rum. Verder is het ideaal altijd grijs geweest: de lucht, de huizen, de kleren en de gezichten. De Russische leiders, Brezjnev en Soeslov en de anderen, verschenen laatst weer voor de persfotografen met hun Tsjechische bondgenoten: op het vliegveld in hun demi-saisons, en in een grote collegezaal waar zij elkaars toespraken aanhoorden.
Als wij hen overal konden volgen stonden wij misschien versteld van de kreten die 's nachts uit hun slaapkamers dringen, tegen een achtergrond van Slavische dansen en versplinterend glas. Als wij daarvan mochten weten zou het wereldleven zich ontspannen; maar wij krijgen alleen de houten gezichten te zien en de harde beschuldigingen te horen.
De enige humane conclusie voor iemand die hun in alles gelijk gaf zou zijn dat het een geluk is om ongelijk te mogen hebben. Voor iemand die niet eens met ze instemt is het meteen duidelijk dat zij, ver van de zon en de rum van het leven, de boodschappers zijn van de abstracte dood.
Het treurige is dat miljoenen over de hele wereld zich zo te kort gedaan voelen dat zij bereid zijn, als hun kwelgeesten maar door die dood getroffen worden, zelf ook af te zien van lachen en huilen en luieren.
De mens lijkt nergens zo hopeloos als in zijn idealen.
In zijn boek met verhalen van zijn leven in andere werelddelen (Rapport van de secretarisvogel) vertelt de zich noemende A. van Anders over de vriendschap met de architect Tayo in een ongenoemde plaats aan de kust van Afrika, ik geloof Lagos.
Toen de A. van A.'s aan het eind van hun verblijf waren kwam Tayo naar het vliegveld om ze uit te wuiven. ‘Ah, come on, nonsense’, lachte hij toen A. zei dat zij hem zouden missen. Wij zullen geregeld schrijven, beloofde A., maar Tayo verzekerde dat hij niet zou antwoorden, want dat deed hij nooit. “Wat, zelfs geen prentbriefkaart of kerstkaart?” Hij schudde weer het hoofd, lachte vrolijk en riep: “Zelfs geen prentbriefkaart, zelfs geen kerstkaart!”’
Ik zou zijn gezicht erbij willen oproepen, maar dat gaat natuurlijk niet. Het verlangen ontstaat doordat ik mij A. duidelijk kan voorstellen, na al de jaren dat ik hem ken; ik zie zijn twijfelende glimlach terwijl hij probeert vast te stellen waar de toestand gesitueerd moet worden tussen de twee polen van zijn dagelijks leven, de zakelijke gewichtigheid en de intieme absurditeit.
Tayo kan voor een lezer niet een heel mens worden; hij is alleen een vorm van menselijk gedrag. Daarmee gaf hij mij zo'n voldoening dat er voorlopig geen sprake was van verder lezen. Zijn koppeling van liefde en vergeetachtigheid, van deelneming en afzondering, van spijtigheid (want anders was hij niet gekomen) en blijdschap, vertolkt het onvervalste leven.
Misschien is die vitaliteit nooit te verwezenlijken voor een Nederlander, verlamd door het ideaal van de mens uit één stuk. Tayo bestond uit allerlei stukken denk ik, hoop ik; en je weet niet wat je aan hem hebt, net zo min als aan jezelf.
Wat een teleurstelling dat Graham Greene in Ways of Escape niet het verleden terugroept zoals in A Sort of Life waar het een vervolg op lijkt, maar over zijn creatieve processen vertelt. ‘So it was that long before, on the flap of an envelope, I had written an opening paragraph’; ‘I went to the Belgian Congo in January 1959 with a new novel already beginning to form in my head’.
Waarom wekt dat soort intimiteit zo'n tegenzin? Maar bij sommige mensen wekt het geen tegenzin, zoals bij Greene, die met respect spreekt over Henry James' mollige breedsprakige voorwoorden. Misschien liggen op zijn nachtkastje altijd de interviews van de Paris Review met schrijvers, vol onthullingen over puntenslijpers en vruchtensap.
Een manier om de tegenzin te verklaren is dat