riep een linnenmeisje: “Maar hoe is het met mevrouw!?” In het wak lag ze niet. De mensen zwermden over het ijs. Je kon een grote stok of wortel, ergens van een boom gerukt in het water onder het ijs zien drijven. Hoewel de rivier dicht lag stroomde hij toch nog zeker met een snelheid van een meter per seconde. De bediendes en de meisjes, twee oude vrouwen scharrelden links en rechts over het ijs en riepen: “Mevrouw, mevrouw!” Antwoord kregen ze natuurlijk niet. Mijn grootvader rende ongeveer vijfhonderd meter met de stroom mee en gaf zijn ogen goed de kost. Ze moest onder het ijs met de stroom meedrijven net als de stronk en de tak. Ineens had hij haar in de gaten. Het ijs was op die plek zo helder als glas. Ze schuurde met haar neus langs de onderkant van het ijs. Haar mond stond open en haar gezicht was vertrokken alsof ze afgrijselijk gilde. Haar benen en armen bewogen nog een beetje. De handen van de baronesse voelden een ijzige gladde gepolijste ijsplaat. Misschien zag ze in een laatste blik van vertwijfeling mijn grootvader boven zich rustig meestappen. Hij overwoog om tweehonderd meter verderop te gaan, ongeveer op de plaats waar de baronesse straks moest aankomen. Maar hoe moest hij daar een gat in het ijs maken? Hij riep zo luid hij kon, maar de anderen hoorden hem in hun verwarring niet. Hij deed niets, wandelde alleen maar rustig mee. Hij kon haar niet meer redden. “Dat is de straf voor wat je ons allemaal hebt aangedaan,” mompelde hij, terwijl hij inwendig huiverde. Langzaamaan werden de bewegingen van de baronesse lomer en uitgebluster. Ze liet haar armen en
benen hangen. Haar hoed was ze kwijt. Ze sloot haar mond en toen begon ze te zinken. Misschien is ze over de bodem, half
| |
| |
bonkend, half in het koude water drijvend helemaal naar de open zee gespoeld. Men heeft nooit meer iets van haar vernomen. Een behoorlijk graf naast haar man heeft ze in ieder geval niet gekregen. Mijn grootvader liep vermoeid en ook een beetje opgelucht terug naar de anderen. Hij kon en durfde niets te zeggen: veronderstel dat er een opgewekte en uitgelaten danspartij op het ijs, midden op de rivier, van zou komen als men hoorde dat de baronesse verdronken was. “Hebben jullie haar gezien?” vroeg hij zachtjes toen hij weer bij de anderen was. Ze hadden niets waargenomen. Mijn grootvader loog dat hij ook niets had gezien en zo heeft hij het tot zijn dood gelaten. Toen mijn vader bij zijn sterfbed zat, begon hij er pas weer over en hij weende. Hoe wreed ze tegenover hem ook was geweest, hoe geniepig en vitterig, hij had op het laatste moment op het ijs nog iets voor zijn mevrouw willen doen, maar het wilde niet meer lukken. Hij vertelde dat hij spijt had te hebben gemompeld: “Dat is de straf voor alles wat je ons hebt aangedaan,” toen hij de baronesse zag verdrinken en haar laatste wanhopige, krampachtige bewegingen maken. Hij huilde en mijn vader veegde zijn tranen af. “Dat is beslist geen grote zonde,” moet mijn vader gezegd hebben. Toen is mijn grootvader gestorven. Ik was toen acht jaar oud. Hij maakte bootjes voor me uit een oude klomp, hij wandelde met me en leerde me allerlei spelletjes, hij heeft me veel sprookjes verteld... Jaja, nu ja, dit alles naar aanleiding van het ontkurken van de champagnefles en ik weet zeker dat altijd, altijd wanneer jullie eens champagne zullen drinken jullie aan dit verhaal moeten denken. Ik zie echter dat het al iets over twaalven is. Het wordt voor een oude man als ik eens tijd om op te stappen.’
Hij riep de ober, er zaten niet veel mensen meer op het terras. De oude man betaalde alles wat hijzelf en wat wij verteerd hadden. Hij was meer dan honderdtwintig gulden kwijt. ‘Zullen wij u eens op komen zoeken?’ vroegen wij. ‘Doe dat maar niet, lieve kinderen, ik woon immers in zo'n afschuwelijke hoge flat, een torengevangenis, een soort bejaardenhuis. Ik loop er nog uren over voor ik thuis ben en dan krijg ik op mijn kop dat ik zo laat thuis ben en ze zullen merken dat ik veel geld heb uitgegeven. Misschien is de politie al naar me aan het zoeken, hoewel ik af en toe de indruk heb dat de leiding van het huis me graag kwijt zou zijn. Tot ziens misschien.’ Terwijl hij dat zei sloeg hij een donker steegje in en was na veertig passen uit ons gezichtsveld verdwenen. ‘Wat een prachtig verhaal,’ lispelde mijn Kees, ‘ik heb het met jou toch al zo vaak gehad over de korte vertelling “Moemoe”, of misschien is het eerder een novelle, van Ivan Sergejewietsj Toergeenjev? Het is eenvoudigweg ongelooflijk dat ik deze avond een verhaal hoor dat daar zoveel op lijkt, hoewel de afloop en de strekking van de twee verhalen toch heel anders zijn. Het is een boodschap of een teken, ik weet het niet, maar tijdens het vertellen van de oude man ben ik aan het denken gezet. Mijn eigen gegevens zijn wel aardig maar toch niet zo boeiend en ontroerend als het verhaal van de oude man. Wat maak ik me toch druk om die oude talen? Wat willen die klassieken toch van mij? Veronderstel dat je dit verhaal noemt: “Leven en dood van een baronesse?” Daar moet toch een prachtige roman van te maken zijn? Ik moet natuurlijk alles uitzoeken. Ik zou naar Woudrichem moeten gaan en daar alles bestuderen, mensen uitvragen, ik zou een beetje geschiedenis moeten doen, ik zou meer moeten weten hoe een plattelandsmaatschappij in die tijd, ik denk dat het ongeveer achttienhonderd en zestig was, eruit zag. Ja! ik ga het allemaal
uitzoeken en dan ga ik schrijven. Ik zal meteen beroemd zijn. Jannie, als de journalisten voor de deur staan over een jaar of wat dan stuur je ze weg. Ik wil niet teveel zijeffecten in de publiciteit door mijn prachtige boek. Ik moet het alleen van het boek hebben. Het boek zal beslist vertaald worden. We zullen in één klap rijk zijn, ik zal beroemd wezen en niet langer een anonieme en onbetekenende student in de klassieke talen. Mijn lieve Jannie, we gaan gouden tijden tegemoet. Alleen het
| |
| |
bestuderen van het onderwerp zal al een groot plezier voor me zijn. Midas krijgt ezelsoren: wat een flauwekul! Het verhaal van de dood van de baronesse na een zo afschuwelijk en gemeen leven is minstens zo goed als het mooiste gedicht van Horatius...’ Hij verkeerde in hoge sferen, mijn Kees, nu pas was hij een echte hemelbestormer geworden! Ikzelf zag er wel wat in. Het leek of we door de wolken schreden. Langzaam, heel langzaam en innig gearmd liepen we door de stad. Pas om half twee bereikten we onze kelderwoning aan de W...gracht. Kees pakte onmiddellijk een boek uit de kast en begon daarin te lezen. Hij las het verhaal ‘Moemoe’ dat hij misschien al tien keer gelezen had. Ik tolde van de slaap, kleedde me uit, waste me en trok mijn nachtpon aan. ‘Wat een aardige oude man,’ zei ik, terwijl ik onder de lakens kroop, ‘zo'n levenswijze man en hij heeft zoveel meegemaakt, hij kan zo aardig vertellen, zo'n opa zou ik toch wel willen hebben. Kom nu naar bed Kees, want het is al erg laat.’ Dat alles is nu ongeveer drie jaar geleden maar ik herinner het me alsof het gisteravond is gebeurd. Kees kwam wel naar bed maar hij nam het boek mee. Hij verschoof de lamp, propte een paar kussens achter zijn rug en zei: ‘Nou moet jij eens goed luisteren, ik zal je “Moemoe” eens voorlezen, dan begrijp je ongeveer in welke trant ik mijn verhaal wil maken.’ Hij las uren voor en telkens als ik in slaap dreigde te sukkelen, maakte hij me weer wakker. Pas tegen vieren konden we gaan slapen. Ik was ten zeerste onder de indruk van het verhaal en het was me net of ik de oude man weer hoorde spreken. ‘Wat een afgrijselijke dingen gebeuren er toch op onze aarde,’ dacht ik en prompt daarop viel ik in slaap. Een week later moest Kees een tentamen doen. Wonder boven wonder slaagde hij nog. Het was het laatste tentamen dat hij deed. Hij begon geschiedenisboeken in huis te halen en probeerde
alle feiten na te trekken die hij van de oude man had gehoord, hij wilde de puntjes op de i zetten. Hij begon regelmatig naar Woudrichem te reizen en sprak daar met mensen, vooral met oude mensen. Hij betreurde het dat hij het adres van de oude man die ons het verhaal verteld had niet wist. Een half jaar was hij bezig met het verzamelen van gegevens, tenslotte had hij twee schoenendozen vol met dicht beschreven kaarten. Het bleek hem dat de baronesse eigenlijk niet zo geweldig slecht was geweest en de baron nu ook weer niet onmiddellijk een heilige was geweest. Hij had bepaald zijn karakterfouten en mevrouw schonk wel eens iets weg. Bovendien hield ze veel van muziek. ‘Zwakt dat het verhaal nu niet een beetje af?’ vroeg ik, ‘zou het niet beter zijn als je het verhaal gewoon opschreef zoals de oude het je heeft verteld? Een goede baron en een slechte vrouw en dan die afschuwelijke dood op het eind. Me dunkt dat je dan aan vijftig bladzijden toch wel genoeg hebt.’ ‘Nee,’ vond Kees, ‘de zaak moet helemaal worden uitgespit, geen steen mag op zijn plaats blijven staan en die zwart-wit verhoudingen, geloof jij daar nu in? In het leven is alles wat genuanceerder, het gaat wat grijzer toe. Je moet die mensen allemaal tot leven laten komen, precies zoals ze waren. En denk jij dat er geen fouten kleefden aan het linnenmeisje of aan de tuinman? Maar natuurlijk! Je weet heel goed hoe het gaat met zulke verhalen, men vergeet licht iets en men voegt iets toe, alleen om het verhaal meer kleur te geven. Maar zo mag een romanschrijver niet werken! Niet teveel verzinnen. Feiten, feiten en nog eens feiten, daar gaat het om.’ Op een avond kwamen er twee kennissen op bezoek. ‘Wat doe jij tegenwoordig toch Kees?’ vroegen ze, ‘we zien je immers nooit meer op college.’ ‘Ik schrijf aan een roman,’ zei Kees trots, ‘dat kan nog wel even aanlopen.’ Op een mooie dag kocht hij
duizend vel papier en een schrijfmachine. Hij zonderde tien velletjes papier af om zich het schrijven te leren op een machine. Die eerste tien velletjes heb ik van hem afgepakt en vaak heb ik die nog met tranen in mijn ogen gelezen. Zal ik er eens een stukje uit overschrijven? Daar gaat ie: ‘Vandaag veel regen, veel wind, Jannie moet iets aan haar stem gaan doen. Ik heb nu ge- | |
| |
gevens genoeg voor de roman. Ach God o God! ik ben dolgelukkig. We gaan een mooie toekomst tegemoet. Een boom is maar een boom maar wij zijn mensen en we moeten de kunst dienen. Een mens is in zoverre Godgelijk dat hij scheppen mag. Het is werkelijk een feest om te mogen leven. Dan zitten wij misschien in een krot, in een kelderwoning waar, als het veel geregend heeft, het water langs de muren siepelt, maar wij schrijden door het paleis van de geest en de kunst. Jannie zal een zangeres worden en ik beroemd door mijn romans. Misschien kan ik er van mijn leven wel twintig schrijven! God nee. Niet dat sleurbestaan van de gemiddelde mens. Niet de ellende van mijn ouders of van mijn medestudenten die over drie of vier jaar voor de banken vol leerlingen staan. Wat zullen ze gepest en gesard worden. Het tikken bevalt mij wel, misschien is er geen mooier geluid dan een machine waarop een mens het begin van zijn roman zit te tikken. Dit is het begin nog niet, maar over een week zal ik toch beginnen. Ik krijg de aanslag al aardig te pakken. Ik wist niet dat schrijfmachine-schrijven zo eenvoudig was. Alles is eenvoudig. Waar een wil is is een weg. Leve de ontplooiing van het individu. Een mens heeft niet alleen plichten, maar ook rechten. De schrijver werd gehuldigd. Hij kreeg de Staatsprijs. Het was op de televisie te zien. Hij hield een gloedvolle rede om te bedanken voor de prijs en meer dan duizend mensen juichten hem toe. De receptie na de plechtigheid was zeer geanimeerd. Onder de gasten bevonden zich vele prominente Nederlanders, er waren diplomaten, politici en schrijvers.
Zijne Majesteit de Koning was er ook. Hij schudde de laureaat langdurig en vriendschappelijk de hand...’ Een week later is Kees aan zijn roman begonnen. Anderhalf jaar heeft hij eraan gewerkt. Na een jaar werd zijn beurs ingehouden. De decanen hadden gehoord dat hij niet meer studeerde maar schreef. Hij ging naar een uitgever om een voorschot te halen. Ze lachten hem uit. Het was krankzinnig om hem bezig te zien: de hele dag zat hij op zijn machine te ratelen, hij schreef per dag ongeveer veertig bladzijden en wierp er dan weer negenendertig weg. Het was belachelijk! De hele dag dat geratel en maar één, soms twee bladzijden hield hij per dag over. Hij was vol goede moed. Nooit heb ik een meer tevreden en meer opgewekt mens gezien dan Kees tijdens de anderhalf jaar dat hij daadwerkelijk aan zijn roman schreef. De titel veranderde met de maand. We kregen het arm. Ik begon bij te verdienen door bij een uitzendbureau te gaan werken. Maar onderhand werkte ik ook hard aan mijn studie. Ik heb altijd meer werkelijkheidszin gehad dan Kees. Ik dacht: ‘Als de roman mislukt, vind ik misschien nog wel een aardige baan en kan hij overnieuw beginnen.’ Soms kwam hij midden in de nacht uit zijn bed en ging achter de schrijfmachine zitten. Ik begon zanglessen te nemen, ééns in de maand een les kon ik net betalen. De zangleraar was verrukt over mijn stem. ‘Je hebt niet teveel volume,’ zei hij, ‘maar het timbre is verfijnd, je stem is zuiver en glashelder, niet vaak heb ik een zo mooie stem gehoord. Voor zalen zul je nooit kunnen zingen, maar platen zul je beslist kunnen maken. Dat is alleen een kwestie van de opstelling en regeling der microfoons. De gitaar of de piano wat afzwakken, je stem wat opschroeven, dat wordt prachtig! Je kunt goud verdienen met die stem. Weet je trouwens dat ik een vriend heb die verleden jaar begonnen is platen te maken van debutanten in de muziek? Ik zal je eens aan hem voorstellen.
O ja, wat is je naam nu eigenlijk? Ik bedoel hoe is je achternaam precies? Raamsdonk... Jannie Raamsdonk, dat lijkt natuurlijk helemaal nergens op. Ik stel voor dat we je persoonlijkheid, je heerlijke stem de wereld inslingeren als de stem van Jeannette Roncemerle! Dat is nog eens wat anders! Jouw vriend is beslist niet gek dat hij je een prachtige toekomst heeft voorspeld!’ Voor mij begon er een waar gekkenhuis. Ik studeerde mijn liederen in, mijn chansons, precies zoals Kees het wilde. Ik studeerde Zweedse liedjes, Griekse liedjes, Russische liedjes en Hongaarse. Daarbij werkte ik op
| |
| |
allerlei kantoren, de hele dag. 's Avonds zat ik te blokken op mijn stadie. Ik zag Kees haast niet meer. En als ik eens een half uur de tijd had ging ik tegenover hem zitten. Ik vroeg hem dan: ‘Laten we nu nog eens aardig tegen elkaar zijn zoals vroeger.’ Dan begon hij te lachen en zei: ‘Flauwekul. Nu moet er gewerkt worden. Nu moet de basis voor onze toekomst worden gelegd. Het paard rust uit als het geploegd heeft en voorlopig ben ik nog niet klaar.’ De hele kamer lag bezaaid met proppen die ik iedere avond opruimde en af en toe dacht ik: ‘Waar zijn we in Godsnaam aan begonnen?’ Hij kende rust noch duur. Toen hij driehonderd bladzijden, het was nog maar de inleiding, zei hij, afhad, liet hij dat aan me lezen. Ik vond het te lang, te uitgebreid. Hij had zijn personnages ook al een beetje aangezet, maar helemaal niet wit-zwart de baron en zijn vrouw tegenover elkaar. Weer maakte ik daar aanmerkingen over. Kees werd woedend en gedurende een paar weken was er duidelijk een soort vijandschap tussen ons. ‘Wie schrijft er nou? Jij of ik?’ vroeg hij steeds. Ik deed boodschappen, kookte, waste af, ik werkte op kantoren, ik zong in een restaurant, dat laatste deed ik iedere zaterdag van zes tot elf in de avond, ik werkte aan mijn sociologie, af en toe deed ik een examen. Ik peigerde me volkomen af. Heel blij was ik dan ook toen ik op een keer in contact werd gebracht met de man die langspeelplaten van me kon maken. De opnames waren niet gemakkelijk. Er waren drie geluidstechnici en telkens moest ik wat overnieuw zingen. De eerste keer hebben we een hele week aan mijn plaat gewerkt. Ik was er erg mee in mijn sas en verwachtte er duizenden van te zullen verkopen. Er kwam nog een plaat en bij elkaar heb ik niet meer dan achthonderd en veertig gulden daarmee verdiend. Dat bracht ons dus nog geen roem. Maar ik liet me niet kisten en las biografieën van bekende zangeressen, wat hadden die het vaak
tien jaar of langer moeilijk gehad voor ze eindelijk de faam hadden waar ze recht op konden maken. Ik dacht vooral dat, nu ik als Jeannette Roncemerle twee platen had gemaakt, mijn bestaan in het restaurant wat gemakkelijker zou worden, ik bedoel dat ik eindelijk eens wat aandacht zou krijgen, dat men mij eindelijk zou geven waar ik recht op heb en dat is stilte en een glimlach. Het gebeurde niet. Ik ga naar het restaurant. Om zes uur zijn er nog maar twee tafeltjes bezet. Ik zing mijn liedjes. Ik merk dat er weinig belangstelling voor is. Toch zing ik het liefst voor ongeveer acht mensen die zitten te eten. Met zijn achten zijn ze nog niet zo brutaal dat ze door mijn muziek heen gaan zitten brullen. Dat begint om negen uur eigenlijk pas goed. Dan zit de hele zaak vol en af en toe hoor ik: ‘Daar heb je dat kwelende wijf ook weer.’ Het lijkt wel of ze me haten. Ik zie toe hoe de mensen eten. De diensters rennen af en aan, mij lopen ze haast van de sokken. De koks werken in het zweet van hun aanschijn. Dat is een braden en koken, een sudderen en sissen, een flamberen en slagroom spuiten! Flessen worden opengetrokken. Belachelijk al dat gedoe, ik haat het. De bezoekers laten de dienster een goede fles halen. Het meisje maakt de fles open. ‘Wie proeft er voor?’ vraagt ze. Dan wordt voorgeproefd met een gezicht of er een wiskunde-examen wordt afgenomen, wat een ernst. Eerst wordt de wijn in het glas rondgedraaid tot de wijn er haast uit vliegt, dan wordt er langdurig aan de wijn geroken. Al die tijd houdt de dienster de fles met het etiket naar voren als een corpus delicti vast. Dan eindelijk, komt de eerste slok, dat is een rondspoelen en langzaam slikken, nog een slokje. De bezoeker zet zijn glas neer en het hele tafeltje zwijgt. De dienster heeft een pokerface, ze heeft dit al honderden keren meegemaakt. Al zou je de mensen een fles azijn geven, terugsturen doen ze de fles niet. De proever kijkt de kring rond, hij wrijft eens met zijn
hand aan zijn kin, hij kijkt de kring rond, er komt een vrolijke twinkeling in zijn ogen en dan zegt hij tegen de dienster: ‘Prima, deze wijn is precies op dronk hoewel ik hem bij de eerste afdronk nog een beetje brutaal in de neus vond,’ of iets van dergelijke belachelijke strekking. Daarna
| |
| |
neemt het zuipen en het vreten en het roken een aanvang. Als de mensen hun garnalencocktail of hun soep op hebben steken ze al een sigaret of een kleine sigaar op in afwachting van het volgende gerecht. De hele zaal staat blauw van de rook. En een gesnater en een gebabbel! Mensen eten als zwijnen, het is schande dat ik het zeg, maar ik zie mensen in kuddeverband nu al jaren eten. Het is een verschrikking om te zien. En de ontsteltenis als er eens een aardappeltje op de grond valt of een erwt. De mensen trekken een gezicht of ze een wind hebben gelaten ten overstaan van een hoogwaardigheidsbekleder. Er hangt allemaal kitsch langs de wand, een paardenhoofdstel waar een ruiker gedroogde bloemen in is gestoken, een olielamp uit de vorige eeuw waar nu een elektrisch lampje in zit, allemaal flauwekul. Ik heb een podiumpje midden in het restaurant. Daar loop ik altijd heen als een veroordeelde naar het schavot. Zolang ik in mijn hoekje bij de toonbank een glas tonic zit te drinken is er nog een beleefd gesnater in de zaak. Het is een opgewonden stemming, dat zeker, maar er wordt niet geschreeuwd. Ik beklim echter nog niet mijn podium, ik zit nog niet op mijn stoeltje of de mensen beginnen harder te praten. Het lijkt wel of ze mij helemaal niet willen horen zingen. Mijn stem is te mooi en iets te zacht. Bovendien wijken mijn liedjes af van het gewone repertoire. Dat pikken de mensen niet. Ze willen een rauwe zanger hebben, met een stem als van een voorman op de werf die allerlei schunnigheden de zaal in werpt, vals gezongen of niet, met begeleiding van gitaar of piano of helemaal niet, als de mensen maar kunnen lachen. Maar naar liederen van Garcia Lorca, vertaald in het Grieks willen de mensen niet luisteren. En als ik bijvoorbeeld zing: ‘El furor de las fascistas... rumba, rumba rumba, raaaah,’ dan lijkt het wel of de mensen mij de grond in willen trappen! In Godsnaam geen politiek bij het gezellige eten. Natuurlijk horen de mensen mijn
stem wel en ze horen ook mijn gitaar, maar ze brullen zo hard dat ze werkelijk niets van mijn teksten kunnen verstaan. Ik ga daar diep onder gebukt. Ik zou natuurlijk een grote forse meid moeten zijn, met een parelend gebit en een laag uitgesneden bloeze, ik zou een beetje moeten schreeuwen en zingen van ‘Boer Jansen had een grote gait, maar melk geven deed ze nait.’ Zulke liedjes willen de mensen horen. Als ik acht liedjes achter elkaar heb gezongen is het gerumoer in de zaal aangezwollen tot orkaansterkte. Het rare is trouwens dat de bezoekers allemaal klappen, tot in de verste uithoek van de zaal, als ik weer een chanson afheb. Waarom klappen ze eigenlijk? Na een kwartiertje sta ik op en loop weer naar mijn toonbank. Daar drink ik stilletjes verder van mijn tonic of mijn glaasje melk. Gek is het dan om te horen hoe het gebrul verstomt en hoe er binnen vijf minuten aan alle tafeltjes weer op gewone en beschaafde conversatietoon wordt gesproken. Het lijkt wel of de mensen mij haten. Het is het afschuwelijkste wat ik ooit heb meegemaakt. Maar ik kan er niet mee stoppen want die tweehonderd gulden die ik zo iedere zaterdag verdien kan ik heel goed gebruiken. Ik denk dat een hoer zich een beetje zo moet voelen. Gebruikt word je en vertrapt. Niet de minste belangstelling hebben de anderen voor je persoonlijke gevoelens. Ze betalen ze. Je geeft ze iets moois en ze spuwen je in je gezicht. Ik zit een half uurtje aan de toonbank. Dan loop ik weer naar het podium. En meteen begint het gekrakeel weer. Zeg dat ik op een avond ongeveer acht maal een kwartier zing. Ik heb eens een man gezien die mij de hele avond bij het zingen aankeek. Daarbij schudde hij voortdurend met zijn hoofd van nee. Bedoelde hij dat ik hier niet op mijn plaats was? Was hij bang van mijn donkere gapende mond waarin men geen tanden ziet als ik zing, was hij bang van mijn sluike haar, huiverde hij voor mijn ijle glasheldere stem? Ik zal het nooit weten. Toen hij wegging hoorde ik hem
tegen een vriend zeggen: ‘Vanavond heb ik zoiets vreemds meegemaakt. Een ervaring die me inzicht geeft in het reilen en zeilen van het hele menselijk ras!’ Ik wist niet of die opmerking op mij sloeg. Wel keek hij heel vreemd
| |
| |
naar me om en schudde weer zo raar met zijn hoofd van nee. Ik keek hem verwonderd aan. Hij trok zijn jas aan en stapte in een auto die buiten met draaiende motor al klaar stond. Ik heb hem nooit meer gezien. Toch snap ik wel een beetje wat de man bedoelt. Met mijn prachtige melodieën, met mijn zingen over Odysseus die voorbij de Sirenen zeilt met met was dichtgestopte oren en zijn lichaam aan de mast gebonden, een lied in een bewerking van de Deen David Carlsson in de Deense taal en met al mijn andere liederen werp ik eigenlijk paarlen voor de zwijnen. Misschien had die man het verhaal van Odysseus net gelezen en kende hij Grieks en Deens. Toen ik het lied zong keek de man naar mij terwijl hij zijn kin op zijn handpalm liet rusten. Hij schudde, haast woedend, met zijn hoofd van nee en ik had beslist het gevoel dat hij iemand was die mensen aan een ander tafeltje wel kon vermoorden omdat ze niet naar me luisterden! Zoiets was het geloof ik. Het is de enige keer geweest in het restaurant dat een mens de hele avond naar me heeft zitten luisteren. Toen hij weg was heb ik nog ‘Het bruidsboeket’ van Glinka gezongen en toen ben ik weggegaan. Zo gaat het nu iedere zaterdagavond. Men vraagt zich af waarom de leiding van het restaurant mij niet wegstuurt. Ik heb dat al eens voorgesteld, maar ze willen mij beslist houden. En ik weet wel waarom dat is. Op zondagavond namelijk zingt er altijd een man van een jaar of dertig. Die kerel zingt vals, hij kan niet eens goed gitaar spelen. Maar hij zingt met rauwe stem over het Koningshuis, over het prettige van autorijden en dat er meer grote wegen moeten komen, hij zingt over onze nationale topvoetballers en dat vindt iedereen prachtig. Hij zingt alles maar gewoon in het Nederlands. Zijn mooiste smartlap is een verhaal van een man die het moeilijk heeft bij zijn vrouw en de hoogste graad van verrukking vindt in het kamertje van een hoer. Dan is het stil in het restaurant. Dat is de smaak van het
grote publiek! Het is om van te walgen. Ik ben er een paar keer op een zondag geweest. Hij zingt over de politici die de benzine zo duur maken om er zelf van in een tweede huis te kunnen wonen... brabbeltaal, maar de bezoekers vinden het prachtig. Ademloos zitten ze dan te luisteren. Zolang die man, Kees de Droesem heet hij (nomen est omen), zingt zijn de mensen stil. Je hoort ze niet eens fluisteren. Geen woord willen ze missen van de woorden van de prediker van de moraal van Jan en Alleman. De directeur van het bedrijf heeft mij wel eens gezegd dat hij liever die Droesem zowel zaterdag en zondagsavond zou hebben. Maar hij wil geen slechte naam krijgen. Wanneer andere restauranthouders zeggen dat ‘In de Pollepel’ al zijn klandizie te danken heeft aan de afgezaagde, gezongen waarheden van mensen zonder hersenen, zoals gebracht door Kees de Droesem, dan kan de leiding van ‘In de Pollepel’ altijd zeggen dat zaterdagsavonds altijd Jeannette Roncemerle zingt met elitaire liederen, alles in vreemde talen, in vreemde wijzen en alles even hoogstaand. Misschien mag ik mezelf niet te erg beklagen. Het is met mijn man nog veel erger. Hij heeft anderhalf jaar aan zijn roman gewerkt. Het eind heb ik met tranen in mijn ogen gelezen. Toen heeft hij zoveel met podood weer in het typoscript bij zitten schrijven dat hij de hele zaak weer uit moest tikken. Toen is hij begonnen met zijn debuut naar uitgevers te sturen. Hij heeft het nu naar tien uitgevers gestuurd en tien keer heeft hij zijn roman teruggekregen. Viermaal kreeg hij een voorbedrukt papiertje erbij terug waarop de mededeling stond ‘dat het werk niet past in ons fonds, hoogachtend etc.’ Op een keer kwam er een brief en daar stond in dat de karakters niet zwart-wit genoeg waren getekend en dat het hele verhaal best wat korter had gekund. Precies zoals ik Kees altijd heb gezegd. Hij heeft ook een keer te horen gekregen dat zijn werkstuk een ‘draak van een roman’
was. Zelfs het eind kon daar niets goed aan maken. Vaak hebben de uitgevers Kees twee maanden laten wachten voor ze iets lieten horen. ‘Geen nieuws is goed nieuws,’ placht Kees te zeggen. Hij was niet gauw kapot te
| |
| |
krijgen. Eerst een half jaar studie en bronnenmateriaal verzamelen, toen anderhalf jaar schrijven, dag en nacht ratelde de machine tot ik er gek van werd. Tijd voor vrijen was er nauwelijks bij. Ik werkte ook als een bezetene. Al die tijd hebben we haast geen vlees gegeten, het was altijd sla, of bruine bonen en bruine boterhammen met kaas en een glas karnemelk. Daarom was het ook zo vervelend voor mij om de mensen in het restaurant hun sauzen te zien slobberen als kleine kinderen met een slabbetje voor. Ik heb ze altijd maar die gebakken forel zien eten, die geflambeerde kersen en die Chateaubriands die mij het water in de mond brachten. Een jaar lang heeft Kees nu geleurd met zijn manuscript. Het is onderdehand wel duidelijk dat ze het nergens in Nederland willen hebben. En langzamerhand is Kees daar ziek van geworden. De laatste keer kreeg hij een brief van een man die een eenmansbedrijfje had. Hij schreef: ‘Geachte heer, ik heb uw manuscript gelezen... Ik geef u een goede raad, geef het schrijven op, zet u in Godsnaam nooit meer een letter op papier. Weet u dat er zoals u wel veertigduizend mensen in Nederland rondlopen? Allemaal denken ze de roman van de eeuw te hebben geschreven, maar het is allemaal humorloze, oninteressante stront. Wat wilt u nu eigenlijk? Waarom gaat u niet het één of ander studeren? Maakt u zich toch op een andere manier nuttig voor de maatschappij. Op deze manier hebben wij niets aan u en maakt u zichzelf ook nog ongelukkig.’ Op dat moment is Kees op zijn bed gaan liggen. Hij heeft nu in weken al haast niets meer gegeten. Gelezen heeft hij niet, geneuried heeft hij niet. Hij kijkt maar naar het plafond en zegt niets tegen mij. Misschien mag ik een vergelijking maken? Wij waren hemelbestormers. Welnu, jarenlang heeft Kees met een heel povere uitrusting een heel gevaarlijke en heel hoge berg beklommen. Drie jaar heeft hij er bij elkaar over gedaan. Eindelijk heeft hij nu de top bereikt en wat
gebeurt er? Er staat een hele horde boze mannen op hem te wachten en die slaan hem met dorsvlegels de oren van zijn hoofd en grote bulten op zijn schedel. ‘“Moemoe” van Toergeenjev nog een keer herschrijven, dat kunnen we allemaal, hoogachtend.’ Nu is mijn Kees van de berg gelazerd en hij ligt ziek in zijn bed. Hij kijkt naar het plafond en hij heeft zolang ik schrijf nog geen blik op mijn papier geworpen of me gevraagd wat ik nu eigenlijk op míjn beurt zit te schrijven. Ik word gek... ik laat het nu maar even liggen. Ik ga naar bed, bedroefd ben ik en uitgeput, hongerig en teleurgesteld.
Het is nu drie weken later. Nadat ik geschreven had ‘teleurgesteld’ ben ik weer gaan zingen. Het was ditmaal een volledig gekkenhuis in het restaurant. De mensen brulden wel door mijn gezang heen, maar op een gegeven moment kreeg ik een staande ovatie. Het was om mij te sarren, want de gezichten van de mensen drukten uit: ‘Wij verstaan jouw liedjes niet, het zit te ingewikkeld in elkaar, lazer alsjeblieft zo gauw mogelijk op.’ Ik ben ook weggelopen. Ik rukte mijn jas van de kapstok en griste mijn gitaar mee, onder het weghollen kon ik hem in zijn hoes stoppen. Voor de deur van het restaurant stond ik op de bus te wachten. De ramen van het restaurant werden opengegooid en nu begon er een applaus zoals Kathleen Ferrier het misschien nooit gehad heeft. ‘Bravo,’ hoorde ik, ‘prachtig!’ tussen het applaus door, ‘eindelijk hebben we dat klotewijf eruit gewerkt.’ Ik huilde en dacht aan Kees. Ik dacht eraan hoe hij zonder iets te zeggen naar het plafond keek. Nu al twee maanden lang. Ik ben naar het centrum van de stad gegaan en heb een dealer in drugs aangesproken. Ik heb voor iets meer dan duizend gulden vier shots heroïne gekocht. Voor vijfentwintig gulden wilde hij me nog een injectiespuit leveren van een man die volgens mij aan de gevolgen van de verslaving overleden is. Thuis heb ik niets verteld over mijn ellende in het restaurant. Kees heeft zichzelf ingespoten met dat duivelse middel. Hij heeft heroïne in zijn lichaam gekregen. Na een half uur ging hij rechtop zitten en zijn gezicht straalde. ‘Heb je
| |
| |
geen boterham voor mij?’ vroeg hij. Ik sneed een boterham af en hij giechelde: ‘Hiehie, je slacht een brood!’ Hij at zijn boterham met kaas. Daarna begon hij opgewonden over zijn roman. Hij zou een vertaalster zoeken. In Amerika zou zijn werk wel gewaardeerd worden! Hij was ineens weer vol goede moed. Zijn vrolijke bui duurde maar zolang de heroïne werkte. De volgende dag spoot hij zich weer in. Ik heb ervoor gezorgd dat hij een week met mijn voorraad deed. Nu zit hij alweer twee weken zonder en hij ligt weer de hele dag op bed, apathisch. Hij staart naar het plafond en af en toe beroert hij met zijn linkerhand het werkstuk, de roman die in een krant naast hem ligt. Hij legt het pakketje af en toe op zijn buik. Er zitten veel touwen om het pakket. Als je zo naar dat pakpapier kijkt zouden er net zo goed veertig gedroogde kabeljauwen op Kees' buik kunnen liggen. God! was die ellendige roman er maar niet. Zat er maar echt stront in het krantenpapier, of vis, of moertjes of gedroogde bloemen, of schoenveters, of tubes voor aambeienzalf. Alles zou het pakket nu juist van mij mogen bevatten, alleen niet die ellendige roman. Ik zou wel eens naar de oude man willen gaan met wie we drie jaar geleden zo gezellig op het terrasje bij de Amstel hebben gezeten. Ik hoor hem nog zo vertellen. God wat huiverde ik bij de scène van de baronesse onder het ijs. Nu zitten Kees en ik allebei onder het ijs en langzaam verzuipend en stikkend drijven we af naar de open zee. Niemand zal ons begraven en nergens zullen onze lichamen aanspoelen. Als onbekenden, als naamlozen zullen we sterven en ten onder gaan. Kees heeft om meer heroïne gevraagd. Hij zegt dat hij niet meer zonder kan. Naar het restaurant ga ik niet meer. Het geld van mijn beurs is er in zijn geheel doorgedraaid, op de kantoren waar ik door de mensen van de uitzendbureaus word heen gestuurd verdien ik te weinig en word ik geplaagd omdat ik, in al mijn ellende, nog vaak
bij mijn werk zit te neuriën. Ik wil die glimlach van Kees weer zien. Nu zit er voor mij nog maar één ding op. Ik heb met gordijnen een kamertje afgeschermd in onze kelderwoning en wel zo dat je, als je binnenkomt Kees niet op zijn bed ziet liggen. Ik heb gemakkelijke muziek op de radio aanstaan. Populaire muziek op Hilversum drie, pop en soul, muziek waar ik zelf van walg. Ik heb een rood lampje in mijn kamertje aangebracht. Het is echt een hoerenhol geworden. Een kwartier geleden heb ik mijn eerste klant gevangen. Hij heeft mij beloofd me honderd gulden te zullen betalen als hij een half uur lang alles met me mag doen wat hij wil. Ik heb toegestemd. De man, een viezerik, hij is nog een beetje dronken, heeft me helemaal afgelikt... Nu ligt hij op mij te rijden en terwijl hij dat doet kijk ik naar het plafond. Mijn blik glijdt even weg naar mijn op de grond gevallen kleren, schoenen met hoge hakken, een korte rok, netkousen, een strak truitje. Ik kijk weer naar het plafond. Omdat de man dronken is kan het nog wel een kwartier duren voor hij zaad spuit. Ik kijk naar het plafond en heb misschien de zelfde gedachten als Kees. Verdomd! Wij gaan te gronde. Onder het ijs van de rivier glijden wij langzaam de ijskoude zee op. O Heer! Wij hemelbestormers! Wij zijn zo gelukkig geweest toen wij plannen maakten... Maar wat moet er nu van ons worden? Ik hoor iemand kotsen. Het is niet de man die op me ligt met de scepter van zijn hartstocht in mijn zangeressenbuik. Het is Kees die het nu misschien teveel wordt. Ik kijk door een kier van het gordijn. Zijn laken ligt onder de gal en andere gele smurrie. Hij kijkt naar mij en langzaam maar nadrukkelijk zegt hij: ‘Godverdomme! God moge mij verdoemen!’
En ik zeg: ‘Amen.’
|
|