| |
Rob Schouten Ceterum censeo
Ellen Warmond, de dichteres met het pseudoniem dat woordspelige kritici lijkt te willen tarten is vanaf haar debuut in 1953, Proeftuin in steeds experimenteier vaarwater gekomen. Ontelbare scholieren hebben aan haar gedicht ‘Changement de décor’ (‘Zodra de dag als een dreigbrief in mijn kamer wordt geschoven’) het oeroude begrip Beeldspraak uitgelegd gekregen, en tegelijkertijd een indruk van behoudende nieuwheid ten aanzien van haar poëzie bewaard. Maar de Lodeizenachtige toon van die eerste gedichten is allengs kaler en kaler geworden, en met de toon ook de thema's die ze aansnijdt. Als ze al een Vijftigerspad gevolgd heeft, dan lijkt dat het meest op dat van Gerrit Kouwenaar.
Haar nieuwe bundel Ordening bestaat uit dertig, naar de omvang gerekend magere gedichten, waaruit ieder mogelijk overdadig woord is weggelaten. Een gedicht dat die vermindering cq. vereenvoudiging in taal illustreert is ‘Vereenvoudig: (vereenvoudigen)’:
Storm in een druppel water
het kleinste gevaar overdrijft
de felste emoties centreren
niet verder dan het trillen
Het is niet moeilijk hierin een soort programma te lezen. ‘De felste emoties centreren op een speldepunt’ en ‘minder en minder willen verschillen’ geven aan hoezeer alles in deze poëzie zoveel mogelijk niets wil zijn. Dichten is in deze opvatting het laatste stadium voor het Nirvana. Het merkwaardige verschijnsel doet zich voor dat de beoefenaars van deze ‘Nirvana’-poëzie (en het zijn er velen) liever niet zouden moeten dichten, niet omdat hun producten per definitie
| |
| |
de moeite niet waard zijn, maar omdat ze uiteindelijk meer om een blanco pagina geven dan om een woord.
Niets, ‘wit blanco niets’ schijnt onvermijdelijk met het koude en witte hooggebergte samen te moeten hangen (lees de gedichten van Hans ten Berge er maar op na). Ook Ellen Warmond begeeft zich, in de gedichtencyclus ‘Everest/Himalaya’ naar deze sferen, waar de taal het bijna begeeft. Hier ‘moet ik alle taalresten kwijt’, ‘ik gorgel met poëzie / spuw het uit en vul mijn oren / met stilte mijn ogen met leegte’. Bezweringsformules zou een kriticus als Rein Bloem zoiets denkelijk noemen.
Niet voor iedereen is de laatste halte voor de stilte een aantrekkelijke verblijfplaats. In het gedicht ‘Long Gom Pa’ bijvoorbeeld:
zie ik wel wat er gebeurt, hoe iemand vanuit stilstand weet weg te raken door in gedachten vaart te maken, dus laat ons zeggen, door concentratie van zichzelf weet los te raken (een Boeddhistische truc) en ook lukt het me om er een immanent gedicht in te zien, een gedicht dat het over zichzelf heeft en waarvan de ingrediënten zichzelf beschrijven (vaartmaken is schrijven, wegzijn is het ophouden van het gedicht), maar het doet me verder niets. Hoeveel introspectie er ook aan te pas is gekomen, het blijft een volmaakt onpersoonlijk gebeuren. Wie zo zuinig met woorden wil zijn als Ellen Warmond moet vanzelf met woorden woekeren. Dat gebeurt in Ordening vooral met dubbelzinnig/contradictoire samentrekkingen: ‘Richting kiezen of een standpunt’ (‘standpunt’ dubbelzinnig), ‘dat met het klimmen der jaren de daling niet naar rato is’ (‘klimmen’ dubbelzinnig). Het geeft zo ongeveer de enige jeu aan de verder kale bedoening in haar gedichten. In het gedicht ‘Vertalingen’ vergelijkt de dichteres een gevoel van haar met iets dat zij op straat ziet, ‘een oude man die langzaam / een lege invalidewagen voortduwt’. Zo op het oog een zinloze bezigheid; hij zou er beter in kunnen gaan zitten. Zo zit het, naar mijn gevoel ook met de poëzie van Ellen Warmond, ze zou beter zelf in haar woorden kunnen gaan zitten in plaats van er aan alle kanten tegen aan te duwen en aan te trekken. Of, met andere woorden, het décor zou weer moeten veranderen.
Ellen Warmond, Ordening, Querido 1981, f 15,00
*
De jonge punkdichter Bart Chabot, die, naar ik uit een zoveelste hand heb vernomen, tijdens optredens zijn gedichten als een mitrailleur op zijn gehoor afvuurt, had het van te voren kunnen weten. Op het papier van zijn bundel Popcorn zou van dit effect niets overeind blijven, en zijn poëzie zou in handen raken van zuurpruimen die Leopold een groot dichter vonden en Slauerhoff een groot dichter en Achterberg een groot dichter. En van de gedichten van Bart Chabot zouden ze niet veel heel laten. Maar het kon hem waarschijnlijk niet schelen.
Trouw op zoek naar wat ik mij van punkmotieven voorstel, ontwaardde ik: tv-kijken:
op 'n eilandje achter Engeland
tot onze spijt in zwart-wit’
(zoals men weet is de mens een boosaardig wezen dat zich vermaakt met andermans leed) De verveling van werken:
morgen is 'n echo van maandag’
| |
| |
Het leven in een fabriek:
‘hij leefde in het rood & groen
zag er zo goed uit in haar uniform
& werd bij gezet in zijn collectie’
en hoewel zulke zaken ongeveer overeenstemden met mijn verwachtingen, wekten de gedichten waarin ze ter sprake kwamen toch de indruk een onverwacht allegaartje te zijn, waarvan de dynamiek op het oog (over het oor kan ik niet spreken, want een gelijk met deze bundel uitgekomen lp ‘Messerschmitt Parade’ gewerd mij niet) nogal tegenviel, al sprak de thematiek zulke klare taal. Een allegaartje vooral omdat enig besef van wat in ‘gewone’ poëzie gangbaar is niet ontbreekt, getuige beeldsprakige zinnen als ‘de radio lijft de kamer in’, ‘voor ons was haat de sloep na de schipbreuk’, ‘de radio lekt elektrische ritmes’ en zelfs ‘de zon kapseist in het landschap’, terwijl de lezer evengoed getracteerd wordt op ontladingen als ‘dat zijn pas bewogen (woordgrapje - rs) beelden / dit is pas Showbiz’, ‘get up and boogie’ en ‘deze wereld is zó... opwindend!!’ Het wringt stevig tussen de bedoeling om een punkachtig gevoel aan de man te brengen en de pretentie heuse ‘poëzie’ te schrijven.
Ik wil er geen misverstand over laten bestaan dat ik deze poëzie, net als popcorn, liever uitspuug dan doorslik. Waar het precies aan ligt weet ik niet eens. Het is Chabot geloof ik nog menens ook, en de lelijke contrasten in de wereld zijn niet aan hem voorbij gegaan: ‘luxe is het deksel op loopgraven’ en ‘sieg heil of limousines’. Men moet van een kikker geen veren willen plukken, en van een punkdichter geen sonnetten verwachten. Misschien is het maar het beste om Chabot's gedichten voor zichzelf te laten spreken:
Eater
‘Eater’ op de rug van 't zwarte jack
& een prijs op zijn voorhoofd
het leer klontert om z'n huid
helden komen als lijken bovendrijven
kussend hun schouders van marmer
sjouw je god mee op je t-shirt
dood idool krimpend in de was
wat gebeurd is wordt een incident
beeld voor beeld verbogen
een mond veegt langs de randen
van het verleden, samengesteld
& elke letter staat terecht
een leven werd in tijd herschreven
daden vallen als haren uit
een prijs op zijn voorhoofd
het leer klontert aan z'n huid -
je hebt vast wel eens van 'm gehoord
Van deze poëzie dient men verder te onthouden dat ze veel met collages werkt en songtexachtig Engels met de moedertaal vermengt. Moderne, herziene fabels als ‘Tijdelijk Vernieuwde Avonturen van G-man Jerry Cotton Jr. in: zijn laatste opdracht België 22f’ en ‘De Dag Dat De Derde Wereldoorlog Ook Aan Ons Land Niet Onopgemerkt Voorbijging’ wijzen niet alleen op beïnvloeding door stripliteratuur maar ook op die door de Rotterdamse dichter Jules Deelder. In de herhalingen van zinnen en zinsfragmenten ziet men elementen van popmuziek terug. Het is evenwel niet mogelijk de gedichten van Chabot vernieuwend of opzienbarend te noemen, en evenmin is het doenlijk er serieus onder te blijven.
Bart Chabot, Popcorn, De Bezige Bij, f 14,50
*
Over de Vlaamse dichter Luuk Gruwez bereikte Nederland bij mijn weten niet veel meer informatie dan wat Hugo Brems in een bundel
| |
| |
opstellen over ‘Nederlandse’ poëzie, Al wie omziet (Elsevier Manteau), meldt; dat hij mèt Jotie 't Hooft (sinds kort met zijn verzameld werk buurman van P.C. Hooft - 't kan verkeren) behoort tot ‘Dichters die niet zozeer hun gevoelens uitdrukken, dan wel vorm geven, een leesbaar ding maken van wat nog vormeloos bij en tussen de lezers leeft’. Laten we, na voor ‘dan wel’ ‘alswel’ te hebben gelezen, zeggen dat hij tot de Neoromantiek behoort, want aan die richting in de literatuur verbinden we inmiddels de termen ‘vormgeving’ en ‘overdracht van aloude gemeenschappelijke gevoelens’.
Zijn bundel Een huis om dakloos in te zijn brengt inderdaad de nodige offers aan bovengenoemde stroming, die in Nederland inmiddels alweer enigszins over de heuvel heen lijkt te zijn. De titel (het zoveelste bewijs dat veel dichters tegenstellingen de beste reclame vinden: Wie wat vindt heeft slecht gezocht, van Rutger Kopland, Wat blijft komt nooit terug van Jan Eikelboom, De overkant is hier, de hierna te bespreken bundel van Karel Jonckheere, etc.) lijkt een commentaar op Slauerhoffs beroemde beginregels: ‘Alleen in mijn gedichten kan ik wonen, / Nooit vond ik ergens anders onderdak;’ en geldt als zodanig het verlangen naar poëzie, waarvan men desondanks weet dat het de persoonlijke verlangens niet kan stillen.
Het onbereikbare waarnaar Gruwez haakt, wordt gesymboliseerd door het verschijnsel ‘vleermeisje’ (in wier naam ik niets anders kan zien dan een vermenging tussen een naargeestig vliegend zoogdier en een mooi wezen, met andere woorden tussen iets lelijks en iets schoons, met andere woorden: Romantic Agony - uitlopers van deze gemeenplaats treft men aan in dichttitels als ‘Der Tod und das Mädchen’ en ‘Een dodelijk meisje’). Het aan haar gewijde gedicht gaat alsvolgt:
het argeloze meisje in de trein
dat van zeer beeldschone schoonheid was
en mijn ziel deed verlangen naar verre reizen
en zich in droeve namen kon vermeien,
ik zoek haar te verzinnen in een lied.
kennen en verzwijgen mij haar naam.
wie kennis neemt, legt nooit getuignis af.
Men ziet het: femme fatale, prachtig maar onbereikbaar, de dichter wordt er treurig van en onderneemt een vaers. Er is niets nieuws onder de zon. Is er iets, waarvan men zegt: Ziehier, dat is nieuw - het was er al in verre tijden, die vóór ons waren.
In de trant van bovengenoemd ‘Vleermeisje’ gaan de meeste van Gruwez' gedichten. Ze ademen onmiskenbaar een zekere Weltschmerz en Sehnsucht uit maar hun oeroude thematiek noodt tot weinig bespiegeling. Zo nu en dan treft een verfoeilijke woordspeling het oog: ‘weergaloos weerloos’, ‘frêle freules’ of een onmogelijke regel als ‘soms rees een vrees die ons tot bevens toe bezeerde’, en over de hele linie doet zijn toon niet erg origineel aan. Invloeden betrekt Gruwez bij uiteenlopende dichters als Komrij (‘dit is de derde strofe die ik aan mijn zwijgen wijd’), Van Vriesland (‘Zo waakzaam immers konden wij bewaren wat eens geweest was’) en velen daartussen. Dienovereenkomstig varieert zijn toon van licht ironisch tot nogal stijfjes.
In een doodenkel geval ontstaat een aardig miniatuurtje, maar het is beslist geen poëzie die de lezer bijblijft.
Tafereeltje
vanuit de kamer waait een fijne harpmuziek al aan
terwijl ik in de tuin in Du Perron te lezen zit
en slechts gestoord wordt door een karig briesje
dat zich met klaprozen en duizendschoon verlooft.
vandaag pluist Mieneke in purperen japon
een dagboek van een afgestorven dichter na
die, door de dood nochtans sinds lang omhelsd,
nog steeds uitstekend past bij haar verdroomde blik.
| |
| |
de merel fluit, de hagedoorn bloeit,
de avond voert misschien nog onweer aan;
en ik die nergens iets aan heb verdiend
kan morgen best weer aan verwelken denken.
Luuk Gruwez, Een huis om dakloos in te zijn, Elsevier Manteau, f 12,90
*
Als ik het goed begrepen heb komt wijsheid met de jaren. De wijsheid van de Vlaamse dichter Karel Jonckheere (geboren 1906) zal dus aanzienlijk zijn. De overkant is hier luidt de titel van de jongste bundel van de oude dichter en de daarin vervatte wijsheid is: voor de andere wereld moet je bij jezelf zijn. Het is dus tegelijkertijd een relativering van alle idealisme als een aanbeveling om met beide benen op de grond te blijven staan.
De gedachte dat alles betrekkelijk is, en dat men voor een verklaring van het wereldraadsel het beste bij zijn eigen innerlijk te rade kan gaan en niet te veel naar het hogere streven, wordt enigszins zuurzoet aangeboden, zoals in ‘Luchtig’:
Wat maal ik om de oorsprong aller dingen,
ik draag hem onuitroeibaar in mij om,
Het is deze Greshoff-achtige snaar die in
Jonckheere's poëzie nog het helderst gestemd
is. Men hoort het verder in regels als:
Ach moeder van mijn somber zwalpen,
neem me niet kwalijk, 'k heb me vergist:
dichten doet men 's nachts uit de verte,
toerisme heeft mijn droom uitgewist.
en:
Vaarwel, Beëlzebub, gij godje van de vliegen,
dan godje van de mest, benoemd tot duivelsvorst,
groet van mij Lucifer, alweer zo'n kloeke borst,
in 't duister kunt ge elkaar met duisternis
Zodra dit relativerende vermogen inbindt, gaat Jonckheere terugblikken, niet alleen op zijn jeugd, lijkt het, maar ook op de toen vigerende poëziepraktijk; het wordt dan ineens knap oubollig en onbenullig. Zo is het eerste gedicht van de bundel, ‘Namens een kind dat nog niet rijmen kan’ over een dankbaar kind dat zijn moeder ootmoedig de lente aanbiedt, een mirakel van stoffigheid, en komt de lezer her en der (helaas, ook in de ironische verzen) Vlaamse meligheden van het allerergste soort tegen:
‘'t Verbale pakhuis, woordenboek geheten,
is sedert eeuwen onze tweede woonst,
waarin ik dag en nacht de weg wil weten
en zoeken naar het juiste allerschoonst.’
Ook zijn de poëtische gewrichten hier en daar stram geworden, getuige het schier lachwekkende ‘Zou ik niet bellen wie sindsdien hier woont / en vragen of soms dit pand staat te koop.’ (Oplossing: ‘en vragen: Staat dit pand misschien te koop.’); in het algemeen bedient Jonckheere zich slechts schroomvallig van antimetrie en enjambement waardoor zijn gedichten bij (stille) declamatie gaan ‘bonken’. Naast de dan weer sceptische, dan weer melige, rammelende en rijmelende verzen, staan in De overkant is hier gedichten die min of meer vrij van vorm en jeugdig van toon zijn. Het lange gedicht ‘Inspraak bij de schepping’ (in zeven afdelingen, overeenkomstig de zeven scheppingsdagen) is daar een voorbeeld van. Op de zevende dag loeren twee geslachtsloze engelen uit het struikgewas naar de ontstane wezens:
zegt een van de twee onnozelen,
nooit hun oordeel te vragen,
kom, laten we liever gaan zweven.’
| |
| |
Maar dan wenst de mens (met zijn snierende uithaal naar de ‘on’menselijkheid der engelen al eerder in het gedicht aanwezig) de metafysische schepping te overtroeven met een schepping in alle natuurlijkheid:
‘Nijdig blikt Eva mij aan:
- Maak me zwanger, beste Adam,
wij zullen ze ook eens iets scheppen.
Aldus die rustige zevende nanoen.’
Ik vind dat wel een speelse gedachte; het doet me zelfs in de verte aan de Voltaire-achtige luciditeit van de gedichten van J.B. Charles denken. Of het daarmee ook grootse dichtkunst is, betwijfel ik, maar het geeft in ieder geval aan dat Jonckheere's poëtische ader niet helemaal verkalkt is en dat hij, zonder het tuigje van de strakke vorm, een enkele keer nog wel op dreef kan raken.
Karel Jonckheere, De overkant is hier, Elsevier Manteau, f 14,90
*
Na lezing van de bundel De hofnar spreekt van de Vlaamse debutant Bert Popelier bleven er een aantal sfeerbeelden in mijn hoofd hangen, die men als karakteristiek voor zijn poëzie kan beschouwen: zotteklap, kroegsfeer, mestvaalt. Dat alles gezet in een Middeleeuwse gloed. Het motto dat hij aan de titelcyclus meegaf, ‘Niet overal wordt zo zacht gemolken als 's avonds op de hoeven’ kan voor de hele bundel gelden. Als een bezetene rukt Popelier aan de uiers der poëzie, en zie, in dikke stromen gulpt het vocht over het papier. Hevige plastiek is de meest in het oog springende eigenschap van zijn gedichten.
In ‘Het roze litteken’ (= het vrouwelijk geslachtsdeel) beschrijft hij de belangrijkste ingrediënten van een gelukkig huwelijk: ‘een brandmerk voor de middelvinger, het varkensroze litteken’ een onmiskenbare toespeling op de lijfelijke toegangspoorten tot de liefde. Twee regels verder spoort hij aan: ‘Bedwing haar bezem, slik zijn raagbol in’, dat men volgens mij in dezelfde orde moet interpreteren.
Even barokke overdaad spreekt uit een minder lichamelijk gedicht als ‘De dwaling’. Over het halen van een ouweltje in de mis: ‘Voor een schijfje zetmeel loop ik op rij, gebogen. De genade in mijn maag, de genade en daarna eindelijk dit transcendent gevoel.’ Over het hem omringende vrome volk (Popelier lijkt de burgerwereld in ‘kruideniers’ en ‘rechters’ te willen verdelen: nietszeggende droogkloten en dictatoren) ‘De kudde kruipt weg, bezeten van het kruis. / Hop, paardje, hop. Bruikbaar is een tam geslacht.’ Ook dit gedicht dunkt me in de geslachtsdaad op te lossen:
‘De vrouwen steken hun buiken vooruit.
Olé, schreeuwen de mannen en duwen hun
Zeker, Popeliers gedichten hebben een heel bijzondere vaart en toon, en sommige passages laten de lezer als goede grepen niet los, maar de keerzijde van deze overstelpende poëzie is ook ruimschoots aanwezig. Niet zelden gaat de woordenvloed over in een woordenbrij. Wat bij de dichter een wegebben van de concentratie is, komt bij de lezer over als doodvermoeiend gezwets. Voorbeeld:
‘De voorselectie. Schud de kaarten opnieuw,
thans doet het strottehoofd mee.
orgelspelen is stampen met de voeten.
De kampioen in knorren krijgt van de hertog
In een cirkel draafden zij van wie de naam werd
De stembanden. Het zweet zat in de spleet.
Op peper deden ze beroep en wie konden op
Dat betekent wel iets, en misschien wel heel veel, maar de lezer is te uitgeput om ernaar te raden.
| |
| |
In Popeliers optiek is de dichter een nar; een wijze profeet en een zot ineen. Zijn boodschap wordt beluisterd noch serieus genomen, ‘Zijn rol was het aanblazen van de klinkers. / Recitant in de gemeenschap van wartaal.’; ook is hij een wroetend en knorrend varken, dat zijn vocabulaire uit de trog bekomt, alwaar te vinden is taal als ‘Een hoer na haar uren, royaal maar stinkend naar het bedrijf’, ‘sluikneuken’, ‘reet’, ‘hoefenkeet’, ‘stront in de mond’.
Zo staat onze dichter tegen de filisters aan te blèren, die hij tegelijkertijd veracht vanuit zijn ivoren Augiasstal:
‘Jullie, pratte epigonen van de Weigering,
zonder de weigering te begrijpen,
makkelijke beesten buiten schot,
jullie hechten geloof aan de schaamte.
Die laffe blos klom van de nek naar jullie kaken
Zij was en blijft Min, Leest, Hoer, Raadgeefster,
Wens die ik niet bezitten wil maar heb.
met je drinkebroers ging ik naar bed.
Niet alleen barok is Popeliers poëzie, maar ook Vlaams. Niet Vlaams in de slechtste zin van het woord, met licentiaten in de poëzie, vol nauwelijks verteerde buitenlandse kost, experimenteren om het experimenteren, surrealiseren om het surrealiseren e.d., maar Breugheliaans, vitaal en oncalvinistisch. Ik moet bekennen dat ik in de hevige winden die in De hofnar spreekt waaien, toch wel een frisse neus heb gehaald al was het meer een kwestie van het geheel aanvoelen dan alles woord voor woord kunnen uitleggen.
Niet ieder detail is even welgevormd, maar als men de vinger wil leggen op bij voorbeeld een dubieuze woordspeling ‘Geef hem (een baby -rs) een rammelaar wie een tam konijn toekomt’ voel je de hete adem van de dichter in de nek, die dreigend de zotskolf heft om zijn poëzie er in te hameren.
Bert Popelier, De hofnar spreekt, De Bezige Bij, f 19,50
|
|