| |
| |
| |
Rubem Fonseca Zeven verhalen
Vertaald door August Willemsen
Gelukkig Nieuwjaar
Op de televisie zag ik dat de sjieke winkels als waanzinnigen dure kleren verkochten voor de dames op oudejaarsavond. Ik zag ook dat de zaken in fijne eet- en drinkwaren helemaal uitverkocht waren.
Pereba, ik zal moeten wachten tot het ochtend wordt, om drank, dooie kip en maniok van de macumbaklanten te sprokkelen.
Pereba ging de wc in en zei, wat een stank.
Ga dan ergens anders pissen, er is geen water.
Pereba ging naar buiten en piste op de trap.
Waar heb je die tv gejat? vroeg Pereba.
Wat gejat. Gekocht zal je bedoelen. De kwitantie ligt er bovenop. Hé, Pereba, dacht je dat ik zo stom was om gestolen goed in huis te halen? Ik verrek van de honger, zei Pereba.
Straks vreten we ons vol aan die troep van de tovenaars, zei ik, alleen om te zuigen.
Mij niet gezien, zei Pereba. Weet je nog van Crispim? Die had ook zo iets geflikt, hier achter, op de Borges de Medeiros, z'n been werd zwart, moest worden afgezet, en wat is ie nou? een klootzak op krukken.
Pereba was altijd al bijgelovig geweest. Ik niet. Ik heb middelbare school, ik kan lezen, schrijven en delen. Ik heb schijt aan macumba.
We staken een stick op en keken naar de tv. Een serie. Klote. Ander kanaal. Een western. Ook klote.
Die dure wijven, allemaal in het nieuw, die dansen het nieuwe jaar in, armen in de lucht, heb je al eens gezien hoe die blanke wijven dansen? Ze steken hun armen in de lucht, om hun oksel te laten zien, ja, wat ze willen laten zien is natuurlijk hun pruim, maar daar hebben ze de kloten niet voor, dus laten ze hun oksel zien. Ze zetten allemaal hun vent de horens op. Hun hele leven is niet anders dan neuken waar ze maar kunnen, wist je dat, Pereba?
O, hier anders niet, zei Pereba. Hij praatte langzaam, verneukeratief, vermoeid, ziek. Pereba, je hebt geen tanden, je bent scheel, je bent een neger, je bent arm, dacht je dat die wijven met jou gingen neuken? Hé, Pereba, wees wijs en ga je aftrekken. Ogen dicht en rukken maar.
Rijk wilde ik zijn, uit de stront komen waar ik in zat! Zoveel rijke mensen en ik de lul.
Zequinha kwam binnen, zag Pereba die zich stond af te trekken en zei, hé Pereba, wat hebben we nou?
Godverdegodver, zo lukt het ook nooit, zei Pereba.
Waarom leg je je kwakkie dan ook niet in de plee? zei Zequinha.
Daar verga je van de stank, zei Pereba.
Geen water.
En de vrouwen hier in de flat, neuken die niet meer? vroeg Zequinha.
Hij hield het met een snelle blonde meid in avondjurk en onder de juwelen.
Ze was naakt, zei Pereba.
Ik zie al dat jullie in de stront zitten, zei Zequinha.
Hij wil macumbaresten vreten, zei Pereba. Grapje, zei ik. Tenslotte hadden Zequinha en ik een supermarkt in Ipanema te grazen genomen, veel poen had het niet opgeleverd, maar we hadden een leuke tijd gehad in São Paulo, in de goot, veel drinken, veel neuken. We mochten elkaar.
Eerlijk gezegd zit het mij ook niet mee, zei Zequinha. Godverdomme nee. Heb je gehoord wat ze hebben uitgehaald met de Bom Crioulo? Zestien kogels door z'n kop. Vevé hebben ze gewurgd. En Minhoca, jezus! Minhoca en ik, samen opgegroeid in Caxias, die jongen was
| |
| |
zo bijziend dat ie jou niet zag van waar ik sta, en nog stotteren ook - gewoon van de brug gegooid, te pletter gevallen.
Met Tripé was het nog erger. Die hebben ze aangestoken. Die werd gewoon een kaantje. Nee, ze leggen je niet in de watten, zei Pereba. En macumbakip vreet ik niet.
Overmorgen zullen jullie eens wat zien.
Wát zien? vroeg Zequinha.
Het wachten is op Lambreta, uit São Paulo. Jezus, werk je met Lambreta? zei Zequinha. Z'n spullen heb ik hier.
Hier? zei Zequinha. Je bent niet wijs.
Ik lachte.
Wat voor spullen dan? vroeg Zequinha.
Een Thompson type conservenblik, een 12 mm-karabijn met afgezaagde loop, en twee Magnums.
Godgloeiende, zei Zequinha. En jullie zitten hier in dat snoepgoed en je weet niks beters dan je af te rukken?
Wachten tot het dag wordt om macumbamaniok te vreten, zei Pereba. Hij zou op die manier op de tv moeten praten, de mensen zouden zich letterlijk doodlachen.
We rookten wat. Dronken een flesje brandewijn.
Kan ik de spullen zien? zei Zequinha.
We gingen de trap af, de lift deed het niet, en gingen naar de flat van Dona Candinha. We klopten aan. Ze deed open.
Goedenavond, Dona Candinha, ik kom dat pakje even halen.
Is Lambreta er al? zei de oude negerin.
Ja, zei ik, hij is boven.
Ze haalde het pak, moeizaam lopend. Het was te zwaar voor haar. Voorzichtig, hoor, jongens, zei ze.
We gingen de trap weer op naar mijn flat. Ik maakte het pak open. Ik haalde er eerst het conservenblik uit en liet dat Zequinha vasthouden. Dat is een spuit voor mij, tarrátátátá! zei Zequinha.
Hij is oud, maar hij weigert niet, zei ik.
Zequinha pakte de Magnum. Prachtig, prachtig, zei hij. Daarna nam hij de 12 mm in de hand, drukte de kolf tegen zijn schouder en zei: met dit snoepje schiet ik nog eens een smeris in puin, van dichtbij recht in z'n borst, je weet wel, dat ie met z'n rug tegen de muur vliegt en blijft plakken, de klootzak.
We legden alles op tafel en bleven ernaar staan kijken.
We rookten nog wat.
Wanneer gaan jullie het spul gebruiken, zei Zequinha.
De tweede. Een bank in Penha. Lambreta wil het eerste doelpunt van het jaar maken.
Een beetje hoog in het hoofd heeft ie het wel, zei Zequinha.
Mag ie? Hij heeft gewerkt in São Paulo, Curitiba, Florianópolis, Porto Alegre, Vitória, Niterói, om maar te zwijgen van hier in Rio. Meer dan dertig banken.
Kan zijn, maar ze zeggen dat ie z'n keukentje laat witten, zei Zequinha.
Ik weet niet, ik heb ook niet de kloten om het hem te vragen. Mij heeft ie in elk geval nooit lastig gevallen.
Heb jij hem ooit met een vrouw gezien? zei Zequinha.
Dat niet. Ach, weet ik veel, misschien is het waar. Wat doet 't ertoe?
Je laat niet in je kont kruipen. En helemaal een belangrijke pief als Lambreta, zei Zequinha. Belangrijke lui doen wat ze willen, zei ik.
Dat is waar, zei Zequinha.
We zwegen en rookten.
Gereedschap in je hand en stilzitten maar, zei Zequinha.
Het spul is van Lambreta. En waar had je het nu willen gebruiken?
Zequinha zoog wat lucht tussen zijn tanden, alsof ie God weet wat dacht. Ik geloof dat hij ook honger had.
Ik dacht aan een bezoekje aan zo'n sjieke villa waar ze feest vieren. De wijven lopen krom van de juwelen en ik ken iemand die alles koopt waar ik mee aankom. En de binken met poen in de knip. Weet je dat je ringen hebt van vijfduizend en halskettingen van vijftien, bij die snees die ik ken? Hij betaalt waar je bijstaat.
| |
| |
De hasj was op. De drank ook. Het begon te regenen.
Daar gaat je maniok, zei Pereba.
Wat voor villa? Heb je er een op het oog? Nee, maar het stikt hier van de rijkelui. We pikken een auto en we zien wel.
Ik deed het conservenblik in een boodschappentas, met de munitie. Ik gaf een Magnum aan Pereba, de andere aan Zequinha. Ik hing de karabijn aan mijn riem, de loop omlaag, en sloeg een cape om. Ik pakte drie nylonkousen en een schaar. Kom, we gaan, zei ik.
We namen een Opala. We gingen de kant op van São Conrado. We kwamen langs een heleboel huizen die niet geschikt waren, te dicht bij de straat of te veel mensen. Tot we de juiste plek vonden. Een grote voortuin, en het huis achterin, helemaal alleenstaand. We hoorden geluid van carnavalsmuziek, maar weinig stemmen die meezongen. We deden de kousen over ons hoofd. Met de schaar knipte ik gaten voor de ogen. We gingen door de voordeur naar binnen.
Ze waren aan het dansen en drinken in een grote kamer toen ze ons zagen.
Dit is een overval, riep ik, flink hard om boven het geluid van de grammofoon uit te komen. Als jullie je rustig houden gebeurt er niks. Jij daar, doe die klotemuziek uit!
Pereba en Zequinha gingen de bedienden zoeken en kwamen terug met drie butlers en twee kokkinnen. Allemaal op de grond, zei ik. Ik telde. Vijfentwintig mensen. Allemaal op de grond, doodstil, onbeweeglijk, alsof ze niet gezien werden en ook niets zagen.
Zijn er nog meer mensen in huis? vroeg ik. Mijn moeder. Ze is boven op haar slaapkamer. Ze is ziek, zei een zwaar opgetutte vrouw in een lange rode jurk. Dat moest de vrouw des huizes zijn.
Kinderen?
Die zijn in Cabo Frio, bij hun oom en tante. Gonçalves, ga naar boven met dat dikkertje en haal die moeder van d'r.
Gonçalves? zei Pereba.
Ja dat ben jij. Weet je je eigen naam niet meer, sufkloot?
Pereba pakte de vrouw beet en ging de trap op. Inocêncio, bind de mannen vast.
Zequinha bond ze vast met broekriemen, gordijnkoorden, telefoondraden, wat hij maar tegenkwam.
We fouilleerden ze. Weinig poen. De hufters zaten onder de betaalkaarten en chequestrookjes. De horloges waren goed, goud en platina. We rukten de juwelen van de vrouwen. Goud en briljanten. We deden alles in de boodschappentas.
Pereba kwam de trap af, alleen.
Waar zijn de vrouwen? zei ik.
Ze werden brutaal, ik moest even optreden. Ik ging naar boven. Het dikkertje lag op bed, kleren verscheurd, tong uit de mond. Morsdood. Waarom die kak en je niet meteen laten opzitten? Pereba was een simpele ziel. Nou was ze geneukt en nog slecht af ook. Ik pakte de juwelen. Het oude mens lag in de gang. Ook de pijp uit. Helemaal opgedirkt, zo'n torenhoog kapsel, geblondeerd, in nieuwe kleren, verrimpeld gezicht, in afwachting van het nieuwe jaar, maar ze was al een aardig end over de drempel. Ik denk dat ze van schrik gestorven is. Ik rukte halskettingen, broches en ringen af. Eén ring gaf niet mee. Kokhalzend maakte ik de vinger van het ouwe mens nat met spuug, maar toen nog ging de ring er niet af. Ik werd giftig, gaf een beet en rukte de hele vinger eraf. Ik stopte alles in een sloop. De muren van de slaapkamer waren bekleed met leer. De badkuip was een grote vierkante kuil van wit marmer in de vloer. De muren een en al spiegels. Alles geparfumeerd. Ik ging terug naar de slaapkamer, schoof het dikkertje op de grond, trok de satijnen beddesprei zorgvuldig glad, dat ie lag te glanzen, trok mijn broek uit en scheet op de sprei. Dat was een hele opluchting. Daarna veegde ik mijn kont af aan de sprei, trok mijn broek aan en ging naar beneden.
Nou gaan we eten, zei ik, terwijl ik het sloop in de boodschappentas deed. De mannen en vrouwen lagen onbeweeglijk en doodsbang op de grond, als makke schapen. Om ze nog wat
| |
| |
banger te maken zei ik, de klootzak die zich beweegt krijgt een kogel door z'n kop.
En toen, plotseling, zei er een, heel rustig, windt u zich niet op, neemt u mee wat u wilt, wij zullen niets doen.
Ik keek eens goed naar hem. Hij droeg een gekleurd zijden sjaaltje om zijn hals.
U kunt ook zo veel eten en drinken als u wilt, zei hij.
De klootzak. Al die drank, dat eten, de juwelen, het geld, dat was voor hen allemaal kattepis. Ze hadden nog veel meer op de bank. Voor hen waren wij niet meer dan drie vliegen in de suikerpot.
Hoe is uw naam?
Maurício, zei hij.
Seu Maurício, wilt u zo goed zijn even op te staan?
Hij stond op. Ik maakte zijn armen los.
Dank u, zei hij. Ik zie dat u een beschaafd mens bent, iemand die opleiding heeft genoten. U kunt allemaal rustig weggaan, wij zullen geen aangifte doen bij de politie. Terwijl hij dit zei keek hij naar de anderen, die stil en bang op de grond lagen, en gebaarde hij met de vlakke hand, alsof hij zeggen wilde, rustig maar jongens, ik heb dit stuk stront al aan het lijntje. Inocêncio, ben jij klaar met eten? Geef mij eens een poot van zo'n kalkoen daar. Op een tafel stond een hoeveelheid eten die genoeg was voor de hele gevangenis. Ik at de kalkoenpoot. Ik nam de 12 mm-karabijn en laadde allebei de lopen.
Seu Maurício, wilt u zo vriendelijk zijn even dicht tegen de muur te gaan staan?
Hij ging tegen de muur staan.
Niet er tegenaan, nee, op zo'n twee meter afstand. Nog een ietsje hierheen, zo ja. Dank u. Ik leegde de twee lopen midden in zijn borst, die enorme donderslag. De schok wierp hem met geweld tegen de muur. Hij gleed langzaam omlaag en bleef op de grond zitten. In zijn borst zat een gat waar een bokshandschoen in kon verdwijnen.
Zie je wel, hij bleef niet plakken, godverdomme. Het moet tegen hout zijn, tegen een deur. Tegen een muur gaat het niet, zei Zequinha.
De mensen op de grond lagen met hun ogen dicht, zonder zich te verroeren. Je hoorde niets, behalve het boeren van Pereba.
Jij daar, sta eens op, zei Zequinha. De schoft had een mager mannetje uitgekozen, met lange haren.
Alstublieft, zei het mannetje, heel zachtjes. Met je rug naar de kant van de muur, zei Zequinha.
Ik laadde de beide lopen van de 12 mm. Schiet jij maar, ik voel de terugslag nog in mijn schouder. Druk de kolf goed aan, anders breek je je sleutelbeen.
Moet je zien hoe deze blijft plakken. Zequinha schoot. De vent vloog de lucht in, voeten van de grond, een prachtgezicht, alsof ie een sprong naar achteren maakte. Hij sloeg met een klap tegen de deur en bleef daar plakken. Niet lang, maar het lichaam bleef door de zware lading aan het hout kleven.
Zei ik het niet? Zequinha wreef over zijn pijnlijke schouder. Godverdomme wat een kanon zeg.
Ga je niet een van die meiden pakken? vroeg Pereba.
Ik niet. Ik walg van die wijven. Ik schijt op ze. Ik pak alleen wijven die ik aardig vind.
En jij, eh... Inocêncio?
Ik geloof dat ik die bruine grijp.
Het meisje wilde tegenstribbelen, maar Zequinha gaf haar een paar dreunen voor d'r kop, ze bedaarde en bleef stil liggen, met de ogen open, naar het plafond kijkend, terwijl ze werd geëxecuteerd op de sofa.
Kom, laten we gaan, zei ik. We vulden tafellakens en slopen met eten en voorwerpen. Nog wel bedankt voor de medewerking allemaal, zei ik. Niemand gaf antwoord.
We gingen weg. We stapten in de Opala en gingen naar huis.
Ik zei tegen Pereba, zet die kar ergens in een stille straat in Botafogo, neem een taxi en kom terug. Zequinha en ik stapten uit.
Dit is toch echt wel een klotefiat, zei Zequinha,
| |
| |
terwijl we, met alle spullen, de smerige, krakkemikkige trappen op gingen.
Klote is Rio Zuid zul je bedoelen, daar bij het strand. Wil je soms dat ik in Nilópolis ga wonen?
Toen we boven kwamen waren we moe. Ik deed de wapens in het pak, de juwelen en het geld in de boodschappentas en bracht die naar de flat van de oude negerin.
Dona Candinha, zei ik, terwijl ik de tas voor haar neus hield, brand uw vingers niet.
Geef maar aan mij, jongens, hier komen ze niet. We gingen naar boven. Ik zette de flessen en het eten op een tafellaken op de grond.
Zequinha wilde drinken maar dat stond ik niet toe. Even wachten op Pereba.
Toen Pereba kwam vulde ik de glazen en zei, dat het komend jaar beter mag zijn. Gelukkig Nieuwjaar.
| |
Het dodemansspel
Ze ontmoetten elkaar elke avond in de bar van Anísio. Marinho, eigenaar van de grootste apotheek ter plaatse, Fernando en Gonçalves, compagnons in een levensmiddelenzaak, en Anísio. Geen van hen was uit de plaats zelf afkomstig, of ook maar uit de omgeving. Anísio en Fernando kwamen uit Minas, Marinho uit Ceará. Gonçalves was Portugees. Het waren kleine zakenlieden, welvarend en ambitieus. Ze bezaten eenvoudige zomerhuisjes in hetzelfde bungalowpark in het merengebied, waren lid van de Lions Club, gingen naar de kerk, leidden een gezapig leven. Ze deelden verder een grote belangstelling voor alle mogelijke geldspelen. Zo plachten ze onder elkaar weddenschappen af te sluiten op de uitslag van kaartspelletjes, voetbalwedstrijden, paardenrennen, autoraces, missverkiezingen, alles wat onvoorspelbaar was. Ze speelden om grof geld, maar geen van hen verloor ooit veel, een periode van verlies werd haast altijd gevolgd door een periode van winst. De laatste maanden echter had Anísio, de bareigenaar, aanhoudend verloren.
Ze zaten te kaarten en bier te drinken op de avond dat het dodemansspel werd uitgevonden. Anísio was de uitvinder.
Ik wed dat het eskader er deze maand meer dan twintig vermoordt, zei hij.
Fernando merkte op dat meer dan twintig erg vaag was.
Ik wed dat het eskader er eenentwintig vermoordt, deze maand, zei Anísio.
Alleen hier in Meriti of in heel Rio? vroeg Gonçalves. Ofschoon hij al vele jaren in Brazilië woonde had hij nog steeds een zwaar accent. Duizend cruzeiro's dat het eskader er eenentwintig vermoordt, deze maand, hier in Meriti, hield Anísio vol.
En ik wed dat ze er negenenzestig vermoorden, lachte Gonçalves.
Lijkt me veel, zei Marinho.
Ik maak maar een grapje, zei Gonçalves.
Niks grapje, zei Anísio terwijl hij zijn kaart op tafel smeet, eens gezegd blijft gezegd, moet je maar niet zo stom zitten te lullen, ik heb er genoeg van iedere keer weer op die manier verneukt te worden.
Dat was waar.
Kennen jullie dat verhaal van die Portugees en standje negenenzestig? vroeg Anísio. Ze legden de Portugees uit wat negenenzestig was; hij schrok zich een ongeluk en zei - Mijn God, wat een smerigheid, zo iets zou ik met mijn eigen moeder nog niet doen.
Iedereen lachte, behalve Gonçalves.
Weet je dat dit een goed spelletje is? zei Fernando. Duizend cruzeiro's dat het eskader er tien vermoordt. Hé, Anísio! wat zou je zeggen van een stukje kaas bij de pils? En een portie van die lekkere salami?
Schrijf op, zei Anísio tegen Marinho, die in een groengekaft boek de weddenschappen bijhield, nog eens duizend dat van die eenentwintig van mij er tien mulatten zijn, acht negers en twee blanken.
Wie maakt uit wie blank, zwart of bruin is? Hier loopt alles door elkaar. En hoe weten we of het wel het eskader was die ze heeft vermoord? vroeg Gonçalves.
| |
| |
Wat in O Dia staat geldt. Als die zegt dat het een neger is, dan is het een neger, zeggen ze dat het 't eskader was, dan was het 't eskader. Oké? vroeg Marinho.
Nog eens duizend dat de jongste van die van mij achttien is en de oudste zesentwintig, zei Anísio.
Op dat moment kwam De Pseudo Eeuwige de bar binnen en meteen zwegen de vier spelers. De Pseudo Eeuwige had sluik zwart haar, benige gelaatstrekken, een ondoorgrondelijke blik en hij lachte nooit, net als De Ware Eeuwige, een beroemd detective die jaren geleden vermoord was. Geen van de spelers wist wat De Pseudo Eeuwige deed, misschien was hij alleen maar een bankbediende, of ambtenaar, maar zijn aanwezigheid, wanneer hij zo nu en dan in de bar van Anísio kwam, joeg de vier vrienden altijd de schrik op het lijf. Niemand wist zijn naam; De Pseudo Eeuwige was een bijnaam, hem gegeven door Anísio, die zei dat hij De Ware had gekend.
Hij droeg twee .45'ers, een aan elke kant van zijn riem, je zag de dikke patronentas op zijn broek bungelen. Hij wreef altijd zachtjes met zijn vingers over de panden van zijn colbert, zoals baby's doen met een lapje, bij hem een teken van oplettendheid, hij stond altijd klaar zijn wapens te trekken en hij schoot met beide handen. Om hem te doden moesten ze hem in de rug schieten.
De Pseudo Eeuwige ging zitten en bestelde een pils, zonder naar de spelers te kijken, maar met het hoofd enigszins krampachtig in hun richting gewend; misschien lette hij op wat ze zeiden.
Ik geloof dat het maar een idee van ons is, mompelde Fernando, en trouwens, wie het ook is, wat zouden we ons druk maken? We hebben toch niks op ons geweten?
Ik weet niet, ik weet niet, zei Anísio nadenkend. Ze speelden zwijgend verder, in afwachting dat De Pseudo Eeuwige zou weggaan.
Aan het eind van de maand had het eskader, volgens O Dia, zesentwintig personen geliquideerd, waarvan zestien mulatten, negen negers en een blanke, de jongste, een weglopertje van de kinderbescherming, was vijftien, en de oudste achtendertig.
Dat moeten we vieren, zei Gonçalves tegen Marinho, die samen met hem de meeste weddenschappen had gewonnen. Ze dronken bier, aten kaas, ham en pasteitjes.
Drie maanden tegenslag, zei Anísio somber. Hij had ook bij het pokeren verloren, bij de paardenrennen en bij het voetbal; de snackbar die hij had gekocht in Caxias leverde verlies op, zijn bankkrediet liep terug en de jonge vrouw met wie hij ruim een half jaar geleden was getrouwd gaf veel uit.
En nu staat ook nog augustus voor de deur, de maand dat Getúlio zich door zijn hart schoot. Ik was nog een jochie, ik werkte in een bar in de Rua do Catete en ik zag alles, het gehuil en geschreeuw, de mensen die langs de kist liepen, het lichaam dat naar het vliegveld werd vervoerd, de soldaten die met mitrailleurs op de menigte schoten. Als het me al tegen zit in juli, kun je nagaan in augustus.
Nou, wed dan niet deze maand, zei Gonçalves, die Anísio juist tweehonderdduizend cruzeiro's had geleend.
Nee, deze maand ben ik van plan een deel terug te winnen van wat ik heb verloren, zei Anísio wrokkig.
Voor de maand augustus werden de spelregels uitgebreid. Behalve aantal, leeftijd en huidkleur van de slachtoffers, kwam daar nog bij de plaats van herkomst, burgerlijke staat en beroep. Het spel begon ingewikkeld te worden. Ik geloof dat we een spel hebben uitgevonden dat nog populairder gaat worden dan het jogo do bicho, zei Marinho. Reeds half aangeschoten, moesten ze zo lachen dat Fernando in zijn broek waterde.
Het eind van de maand naderde en Anísio, steeds prikkelbaarder, maakte voortdurend ruzie met zijn vrienden. Die dag was hij nerveuzer en opvliegender dan ooit, en zijn vrienden wachtten gegeneerd op het uur dat het kaartspel kon worden beëindigd.
Wie doet er een ‘onderonsje’ met me? zei
| |
| |
Anísio.
‘Onderonsje’, hoe bedoel je? vroeg Marinho, die van allen de meeste keren had gewonnen. Ik wed dat het eskader deze maand een meisje en een zakenman vermoordt. Tweehonderdduizend cruzeiro's.
Waanzin, zei Gonçalves, die aan zijn geld dacht en aan het feit dat het eskader nooit meisjes en zakenlui vermoordde.
Tweehonderdduizend, herhaalde Anísio verbitterd, en jij, Gonçalves, hou jij maar op de anderen voor gek uit te maken, je bent zelf gek dat je uit Portugal bent weggegaan om naar dit klereland te komen.
Oké, zei Marinho, ik doe met je mee, dit win je nooit, het is al bijna het eind van de maand. Tegen elven beëindigden de kaartvrienden het spel en namen haastig afscheid.
De bedienden gingen weg en Anísio bleef alleen in de bar achter. Andere dagen haastte hij zich naar huis, gauw naar zijn jonge vrouw. Maar die dag bleef hij zitten bier drinken tot even na één uur 's ochtends, toen er op de achterdeur werd geklopt.
De Pseudo Eeuwige kwam binnen en ging bij Anísio aan tafel zitten.
Een pilsje? vroeg Anísio, vermijdend De Pseudo Eeuwige met u of jij aan te spreken, niet zeker welke mate van beleefdheid hij hem verschuldigd was.
Nee. Waar gaat het om? De Pseudo Eeuwige sprak gedempt, een zachte, toonloze, onverschillige stem.
Anísio vertelde van de weddenschappen bij het dodemansspel die hij en zijn vrienden elke maand afsloten. De bezoeker luisterde zwijgend, recht overeind in zijn stoel, de handen rustend op zijn benen-, heel even leek het Anísio of De Pseudo Eeuwige de panden van zijn colbert tussen zijn vingers wreef, zoals De Ware, maar nee, hij had zich vergist.
De onverstoorbaarheid van de man begon Anísio op de zenuwen te werken, misschien was hij werkelijk niet meer dan een doodgewone ambtenaar. Mijn God, dacht Anísio, tweehonderdduizend cruzeiro's weggegooid, hij zou de snackbar in Caxias moeten verkopen; plotseling dacht hij aan zijn jonge vrouw, aan haar warme en ronde lichaam.
Het eskader moet nog deze maand een meisje en een zakenman vermoorden, wil ik uit de nesten raken, zei Anísio.
En wat heb ik daarmee te maken? Onverstoorbaar.
Anísio vatte moed; hij had veel bier gedronken, stond aan de rand van de ondergang en voelde zich ziek, alsof hij niet goed kon ademhalen. Ik denk dat jij van het eskader des doods bent. De Pseudo Eeuwige bleef ondoorgrondelijk. Wat is het voorstel?
Tienduizend cruzeiro's als je een meisje en een zakenman uit de weg ruimt. Jij of je collega's, dat kan mij niet schelen.
Anísio zuchtte, ongelukkig. Nu hij zag dat zijn plan op het punt stond uitgevoerd te worden, maakte een gevoel van slapte zich van zijn lichaam meester.
Heb je het geld hier? Ik kan de klus vandaag nog opknappen.
Ik heb het thuis.
Waar begin ik?
Allebei tegelijk.
Enige voorkeur?
Gonçalves, de baas van de levensmiddelenzaak, en zijn dochter.
Die vriend van je, de Portugees?
Hij is mijn vriend niet. Nog een zucht.
Hoe oud is die dochter van hem?
Twaalf. Het beeld van het meisje, met een frisdrankje aan de bar, verscheen en verdween uit zijn hoofd, als een pijnsteek.
Goed, zei De Pseudo Eeuwige, wijs me maar waar die Portugees woont. Anísio merkte op dat hij over zijn broekriem ook nog een brede koppelriem droeg.
Ze stapten in de wagen van De Pseudo Eeuwige en reden in de richting van het huis van Gonçalves. Op dat uur waren de straten uitgestorven. Ze stopten op vijftig meter voor het huis. Uit het dashboardkastje pakte De Pseudo Eeuwige twee stukken karton waarop hij onhandig twee doodshoofden tekende en daar- | |
| |
onder de letters ed.
Het is zo gebeurd, zei De Pseudo Eeuwige terwijl hij uitstapte.
Anísio drukte de handen tegen zijn oren, sloot de ogen en boog zich, op de autostoel, zo ver voorover dat zijn gezicht de plastic bekleding raakte van de zitting, waaruit een vieze lucht opsteeg, die hem deed denken aan zijn kinderjaren. Zijn oren gonsden. Een lange tijd verstreek, totdat hij drie schoten hoorde.
De Pseudo Eeuwige kwam terug en stapte in. En nu het geld, ik heb ze allebei opgeruimd. Dat wijf van hem ook, dat ging in een moeite door.
Ze stopten bij de deur van Anísio's huis. Hij ging naar binnen. Zijn vrouw lag in bed, haar blote rug naar de slaapkamerdeur gekeerd. Ze sliep altijd op haar zij en haar lichaam was, op de rug gezien, het mooist. Anísio pakte het geld en ging weg.
Weet je dat ik je naam niet weet, zei Anísio in de auto, terwijl De Pseudo Eeuwige het geld telde.
Beter zo.
Ik heb je een bijnaam gegeven.
Welke?
De Pseudo Eeuwige. Anísio probeerde te lachen, maar zijn hart was zwaar en bedroefd. Was het verbeelding? De blik van de ander was plotseling oplettend geworden en hij wreef zachtjes over de panden van zijn colbert. De twee bleven elkaar aankijken, in het schemerduister van de auto. Toen hij begreep wat ging gebeuren voelde Anísio een soort opluchting. De Pseudo Eeuwige trok een enorm zwart apparaat uit zijn riem, richtte op Anísio's borst en vuurde. Anísio hoorde de dreun en daarna een diepe stilte. Vergeef me, probeerde hij te zeggen. Hij proefde het bloed in zijn mond en zocht in zijn herinnering naar een gebed, terwijl het benige Christusgezicht naast hem, verlicht door een straadantaarn, snel verdonkerde.
| |
April, in Rio, 1970
Alles is begonnen toen de jongen die naast me in het gras kwam zitten zei, moet je het spuugje van Gérson zien. Op het moment schonk ik er geen aandacht aan, ik had hemel en aarde bewogen om daar te mogen zitten, maar mijn hoofd was bij de wedstrijd van zondag en ik bracht het een niet met het ander in verband. De wedstrijd van zondag zou worden bijgewoond door Jair da Rosa Pinto, de trainer van Madureira, ooit een topper van het nationale elftal, en iets van binnen zei me, Zé, dit wordt de kans van je leven. Ik zei tegen mijn meisje, die typiste was op de zaak, ik blijf geen maand meer jongste bediende, ik zei ook dat Jair da Rosa Pinto me zondag zou zien spelen, maar vrouwen zijn raar volk, ze gaf nauwelijks sjoege. Laat me even los, laat me je uitleggen. Ik stond op van bed, legde uit, verdomme, als ik goed speel en Jair da Rosa Pinto neemt me mee naar Madureira, dan ben ik er, dan heb ik het gemaakt, maar zij trok me weer op bed en toen was het weer raak, die meid van mij is een hete donder.
Die jongen heette Braguinha. Moet je het spuugje van Gérson zien, zei hij, in de tweede helft van de training. Braguinha was in de rust gekomen, iedereen kende hem; ze riepen, hé Braguinha, wat vind jij ervan? en hij antwoordde, we vreten alle buitenlanders op. Ik knikte en lachte naar hem, mijn idee. Ik wilde erbij horen, ik had me daar ingedrongen en wilde er niet weer uitgezet worden, ze hoefden maar naar me te kijken om te zien dat ik daar niet hoorde, zelfs voor verslaggever kon ik niet doorgaan.
Ik lette op Gérson. Voetballers doen niet anders dan spuwen. Hij kwam vlakbij langs, gaf zo'n pass van dertig meter en spuwde. Heb je gezien? Zo helder als water. Weet je wat wat betekent? vroeg Braguinha. Ik aarzelde, zou hij het niet op Gérson begrepen hebben? Klootzakken genoeg die Gérson niet zagen zitten, wat moest ik zeggen? Ik zweeg, knikte wat, en Braguinha gaf zelf het antwoord, conditie meneertje,
| |
| |
conditie, zo spuug je alleen als je in topvorm bent. We vreten die buitenlanders op.
Braguinha vertelde me dat ze elke dag trainden en geen vrouw zagen, zelfs hun eigen vrouw niet; niks geen Rose, geen sprake van, Jairzinho zet geen voet in de Mangueira, Paulo César komt niet over de drempel van Lebateau, het is menens. Vrouwen? Nog niet hun eigen moeder.
Ik had daar wel eens van gehoord, dat vrouwen de pest zijn, ik had het nooit geloofd, maar op die dag, ik weet niet waarom, begon ik te geloven dat het 'm daarin zat en ik vroeg aan Braguinha, bent u soms dokter? en hij antwoordde, nee, nee ik ben geen dokter maar ik weet er alles van, ik heb jongens van 18 de vernieling in zien gaan vanwege vrouwen. Jezus, 18, mijn leeftijd. Moet je nu het spuugje van Tostão zien, het is met hem nog een beetje klote, die toestand met dat oog, half jaar niet gespeeld, moet je z'n spuugje zien. Tostão kwam vlakbij langs en spuugde een fluimpje wit slijm uit. Het lijkt wel stijfsel, zei Braguinha, hij is dertig procent, maar als ie z'n oude niveau weer heeft spuugt ie net zo'n straaltje mineraalwater als het gouwe linkerbeentje. Zo noemde hij Gérson.
Toen de training afgelopen was werden de spelers omringd door rijkelui. Het was een sjieke plek, waar ze polo spelen, dat spel waar je op een paard zit en met een stok tegen een balletje slaat. Er was een grasveld waar geen eind aan kwam en vrouwen die heel anders waren dan Nely, mijn meisje. Niet dat Nely te versmaden was, maar die vrouwen waren anders, ik geloof dat het in de kleren zat, in de manier van spreken, van lopen, ik vergat helemaal de spelers, zulke vrouwen had ik nog nooit gezien. Ik geloof dat ze nooit gewoon op straat liepen, ze reden paard, hier, in het verborgene, waar alleen de rijkelui ze konden zien. Dat was pas leven, ik bekeek het zwembad, het grasveld, de bedienden die iedereen drank en lekkere hapjes brachten, alles even rustig, en schoon, en mooi.
Het waren niet de kleren, het was het haar en de geur, dat was het verschil tussen Nely en de vrouwen die paard reden, dacht ik, terwijl ik langs de weg oefeningen deed, hollend tot aan de bushalte; het zat 'm in het haar, de geur, en toch ook de kleren, godverdorie, zo'n vrouw wilde ik ook hebben, maar daarvoor moest je minstens van de selectie zijn. Ik moest zondag een grote wedstrijd spelen, dan van Madureira naar de selectie, de bal komt bij Zezinho, gooooal! Ik hoorde het publiek juichen in mijn hoofd.
Nely woonde in een flat met een zit-slaapkamer aan het strand van Botafogo, samen met een collegaatje dat van onze verhouding wist, een meisje dat een beetje krom liep en Margarida heette, een heel lief kind; wanneer ik met Nely naar bed ging, ging zij in de zitkamer op de bank slapen en deed net of ze het gekreun en zo in de slaapkamer niet hoorde.
Je houdt niet meer van me, zei Nely, ik maak macaroni, jij eet alles op en nou zeg je dat je ervandoor wil om thuis te slapen. Die is goed. Denk je soms dat ik gek ben?
Ik wilde haar niet zeggen dat ik zat te denken aan het spuugje van Gérson en aan de wedstrijd van zondag, en ik zei, ik voel me niet lekker, ik geloof dat ik ziek ben, ik weet niet eens of ik morgen wel kan spelen.
Je voelt je niet lekker, schreeuwde Nely, en je vreet twee kilo macaroni op? Denk je dat ik op m'n achterhoofd gevallen ben?
Het zal de macaroni geweest zijn, ik ben vol. Je bent vol? O ja? En waarom zit je dan dat brood op te eten?
Ik had niet eens in de gaten dat ik brood zat te eten, ik was werkelijk met mijn hoofd ergens anders. Nely keerde zich naar Margarida, die met ons had meegegeten, en vroeg, Margarida, denk jij dat íemand kan geloven wat hij zegt? Ik weet niet, zei Margarida, en stond vlug op van tafel.
Jij hebt een afspraak met een andere vrouw, zei Nely. Ik keek naar haar benige gezicht, die volle lippen, en ik kreeg best zin, ik deed zelfs een stap in haar richting, maar ik dacht aan het spuugje van Gérson, het straaltje water van
| |
| |
tussen zijn tanden, en ik zei, liefje, ik hou van je, maar probeer me te begrijpen, vandaag niet, probeer het te begrijpen, vandaag niet, morgen, morgenavond, ik zweer bij mijn moeder dat ik geen afspraak heb met een andere vrouw.
Je hebt geeneens een moeder! schreeuwde Nely, terwijl ze een bord op de grond in scherven smeet.
Het was waar. Ik had geen moeder, ik heb mijn moeder nooit gekend, maar ik zwoer altijd bij mijn moeder en Nely wist dat. Het was een gewoonte.
Ik zal je zeggen wat er aan de hand is, ik ben niet ziek, maar morgen komt Jair da Rosa Pinto, van Madureira, naar de wedstrijd kijken, als ik goed speel laat hij me een test doen, ik moet in vorm zijn, probeer dat nou te begrijpen, zei ik.
Je liegt, je hebt een afspraak met een andere vrouw!
Niet waar, ik zweer bij... op mijn erewoord, iemand zei me gisteren, iemand die er alles van afweet, dat een speler geen omgang met vrouwen mag hebben de dag voor de wedstrijd. Ik wou nog meer zeggen, laat staan met iemand als jij, jij wringt me uit, dat gaat maar door, de hele nacht, maar ik was bang dat ze het volgende bord op mijn hoofd zou stukslaan. Ik liep naar de deur, Nely sloeg haar armen om me heen, ik maakte me los, het kan niet, vandaag kan het niet, morgenavond kom ik.
Als je nu weggaat hoef je nooit meer terug te komen, riep Nely woedend uit. Toen ze me de straatdeur zag opendoen schreeuwde ze, ga maar, leugenaar, slappe lui, debiel, leeghoofd, armoedzaaier!
Ik had de pest in. Ik kwam in mijn pension, ging op bed liggen, bleef een hele tijd liggen nadenken over de woorden die ze me naar mijn hoofd geslingerd had. Het kon me niet schelen dat ze me leugenaar genoemd had, en ook niet slappe lui, dat was een goeie, slappe lul genoemd worden na alles wat ik met haar uitgehaald had, ik betwijfel of ze een ander heeft gevonden met meer animo dan ik, maar leeghoofd genoemd worden, armoedzaaier, dat deed pijn. Alleen omdat ze middelbare school had en typiste was, had ze nog niet het recht dat van mij te zeggen, ik was wees, mijn moeder stierf bij mijn geboorte, mijn vader was arm, hij stierf vlak daarna en liet me in de grootste sores achter, het hoogste dat ik worden kon wás jongste bediende, leeghoofd, armoedzaaier. Wat wilde ze dan dat ik was? Mijn treurigheid ging pas over toen ik bedacht dat Clodoaldo ook wees was en hetzelfde had moeten doormaken als ik.
Ik bleef een hele tijd wakker liggen, zonder aan leuke dingen te kunnen denken, ik dacht aan mijn kans, maar zag het niet echt voor me, de sensationele passeerbewegingen, de mensen die goal riepen. Als ze me zouden vragen zou ik in elke ploeg trainen, in Rio, Belo Horizonte, voor mijn part in het binnenland van São Paulo, Bahia; ik wilde een kans. De enige keer dat ik in een prof-elftal had getraind was in São Cristóvão, op een dag dat het regende, het veld was een modderpoel. Wie heeft ooit een aanvallende middenvelder goed zien spelen in de modder? Ik speelde tien minuten, tien minuten, ze stonden in de rij op hun beurt te wachten, allemaal voor het middenveld, allemaal even zenuwachtig als ik. Na de training vroeg ik aan de man of hij wilde dat ik terugkwam en hij zei heel rustig, nee, dank je, zonder erbij stil te staan hoe ongelukkig ik me voelde, hij had schijt aan me.
Ik bleef de zondagochtend in bed. Ik lunchte om 11 uur, biefstuk, rijst, sla met tomaat, net als het nationale elftal voor een wedstrijd. Alleen de champignons ontbraken. Ik deed mijn kloffie in een plastic koffertje, schoenen, witte broek, blauw shirt, witte kousen, nam de bus, stapte uit bij het Centraal Station, nam de trein. Seu Tião, onze trainer, was al op het veld. Er waren ook al aardig wat mensen die stonden te wachten op het begin van de wedstrijd. Ik ging naar de kleedkamer om me om te kleden. Seu Tião verzamelde ons om te vertellen hoe hij wilde dat de ploeg zou spelen. Ik vroeg, Jair da Rosa Pinto, van Madureira, is die er al?
| |
| |
Seu Tião antwoordde, Jajá, van Barra Mansa? ik weet niet, niet gezien. Moet je horen, als jij opkomt, blijft Tiago achter, Gabiru laat zich wat terugvallen om het middenveld te helpen. En nog iets, kijk uit voor die centrumspits van hun, die Jeová. Als het nodig is, de beuk erin. Toen we uit de kleedkamer kwamen stonden er aan alle kanten mensen om het veld, tribunes waren er niet. Ik keek of ik Jair da Rosa Pinto zag, maar ik kon hem niet vinden, hij moest daar ergens zijn, de ogen op mij gericht. Ik kreeg een koud gevoel in mijn maag. Ik begon te springen, om mijn lichaam op te warmen, om het te voelen, om de spieren onder de huid te voelen, ik rende, ik sprong, het koude gevoel in mijn maag verdween, heerlijk om de spieren onder je huid te voelen.
Zij wonnen de toss, kozen het veld. Pirulito trapte af, een achterwaarts balletje naar mij, ik stuurde een boogbal naar Gabiru, aan de zijlijn, maar de bal kwam bij een tegenstander terecht. Ik rende erop af om de fout goed te maken. Terwijl zij me van het kastje naar de muur stuurden dacht ik, verdomme, ik wou het te mooi doen, nou speel ik voor lummel, ik weet niet eens wat ik doe.
De eerste helft was een ramp. Ik vocht het eerste duel uit met Jeová. Nadat hij me twee keer was gepasseerd besloot ik hem aan te pakken, ging direct op zijn standbeen af. Ik begon zenuwachtig te worden en riep naar Tiago, kun je ook niet wat terugkomen, zak. Hij wilde maar op het middenveld blijven, de schakelspeler uithangen, terwijl wij ons achterin lens liepen. Een minuut voor de rust gaf ik Jeová weer een hengst. Hij stond op en zei, is er iets? We spuwden allebei tegelijk, mijn spuugje was helder, maar dat van hem was nog helderder, de klootzak. Ik schraapte mijn keel en blies mijn spuug met kracht naar buiten, terwijl hij, als een echte straatjongen, zijn mond niet eens opendeed, met een plofje spoot het straaltje van tussen zijn gesloten lippen.
In de kleedkamer zei seu Tião tegen mij, Zé, je passes moeten nauwkeuriger. Ik zei, komt voor elkaar. Plotseling zuchtte ik, ik kreeg een raar gevoel. Ik zei, lusteloos, zou het niet goed zijn als ik af en toe met Tiago wisselde? Seu Tião krabde op zijn hoofd, ik weet niet, ik geloof dat het beter is als jij aan de rand van het strafschopgebied blijft, een tactiek die succes heeft moet je nooit veranderen.
Ik legde een handdoek op de massagetafel en ging liggen. Ik wilde aan niets denken, had zelfs geen zin me al het moois voor te stellen dat ooit nog eens gebeuren zou. Ik zweeg. Opende alleen mijn mond om te vragen, heeft iemand Jair da Rosa Pinto ergens gezien? Niemand had hem gezien.
De zon was nog even heet, de tweede helft. Meteen na de aftrap rende de linkerspits van hun tot aan de achterlijn, zette voor, Jeová kwam boven iedereen uit en gaf een zo harde kopstoot dat onze keeper niet eens zag waar de bal erin ging. Jeová liep terug terwijl hij van die stompen in de lucht gaf, dat gebaar dat Pelé heeft uitgevonden.
Die stand gaan we even veranderen jongens, zei ik tegen mijn medespelers, terwijl ik de bal onder de arm nam en naar de middencirkel liep om af te trappen, net als Didi in de finale van de wereldbeker van '62.
We veranderden niets. Zíj maakten nog meer doelpunten, schoten twee keer tegen de paal, domineerden de hele tijd. Ik rende me volkomen wezenloos, mijn mond was droog, ik had niet de moed meer te spuwen, om niet het fluimpje stijfsel te zien.
Toen de wedstrijd afgelopen was zei seu Tião tegen me, nog op het veld, kop op Zé, dit gebeurt iedereen, er zijn van die dagen dat niets lukt, zo is het nu eenmaal. Ik was zo in de war dat ik pas toen begreep dat ik gespeeld had als een krant, ik had niks anders gedaan dan het hele veld afhollen als een kip zonder kop. Ik zag Jeová, op de rug, die met iemand stond te praten. Ik kon niet zien wie het was. Ik dacht, je zal zien dat het Jair da Rosa Pinto is, die hem vraagt te komen trainen bij Madureira. Ik voelde me zo ellendig dat ik niet de moed had goed te kijken, om te weten of hij het was of niet. Ik holde naar de kleedkamer.
| |
| |
Ik was de laatste die er uit kwam. Het werd al donker. In de schemering lag het veld er nog lelijker bij. Ik was alleen, alle anderen waren al weg. Ik begon te lopen, kwam langs een vuilnishoop en had zin het koffertje met mijn kloffie daar op te gooien. Maar ik deed het niet. Ik drukte het koffertje tegen mijn borst, voelde de noppen van een voetbalschoen, en zo liep ik door, langzaam, zonder terug te willen gaan, zonder te weten waarheen te gaan.
| |
Ommetje I
Ik kwam thuis met mijn tas vol paperassen, rapporten, studies, onderzoeken, voorstellen, contracten. Mijn vrouw lag op bed patience te spelen, glas whisky op het nachttafeltje, en zei, zonder van de kaarten op te kijken, je ziet er moe uit. De geluiden van het huis: mijn dochter op haar kamer, die stembuiging oefende, de quadrofonische muziek uit de kamer van mijn zoon. Laat je die tas nog eens los? vroeg mijn vrouw, trek die kleren toch uit, neem een whisky'tje, je moet eens leren rieleksen.
Ik ging naar de bibliotheek, de plaats in huis waar ik graag alleen was, en zoals altijd deed ik niets. Ik sloeg de map onderzoeken open op tafel, maar ik zag de letters en cijfers niet, ik wachtte slechts. Jij doet niet anders dan werken, ik wed dat je compagnons nog niet half zo hard werken en even veel verdienen, kwam mijn vrouw binnen, glas in de hand, kan ik laten opdienen?
Het meisje diende op z'n Frans op, de kinderen waren groot, mijn vrouw en ik waren dik. Jouw wijn, zei ze, terwijl ze verlekkerd met haar tong klakte. Mijn zoon vroeg me geld bij de koffie, mijn dochter vroeg me geld toen we aan de likeur toe waren. Mijn vrouw vroeg niets, we hadden een gezamenlijke bankrekening.
Zullen we een ommetje maken met de auto? vroeg ik. Ik wist dat ze het niet deed, het was tijd voor de tv-serie. Ik snap niet wat jij er aan vindt elke avond met die auto eruit te gaan, maar ja, dat ding heeft een fortuin gekost, dus moet ie gebruikt worden, ik hecht steeds minder aan materiële zaken, antwoordde mijn vrouw.
De auto's van de kinderen versperden de garagedeur, zodat ik de mijne er niet uit kon halen. Ik haalde hun auto's eruit, zette ze op straat, haalde de mijne eruit, zette hem op straat, zette de twee auto's weer in de garage, sloot de deur af, al die handelingen irriteerden me nogal, maar toen ik de vooruitstekende bumpers zag, de speciale dubbele versterking van verchroomd staal, voelde ik mijn hart sneller kloppen van opwinding. Ik stak de sleutel in het contact, het was een machtige motor, die zijn kracht in stilte ontwikkelde, verborgen onder de aerodynamische kap. Ik reed weg, zoals altijd zonder te weten waarheen, het moest een stille straat zijn, in deze stad met meer mensen dan vliegen. De Avenida Brasil, dat kon niet, te druk. Ik kwam in een slecht verlichte straat, met donkere bomen, ideaal. Man of vrouw? het maakte in feite niet veel uit, maar er verscheen niemand die in aanmerking kwam, ik begon gespannen te raken, dat gebeurde altijd, ik vond het zelfs prettig, de opluchting was des te groter. Toen zag ik de vrouw, die zou het kunnen zijn, al was een vrouw minder opwindend, omdat het makkelijker was. Ze liep snel, en droeg een pakje in gewoon pakpapier, brood of andere boodschappen, ze was gekleed in rok en bloes, liep snel, er stonden bomen op het trottoir, om de twintig meter, een interessant probleem, dat een grote dosis ervaring vereiste. Ik doofde de lichten van de wagen en trok op. Ze merkte pas dat ik op haar af kwam toen ze het geluid hoorde van het rubber van de banden die de trottoirband raakten. Ik schepte de vrouw even boven de knieën, vol op beide benen, iets van links, een perfecte manoeuvre, ik hoorde het geluid van de beide dijbeenbotten die braken onder de klap, maakte een snelle wending naar links, passeerde rakelings een van de bomen en zoefde met gierende banden terug op het asfalt. Goeie motor, die van mij, trok van nul tot honderd op in elf seconden. Ik kon nog zien dat het totaal ontwrichte lichaam van de vrouw,
| |
| |
onder het bloed, was terechtgekomen op een muur, zo'n laag muurtje van huizen in een buitenwijk.
In de garage bekeek ik de auto. Trots streek ik met mijn hand zachtjes over de spatborden, de bumper waarop geen krasje te zien was.
Weinig mensen, op de hele wereld, evenaarden mijn vaardigheid in het gebruik van dit soort machines.
Het gezin zat televisie te kijken. Heb je je ommetje gemaakt, ben je nu wat rustiger? vroeg mijn vrouw, terwijl ze op de bank strak naar de video lag te kijken. Ik ga slapen, welterusten allemaal, zei ik, morgen heb ik een verschrikkelijke dag op de zaak.
| |
Ommetje II
Ik was op weg naar huis toen een auto nadrukkelijk toeterend naast de mijne kwam staan. Vrouw aan het stuur. Ik draaide het raampje neer om te horen wat ze zei. Een golf warme lucht kwam binnen met het geluid van haar stem: Ken je je vrienden niet meer?
Ik had die vrouw nog nooit gezien. Ik glimlachte beleefd. Andere auto's toeterden achter ons. De Avenida Atlântica is om zeven uur 's avonds erg druk.
De vrouw schoof een eindje op over de voorbank, stak haar rechter arm naar buiten en zei, hier, een cadeautje voor je.
Ik strekte mijn arm uit en ze legde een papiertje in mijn hand. Daarna reed ze luid lachend weg. Ik stak het papiertje in mijn zak. Thuis keek ik wat erop stond. Ângela, 287-3594.
's Avonds ging ik uit, zoals ik altijd doe.
De volgende dag belde ik. Een vrouw nam op. Ik vroeg of Ângela er was. Ze was er niet. Ze was naar les. Aan de stem was te horen dat het 't dienstmeisje moest zijn. Ik vroeg of Ângela studente was. Ze is artieste, zei de vrouw.
Later belde ik weer. Ângela nam op.
Ik ben die van die zwarte Jaguar, zei ik.
Weet je dat ik niet kon zien welk merk het was? Ik haal je om 9 uur op om te eten, zei ik.
Ho ho, kalm een beetje. Wat dacht je eigenlijk van mij?
Niets.
Ik versier je op straat en jij denkt niets?
Nee. Wat is je adres?
Ze woonde bij de Lagoa, in de bocht bij Cantagalo. Uitstekende plek.
Ze wachtte me bij de deur op.
Ik vroeg waar ze wilde eten. Ângela antwoordde dat het restaurant haar niet kon schelen, als het maar sjiek was. Ze zag er heel anders uit. Ze was zwaar opgemaakt, wat haar gezicht een ervarener, minder menselijke uitdrukking gaf. Toen ik de eerste keer belde zeiden ze dat je naar les was. Wat voor les? zei ik.
Stembuiging.
Ik heb een dochter die ook stembuiging oefent. Je bent actrice?
Ja. Filmactrice.
Ik hou van film. Welke films heb je gemaakt? Eentje pas, die wordt nu gemonteerd. Een beetje stomme titel, de dwaze maagden, 't is geen erg goeie film, maar ik begin pas, ik heb de tijd, ik ben pas twintig.
In het halfduister van de auto leek ze vijfentwintig.
Ik parkeerde in de Bartolomeu Mitre en we liepen naar het restaurant Mário, in de Rua Ataulfo de Paiva.
Voor het restaurant staat het altijd erg vol, zei ik.
De portier zet je auto weg, wist je dat niet? zei ze.
Of ik dat weet. De mijne heeft ie een keer in de prak gereden.
Bij het naar binnen gaan wierp Ângela een misprijzende blik op de mensen in het restaurant. Ik was hier nog nooit geweest. Ik keek of ik een bekende zag. Het was nog vroeg en er waren weinig mensen. Aan een tafel een man van middelbare leeftijd met een jongen en een meisje. Slechts drie andere tafels waren bezet, echtparen in him gesprek. Niemand kende me. Ângela bestelde een martini.
Drink je niet? vroeg Ângela.
Soms.
Maar zeg nou eens eerlijk, dacht je echt niets
| |
| |
toen ik je dat briefje gaf?
Nee. Maar als je graag wilt, denk ik nu, zei ik. Doe dat, zei Ângela.
Er zijn twee mogelijkheden. De eerste is dat je me in de auto zag en geïnteresseerd raakte in mijn profiel. Je bent een doortastende, impulsieve vrouw, en je besloot me te leren kennen. Iets instinctmatigs. Je scheurde een papiertje uit een agenda en schreef vlug je naam en telefoonnummer op. Trouwens, die naam was bijna onleesbaar.
En de tweede mogelijkheid.
Dat je een hoer bent die de straat op gaat met een tas vol papiertjes met je naam en telefoonnummer erop. Telkens als je iemand tegenkomt in een dikke wagen, iemand die eruit ziet als een rijke idioot, geef je hem zo'n papiertje. Op elke twintig papiertjes die je uitdeelt, bellen er tien.
En welke mogelijkheid kies je? zei Ângela.
De tweede. Dat je een hoer bent, zei ik.
Ângela bleef haar martini drinken alsof ze niet gehoord had wat ik had gezegd. Ik dronk mijn mineraalwater. Ze keek me aan op een manier die haar superioriteit moest bewijzen, de wenkbrauwen opgetrokken - ze was een slechte actrice, je kon zien dat ze in verwarring was -, en zei: je gaf zelf toe dat het een inderhaast, in de auto geschreven briefje was, bijna onleesbaar.
Een intelligente hoer zou alle briefjes op die manier thuis schrijven, voor ze wegging, om haar klanten in de luren te leggen, zei ik.
En als ik je zou zweren dat de eerste mogelijkheid de juiste is. Zou je dat dan geloven?
Nee. Of liever, het interesseert me niet, zei ik. Hoezo het interesseert je niet?
Ze was geïntrigeerd en wist niet wat te doen. Ze wilde dat ik iets zou zeggen dat haar zou helpen een beslissing te nemen.
Gewoon, het interesseert me niet. Laten we gaan eten, zei ik.
Ik wenkte de maître. We kozen het eten uit. Ângela nam nog twee martini's.
Ik ben nog nooit in mijn hele leven zo vernederd geweest. Ângela sprak met een wat dikke tong.
Als ik jou was zou ik niet meer drinken, om in staat te zijn van mij te vluchten wanneer dat nodig mocht zijn, zei ik.
Ik wil niet van je vluchten, zei Ângela, terwijl ze de rest van haar glas achterover sloeg. Ik wil er nog een.
De situatie, zij en ik in dat restaurant, verveelde me. Later zou het mooi worden. Maar praten met Ângela betekende al niets meer voor me, op het moment van dit tussenvonnis.
Wat doe jij?
Ik beheers de handel in verdovende middelen in Rio Zuid, zei ik.
Is dat waar?
Heb je mijn wagen niet gezien?
Je kunt net zo goed een industrieel zijn.
Kies je mogelijkheid. Ik heb de mijne gekozen, zei ik.
Industrieel.
Fout. Dealer. En ik hou niet van deze straal licht op mijn hoofd. Doet me denken aan de keren dat ik gearresteerd werd.
Ik geloof geen woord van wat je zegt.
Het was mijn beurt te zwijgen.
Je hebt gelijk. Allemaal leugens. Kijk eens goed naar mijn gezicht. Kijk eens of je iets ontdekt, zei ik.
Ângela raakte zachtjes mijn kin aan, trok mijn gezicht in de lichtstraal die van het plafond kwam en nam me nauwkeurig op.
Ik zie niets. Je gezicht lijkt een foto van iemand die een pose aanneemt, een oude foto, van een onbekende, zei Ângela.
Ook zij leek de oude foto van een onbekende. Ik keek op mijn horloge.
Zullen we gaan? zei ik.
We stapten in de auto.
Soms denk je dat het klikt, en dan klikt het niet, zei Ângela.
De pech van de een is het geluk van de ander, zei ik.
De maan trok over het water van de Lagoa een zilverachtig spoor dat meeging met de auto. Toen ik een jongetje was en 's nachts reisde ging de maan altijd met mij mee, door de wol- | |
| |
ken heen, hoe hard de auto ook reed.
Ik zet je een eindje voor je huis af, zei ik.
Waarom?
Ik ben getrouwd. Mijn zwager woont in dezelfde flat. Het is toch die daar op de hoek? Ik heb liever niet dat hij me ziet. Hij kent mijn auto. Zo is er geen tweede in Rio.
Zien we elkaar niet meer? vroeg Ângela.
Lijkt me moeilijk.
Alle mannen worden altijd verliefd op me.
Dat wil ik geloven.
En zo geweldig ben jij niet eens. Je wagen is beter dan jij, zei Ângela.
We vullen elkaar aan, zei ik.
Ze stapte uit. Ze liep langzaam over het trottoir, het was te makkelijk, en nog een vrouw ook, maar ik moest snel naar huis, het werd al laat.
Ik doofde de lichten en trok op. Ik moest haar scheppen en er overheen. Kon niet het risico lopen dat ze in leven bleef. Ze wist veel van me, zij was de enige, van allemaal, die mijn gezicht had gezien. En ze kende mijn wagen. Maar wat was het probleem? Niemand was ooit ontkomen.
Ik schepte Ângela met het linker spatbord, waardoor haar lichaam naar voren werd geworpen, en ging er overheen, eerst met het voorwiel - ik hoorde het doffe geluid van het tere bottenstelsel dat verbrijzeld werd - en meteen daarna nog eens met het achterwiel, een genadeslag, want ze was al geliquideerd, hoogstens voelde ze misschien nog een verre rest pijn en verbijstering.
Toen ik thuiskwam zat mijn vrouw televisie te kijken, een nagesynchroniseerde kleurenfilm. Je hebt het laat gemaakt vandaag. Was je erg zenuwachtig? zei ze.
Ja. Maar het is nu over. En ik ga meteen slapen. Morgen heb ik een verschrikkelijke dag op de zaak.
| |
Dingen van de dag
1.
Inspecteur Miro leidde de vrouw voor me.
De man, zei Miro, ongeïnteresseerd. Op dat bureau in de voorstad waren gevallen van ruzie tussen man en vrouw heel gewoon.
Ze had twee gebroken voortanden, bloedende lippen, opgezwollen gezicht. Blauwe plekken op armen en hals.
Heeft uw man dat gedaan? vroeg ik.
Het was geen opzet, meneer de commissaris, ik wil geen klacht indienen.
Waarom bent u dan hier gekomen?
Op het moment was ik kwaad, maar dat is al over. Kan ik naar huis gaan?
Nee.
Miro zuchtte. Laat het mens gaan, zei hij tussen zijn tanden.
U heeft lichamelijk letsel opgelopen, dit is een geval van openbare geweldpleging, dat staat los van uw klacht. Ik moet u doorsturen naar het onderzoek van corpus delicti, zei ik. Ubiratan is wat opvliegend maar hij is geen slecht mens, zei ze. Doet u hem alstublieft niets. Ze woonden dichtbij. Ik besloot te gaan praten met Ubiratan. Een keer, in Madureira, had ik iemand ertoe gebracht zijn vrouw niet meer te slaan; twee anderen, toen ik op het bureau van Jacarepaguá werkte, hadden zich ook laten overhalen hun vrouw fatsoenlijk te behandelen. Een grote gespierde man deed open. Hij was in korte broek, zonder hemd. In een hoek van de kamer lagen een stalen stang met zware ijzeren ringen en twee rood geschilderde halters. Hij moest met zijn oefeningen bezig geweest zijn toen ik kwam. Zijn spieren waren gezwollen en bedekt met een dikke laag zweet. Hij straalde de geestelijke kracht en de trots uit die een goede gezondheid en een lichaam vol spieren sommige mannen geven.
Ik ben van de politie, zei ik.
Zo, dus ze is toch een klacht gaan indienen, het rund, mompelde Ubiratan. Hij deed de koelkast open, haalde er een blikje bier uit, trok het open en begon te drinken.
Ga maar zeggen dat ze meteen naar huis komt, anders zwaait er wat.
Ik geloof dat u niet precies begrepen hebt waarvoor ik ben gekomen. Ik ben gekomen om u
| |
| |
te vragen mee te gaan naar het bureau om een verklaring af te leggen.
Ubiratan gooide het lege blikje door het raam, greep de stalen stang en hief die tien maal boven zijn hoofd, luid ademend door de mond, als een locomotief.
Dacht je dat ik bang was voor de politie? vroeg hij, terwijl hij bewonderend en liefdevol de spieren van zijn borst en armen bekeek.
U hoeft niet bang te zijn. U hoeft alleen maar een verklaring af te leggen.
Ubiratan pakte me bij een arm en schudde me door elkaar.
Wegwezen, vuile smeris, je maakt me kwaad. Ik trok mijn revolver uit de holster. Ik kan u vervolgen wegens belediging van een ambtenaar in functie, maar ik zal dat niet doen. Maakt u de zaken niet nodeloos ingewikkeld en gaat u rustig mee naar het bureau, met een half uurtje bent u weer vrij, zei ik, heel kalm en beleefd.
Ubiratan lachte. Hoe groot ben jij wel, dwergje?
Een meter zeventig. Kom, laten we gaan.
Ik pak dat blaffertje uit je hand en ik pis in de loop, dwergje. Ubiratan spande alle spieren van zijn lichaam, als een dier dat zijn haren opzet om de ander bang te maken, en strekte zijn arm uit, de hand open om mijn revolver te grijpen. Ik schoot in zijn dijbeen. Hij keek me verbijsterd aan.
Kijk nou wat je doet, mijn kleermaker!
schreeuwde Ubiratan terwijl hij zijn dijbeen liet zien, ben je nou helemaal gek, mijn kleermaker!
Het spijt me zeer, zei ik, maar laten we nu gaan, anders schiet ik in het andere been.
Waar breng je me naar toe, dwergje?
Eerst naar het ziekenhuis, dan naar het bureau. Hier zul je spijt van krijgen, dwergje, ik heb invloedrijke vrienden.
Het bloed stroomde langs zijn been en druppelde op de vloer van de auto.
Klootzak dat je bent, mijn kleermaker! Zijn stem was snerpender dan de sirene die ons een weg baande door de straten.
| |
2.
Hete decemberochtend, Rua São Clemente. Een autobus heeft een jongetje van tien overreden. De wielen zijn over het hoofd gegaan en hebben een spoor van hersenmassa achtergelaten van enkele meters. Naast het lichaam een nieuwe fiets, zonder een krasje.
Een verkeersagent heeft de chauffeur op heterdaad gepakt. Twee getuigen hebben verklaard dat de bus met grote snelheid reed. De plaats van het ongeluk is zorgvuldig afgezet.
Een oude vrouw, slecht gekleed, met een brandende kaars in de hand, wilde de afzetting doorbreken, ‘om de ziel van het engeltje te redden’. Ze werd tegengehouden. Met de andere toeschouwers bleef ze van een afstand naar het lichaam staan kijken. Afgezonderd, midden op straat, leek het lijkje nog kleiner. Nog een geluk dat het vandaag zondag is, zei een agent die het verkeer omleidde. Stel je dit voor op een gewone werkdag.
Een vrouw doorbrak gillend de afzetting en tilde het lichaam op. Ik beval haar het los te laten. Ik draaide haar arm om, maar ze leek geen pijn te voelen, ze kreunde, hoog en hard, zonder ophouden. De agenten en ik vochten met haar tot we erin slaagden het slachtoffer uit haar armen te rukken en op de grond te leggen, waar hij moest blijven liggen, in afwachting van de expertise. Twee agenten sleepten de vrouw weg.
Die buschauffeurs zijn allemaal moordenaars, zei de expert, gelukkig zijn de omstandigheden volmaakt, dit wordt een rapport waar geen ene snertadvocaat aan tornen kan.
Ik liep naar de politieauto en ging even op de voorbank zitten. Mijn colbert zat vol kleine resten van de dode. Ik probeerde me met de handen schoon te vegen. Ik riep een van de agenten en beval de arrestant te brengen. Onderweg naar het bureau keek ik naar hem. Het was een magere man, naar schatting een jaar of zestig, en hij leek moe, ziek en bang. Een angst, een ziekte en een vermoeidheid die van lang her dateerden, niet slechts van die dag.
| |
| |
| |
3.
Ik kwam bij het huis in de Rua da Cancela en de agent in de deur zei: eerste verdieping. Hij is in de badkamer.
Ik ging naar boven. In de kamer een vrouw met rode ogen die me zwijgend aankeek. Naast haar een mager jongetje, een beetje krom, met open mond, dat moeilijk ademde.
De badkamer? Ze wees naar een donkere gang. Het huis rook muf, alsof de leidingen binnen in de muren uitkwamen. Ergens vandaan kwam een lucht van gebakken ui en knoflook.
De deur van de badkamer stond op een kier.
De man was er.
Ik ging terug naar de kamer. Ik had de vrouw al alle vragen gesteld toen de expert kwam, Azevedo.
In de badkamer, zei ik.
Het werd donker. Ik deed het licht in de kamer aan. Azevedo vroeg of ik even wilde helpen.
We gingen naar de badkamer.
Til hem even op, zei de expert, dan kan ik de lus losmaken.
Ik hield de dode bij de buik vast. Uit zijn mond kwam een zacht gekreun.
Opgehoopte lucht, zei Azevedo, gek hè? We lachten vreugdeloos. We legden het lichaam op de vochtige vloer. Een magere man, ongeschoren, grijs gezicht, hij leek een wassen pop.
Hij heeft geen briefje nagelaten, niets, zei ik. Ik ken dat soort, zei Azevedo, wanneer ze het niet meer uithouden doen ze het vlug, het moet vlug gebeuren, anders bedenken ze zich.
Azevedo waterde in de wc-pot. Daarna waste hij zijn handen in de wasbak en droogde ze af aan de slippen van zijn hemd.
| |
Dikke darm
Ik belde de Auteur voor een interview. Hij zei ja, als hij ervoor betaald werd - ‘per woord’. Ik antwoordde dat ik niet in de positie was daarover te beslissen, ik zou eerst de Uitgever van het blad moeten spreken.
‘Ik kan je zelfs zeven woorden gratis geven, als je dat wilt,’ zei de Auteur.
‘Goed.’
‘Adopteer een boom en dood een kind,’ zei de Auteur, en hing op.
Voor mij waren die zeven woorden geen cent waard. Maar de Uitgever dacht er anders over. Ze kwamen onder elkaar een bedrag per woord overeen.
Ik maakte een afspraak bij de Auteur thuis.
Hij ontving me in de bibliotheek.
‘Wanneer ben je begonnen met schrijven?’ vroeg ik, terwijl ik de bandrecorder aanzette. ‘Ik geloof toen ik twaalf was. Ik schreef een kleine tragedie. Ik heb altijd gevonden dat een goed verhaal moet eindigen met een dode. Ik maak nog steeds mensen af.’
‘Vind je niet dat dat wijst op een ziekelijke preoccupatie met de dood?’
‘Het kan ook een heilzame preoccupatie met het leven zijn, wat in wezen hetzelfde is.’
‘Hoeveel boeken staan hier?’
‘Ongeveer vijfduizend.’
‘Heb je ze allemaal gelezen?’
‘Bijna allemaal.’
‘Lees je elke dag? Zo ja, hoeveel? Hoe snel?’
‘Ik lees minstens een boek per dag. Mijn snelheid bedraagt tegenwoordig honderd bladzijden per uur. Ik heb sneller gelezen.’
‘Wanneer werd je voor het eerst uitgegeven? Heeft dat lang geduurd?’
‘Ja. Ze wilden dat ik net zo schreef als Machado de Assis, en dat wilde ik niet en kon ik niet.’
‘Wie zijn “ze”?’
‘Die lui die boeken uitgeven, culturele supplementen, literaire tijdschriften. Ze wilden onschuldige negerjongetjes, indianen en oerwouden. Ik woonde in een flatgebouw in het centrum van de stad en uit mijn raam zag ik kleurige neonreclames en hoorde het geluid van auto's.’
‘Waarom ben je schrijver geworden?’
‘Mensen als ik worden of heilige of gek, of revolutionair of bandiet. Aangezien er geen waarheid is in Extase noch in Macht, werd ik iets tussen schrijver en bandiet.’
‘Men heeft je er nogal eens van beschuldigd een pornografisch schrijver te zijn. Is dat zo?’
| |
| |
‘Ja, mijn boeken worden bevolkt door tandeloze sloebers.’
‘Je boeken worden goed verkocht. Zijn er echt zo veel mensen geïnteresseerd in het uitschot van de maatschappij? Een vriendin van mij zei laatst dat ze niet geïnteresseerd was in verhalen over mensen zonder schoenen.’
‘Schoenen hebben ze, soms. Wat altijd ontbreekt zijn tanden. De cariës komt, het begint pijn te doen, en de arme flikker gaat uiteindelijk naar de tandars, zo een die op de gevel een reclame in acryl heeft met een enorm gebit erop. De tandarts zegt hoeveel het kost de tand te vullen. Maar trekken is veel goedkoper. Haalt u hem er dan maar uit, dokter. En daar gaat een tand, en dan nog een, tot ie er ten slotte een of twee over heeft, voorin, alleen voor het schilderachtige effect en om het publiek aan het lachen te maken als ie toevallig zo gelukkig is op de film te komen als supporter van Elamengo tegen Vasco da Gama.’
De Auteur staat op, gaat naar het raam en kijkt naar buiten. Dan pakt hij een boek van een plank.
‘Maar ik schrijf niet alleen over uitschot als ik de Lumpenbourgeoisie wil bereiken; ik schrijf ook over deftige en adellijke mensen. Heb je dit boek gelezen, Brieven van de Hertogin van San Severino? De Hertog van San Severino is een heel rijke man, die niet houdt van zijn vrouw, de jonge en schone Hertogin van San Severino. De moeder van de Hertog, de Oude Hertogin van San Severino, houdt niet van haar schoondochter, want deze was, toen ze met haar zoon in het huwelijk trad, slechts een eenvoudige Barones. De Jonge Hertogin doorstaat afschuwelijke momenten op het kasteel, vooral tijdens de plechtige diners, wanneer stambomen worden besproken - de familie van de Hertog gaat terug tot Pepijn de Korte, terwijl die van de ex-Barones pas in de zeventiende eeuw begint. Wanneer ze deze vernederingen en beledigingen niet langer kan verdragen, besluit de Jonge Hertogin in psychoanalyse te gaan bij een rijpe en wijze professor, op wie ze, ten slotte, verliefd wordt. Maar de psychoanalyticus weigert lichamelijke betrekkingen te hebben met de Jonge Hertogin, op grond van het argument dat het een overdracht betreft en geen spontane uiting van liefde. In haar wanhoop vat de Jonge Hertogin belangstelling op voor het kweken van zeldzame orchideeën, wat haar van al haar lijden verlost. Uiteraard is dit slechts een resumé van een kleurrijke en stichtelijke geschiedenis, vol interessante karaktertekeningen, in een stijl die het de lezer mogelijk maakt door te dringen tot de centrale kern van de betekenis van het woord, zonder al te veel moeite, maar daarom niet minder lonend. Het is een roman met bloemen, schoonheid, blauw bloed en geld. Je zult moeten toegeven dat dit iets is dat wij allen zouden wensen te verwerven.’
‘En er is de wetenschap, in de persoon van de psychoanalyticus: een symbool?’
‘Een doorzichtig symbool - welbewust doorzichtig. Ik heb het boek à la Proust geschreven, dat zal duidelijk zijn. In het begin haalt de Jonge Hertogin herinneringen op aan haar kindertijd, toen ze, als klein Baronesje nog, in de tuinen van het Paleis madeleines savoureerde bij het vallen van de avond, en leerde het menuet te dansen en het clavecimbel te bespelen. Dan volgt de verschrikkelijke dood van haar vader, de oude Baron, bij de schipbreuk van de Lusitania; de krankzinnigheid van haar moeder, de oude Barones, geïnterneerd in een gesticht in Zwitserland, tussen pijnbomen en besneeuwde bergtoppen. Ten slotte het rampzalige huwelijk, de romance met professor Klein, en het kweken van orchideeën. Het boek eindigt met de orchideeën, een soort bucolische en pantheïstische hymne.’
‘En de Jonge Hertogin heeft al haar tanden, neem ik aan.’
‘Dat is te zeggen, een paar zijn vals. Maar dat wordt niet met zoveel woorden gezegd. Waarom de lezers teleurstellen? Slechts in één passage wordt gerefereerd aan haar problemen bij het eten van een perzik, een dichterlijk citaat - do I dare, etc. - voor de goede verstaander. Bovendien zijn haar tanden wit, volmaakt.
| |
| |
Men heeft al eens gezegd dat het niet gaat om de werkelijkheid maar om de waarheid, en de waarheid is dat waarin men gelooft.’
Ik stond op en strekte mijn hand uit naar het boek dat de Auteur vasthield. Op het omslag stond een Zwarte Dwerg, in plaats van een Jonge Hertogin. De titel luidde De Dwerg die Neger was, Pastoor, Gebocheld en Bijziend. ‘Dit boek is op meerdere wijzen geïnterpreteerd, onder andere als pornografisch. Zullen we het over pornografie hebben?’
‘Hans en Grietje werden in het bos mee uit wandelen genomen door hun vader, die met de moeder van de kinderen bekonkeld had dat hij ze daar zou achterlaten om te worden verslonden door de wolven. Terwijl ze door het woud werden geleid, lieten Hans en Grietje, die iets vermoedden van de plannen van hun vader, ongemerkt stukjes brood langs de weg vallen. Die stukjes brood zouden hun de weg naar huis moeten wijzen, maar een vogeltje at alles op, en nadat de kinderen eenmaal in het bos waren achtergelaten en de weg kwijt waren, vielen ze in de klauwen van een oude heks. Maar dank zij de schranderheid van Hans slaagden ze erin het oude mens in een pot kokende olie te gooien, waar ze stierf na een lange doodsstrijd vol hartverscheurende kreten en smeekbeden. Daarna keerden de kinderen terug naar het ouderlijk huis, met de juwelen die ze hadden gestolen uit het huis van de oude vrouw, om herenigd nog lang en gelukkig te leven.’
‘Maar dat is een sprookje.’
‘Dit is een vuile, onfatsoenlijke, beschamende, obscene, schandelijke, schaamteloze en smerige geschiedenis. Niettemin is zij gedrukt in alle of bijna alle belangrijke talen van de wereld en wordt ze traditiegetrouw van groot op klein overgedragen als een stichtelijk verhaal. Deze kinderen, die stelen en moorden, met hun misdadige ouders, zouden nooit bij iemand over huis mogen komen, zelfs niet verborgen in een boek. Dit is een schunnige geschiedenis, in de volle betekenis van vuiligheid die het woord heeft. En daarom pornografisch. Maar wanneer de verdedigers van de goede zeden iets als pornografisch aanmerken, is het omdat daarin seksuele functies of functies van excretie worden beschreven of voorgesteld, al of niet met gebruikmaking van bepaalde gangbare termen, bekend als schuttingwoorden. Het menselijk wezen, heeft iemand eens gezegd, wordt nog steeds gekwetst door alles wat hem ondubbelzinnig herinnert aan zijn dierlijke natuur. Ook heeft men reeds gezegd dat de mens het enige dier is welks naaktheid zijn omgeving choqueert, en het enige dat zich tijdens zijn natuurlijke handelingen afzondert van zijn soortgenoten.’
‘En daardoor worden de woorden beïnvloed?’ ‘Uiteraard. Daarom is de metafoor ontstaan, opdat onze voorouders niet “neuken” hoefden te zeggen. Zij sliepen met, bedreven de liefde (soms zelfs in het Frans), hadden lichamelijke omgang, gingen naar bed met, cohabiteerden, copuleerden - alles deden ze, behalve neuken. Ik heb een hoogleraar rechten gehad die zo eufemistisch was dat hij, wanneer hij een geval van verleiding wilde beschrijven - die, zoals je weet, voor de wet wordt gedefinieerd door de coïtus -, Latijn begon te spreken: introductio penis intra vas. Filologen en linguïsten zitten ook nog erg vast aan het taboe. Ik wou dat een filoloog eens een boek schreef met de titel Neuken. De beperkingen die het zogenaamde schuine woord worden opgelegd, zijn, volgens sommige antropologen, toe te schrijven aan het voorouderlijke taboe op incest. Filosofen zeggen dat wat de mens verwart en verontrust niet de dingen op zichzelf zijn, maar zijn ideeën en fantasieën daaromtrent, want de mens leeft in een symbolisch universum, en taal, mythe, kunst, religie, zijn delen van dat universum, zijn de verscheiden draden die het ingewikkelde net weven van de menselijke ervaring. In 1884 beschreef een Franse neuroloog, Gilles de la Tourette, een abnormaal gedrag, waarbij de patiënt voortdurend als obsceen beschouwde woorden schreeuwt. Dit schelden gaat vergezeld van een spiertrekking. Het geheel van symptomen heeft de naam syndroom van Tourette gekregen. Tot op heden zijn de oor- | |
| |
zaken ervan niet bevredigend opgehelderd, en bestaat er dan ook nog geen definitieve geneeswijze. In de mening dat de ziekte misschien een reactie is op de ondraaglijke starheid van het taboestelsel, heeft een Amerikaanse arts een therapie ontwikkeld die erin bestaat de patiënt zijn obsceniteiten zo hard en zo snel mogelijk te laten herhalen, tot
uitputtens toe. Stel je de scène voor, identiek aan een fragment uit het delirerende proza van Burroughs, zich afspelend in de spreekkamer van een psycholoog. De patiënt heeft elektroden aan zijn lichaam, die verbonden zijn aan een machine waarvan de werking gesynchroniseerd is met een metronoom. Deze metronoom regelt de snelheid waarmee de schuttingwoorden geschreeuwd moeten worden - tot zelfs tweehonderd per minuut. Zou jij in staat zijn tweehonderd schuttingwoorden per minuut te schreeuwen?’
‘Ik denk het niet,’ zei ik, terwijl ik een nieuwe cassette in de recorder legde.
‘Ingeval je de obsceniteiten niet schreeuwt met de noodzakelijke snelheid, dwingen elektrische schokken je het tempo te handhaven. De behandeling lijkt tot doel te hebben het kweken, in de patiënt, van een minimum aan remming. Ofwel, doordat de patiënt, bij gebrek aan tijdelijke opluchting, de remming die hij heeft niet langer kan verdragen, ontploft hij, wat hem brengt tot een soort antisociaal gedrag, dat de herinstelling nodig maakt van een nieuw remmend omhulsel. De fout lijkt me te zijn de vooronderstelling dat remmingen nodig zouden zijn voor het evenwicht van de individu. Het tegendeel lijkt me eerder waar - remmingen zonder de mogelijkheid van afreageren kunnen zeer schadelijk zijn voor de geestelijke gezondheid. Een verstandig sociaal bestel zou moeten verhinderen dat deze communicatieve wegen van plaatsvervangende opluchting en van spanningsvermindering werden onderdrukt. De alternatieven voor pornografie zijn geestesziekte, geweld, de Bom. Er zou een Nationale Dag van het Schuttingwoord ingesteld moeten worden. Een ander gevaar bij de onderdrukking van de zogeheten pornografie is dat deze houding neigt tot het rechtvaardigen en bestendigen van de censuur. Het argument dat bepaalde woorden zo verderfelijk zijn dat ze niet geschreven mogen worden, wordt gehanteerd bij alle pogingen de vrijheid van meningsuiting te verhinderen.’
‘Geloof je niet dat de gesproken pornografie aan het verdwijnen is? Rond voetbalvelden heffen sportieve jongeren, waaronder ook meisjes, koren aan met gebruikmaking van woorden als klootzak, homo, hondelul.’
‘Met name de woorden klootzak en lui (ongeacht van mens of dier) zijn derivaten van het sleutel-schuttingwoord, neuken. Het is duidelijk dat in dit geval deze woorden werken als catharsis, als verlichting van spanningen en pressies. Dit verschijnsel kan men vooral waar - nemen telkens wanneer een regimentering van individuen optreedt, in oorlogstijd, of ook in vredestijd, in kazernes, tehuizen, gevangenissen, scholen, fabrieken, in industriewijken van grote steden met een hoge bevolkingsdichtheid. In die gevallen is het gebruik van verboden woorden een vorm van antirepressieve contestatie. Maar in wezen is de pornografie die nu nog bestaat het gevolg van een latent antibiologisch vooroordeel van onze cultuur. Ik herinner me eens de klacht te hebben gelezen van een schrijfster die vreesde dat de pornografische taal zo misbruikt, misvormd en tot gemeenplaats gemaakt zou worden, dat hij niet langer de keerzijde zou zijn van de verheven taal van de religie en de liefde, en dat niets meer zou overblijven om uitdrukking te geven aan de pracht van de obsceniteit, die trouwens voor veel mensen de helft van het plezier in de liefdesdaad uitmaakt.’
‘Kan je boek De Dwerg die enzovoort als pornografisch worden beschouwd?’
‘De meeste als pornografisch beschouwde boeken kenmerken zich door een aaneenschakeling van erotische scènes, die tot doel hebben de lezer psychologisch te stimuleren - een retorisch afrodisiacum. Hierbij worden al díe elementen vermeden die de lezer zouden kunnen afleiden van het ééndimensionaal gebeuren
| |
| |
waarop hij wordt gedwongen zijn aandacht te richten. Het zijn boeken van zeer eenvoudige structuur, met een intrige die zich beperkt tot de erotische verwikkelingen van de personages. In feite is de plot overal dezelfde, de verschillen betreffen slechts de graad van scatologie en perversie. Zolang ze niet overmatig aan dit soort literatuur worden blootgesteld, worden de meeste mensen erdoor gestimuleerd. Niets is saaier dan goedkope erotische verzadiging. De complexiteit zelf van het door jou genoemde boek, De Dwerg die enzovoort, sluit het van deze categorie uit. Je weet dat er in het hele boek geen Dwerg voorkomt. Desondanks beweren sommige critici dat hij een symbool is van God, andere dat hij het ideaal der eeuwige Schoonheid voorstelt, weer andere dat hij een Verzetskreet is tegen de ongelijkheid in de derde wereld.’
‘Maar er zijn er ook die zeggen dat het boek niet anders is dan een hutspot van vrijblijvende vulgariteiten, grove erotiek en smakeloze, overbodige en zinloze handelingen, gekruid door een dirty mind.’
‘Hutspot of goulash? Iets dergelijks hebben ze ook van Joyce gezegd.’
‘Zie je overeenkomsten tussen jezelf en Joyce?’ ‘Ik haat Joyce. Ik haat al mijn voorgangers en tijdgenoten.’
‘Daar komen we straks op. Ik wou nog even bij de pornografie blijven, goed? Kan het lezen van pornografische boeken iemand brengen tot een ziekelijk of antisociaal gedrag?’
‘Integendeel. Voor veel mensen zou het lezen van pornografische boeken aanbevelenswaard zijn, om dezelfde reden van catharsis die Aristoteles ertoe bracht de Atheners voor te stellen naar het theater te gaan.’
‘Voor die mensen zou het ideaal dus een Pornografisch Theater zijn?’
‘Precies. Dat wat men pornografie noemt heeft nog nooit kwaad gedaan, en soms doet het goed.’
‘Veel mensen, waaronder opvoeders, psychologen, sociologen, denken er niet zo over.’
‘Er zijn mensen die pornografie overal aanvaarden, zelfs, of juist, in hun persoonlijk leven, maar niet in de kunst, omdat ze, met Horatius, van mening zijn dat kunst dulce et utile moet zijn. Door aan de kunst een moraliserende, of op z'n minst onderhoudende functie toe te kennen, rechtvaardigen deze mensen de inperkende macht van de censuur, uitgeoefend onder het mom van veiligheid of algemeen welzijn.’
‘Van veiligheid gesproken: bestaat er een terroristische pornografie?’
‘Jazeker, en in tegenstelling tot de andere werkt deze als anti-afrodisiacum: het seksuele heeft geen glamour, noch logica, noch gezondheid - alleen kracht. Maar de Terroristische Pornografie is zo vreemd dat men het wel science-fiction-porno heeft genoemd. Uitgelezen voorbeelden van dit genre zijn de boeken van de Markies de Sade en van William Burroughs, die verrassing, verbijstering en afschuw teweegbrengen in eenvoudige zielen, boeken waarin geen bomen, bloemen, vogels, bergen, rivieren, dieren voorkomen - alleen de menselijke natuur.’
‘Wat is de menselijke natuur?’
‘In mijn boek Dikke darm zeg ik dat, om de menselijke natuur te begrijpen, alle kunstenaars het lichaam moeten ont-excommuniceren, een onderzoek moeten instellen zó als alleen wij, in tegenstelling tot de wetenschapsmensen, dat kunnen doen, naar de nog geheime en duistere betrekkingen tussen het lichaam en de geest, de functie moeten analyseren van het dierlijke in al zijn interacties.’
‘Heeft de pornografie, zoals bijvoorbeeld de ruimtevaart en de mazelen, een toekomst?’
‘Pornografie staat in verband met onze uitscheidings- en voortplantingsorganen, met het leven, met die functies die het verzet tegen de dood kenmerken - voeding en liefde, en dus met beoefening en resultaat daarvan: uitwerpselen, copulatie, sperma, zwangerschap, bevalling, groei. Dat is onze oude vriendin, de Pornografie des Levens.’
‘Bestaat er een pornografie van de dood, zoals Gorer wilde? Sorry dat ik iemand bij name noem, ik weet dat je daar niet van houdt, maar
| |
| |
je hebt zelf het precedent geschapen met het citeren van Aristoteles, Joyce en Horatius.’ ‘Ja, die is in de maak. Naarmate de copulatie bespreekbaarder wordt en jouw kinderkoor in de stadions liederen aanheft met schuttingwoorden van de Oude Pornografie, wordt er iets verborgen dat steeds minder bespreekbaar wordt, en dat is de dood als natuurlijk proces, gevolg van lichamelijk verval, de Pornografische Dood, de dood in bed, de dood door ziekte - die steeds geheimer wordt, steeds bezwaarlijker, steeds obscener. De andere dood, die van de misdaad, van rampen en ruzies, de gewelddadige dood - die maakt tegenwoordig deel uit van de Fantasie de Massa Aangeboden door de Televisie, zoals vroeger de verhaaltjes van Hans en Grietje. Er is dus een Nieuwe Pornografie in opkomst, die we de Pornografie van Gorer zouden kunnen noemen.’
‘Door de telefoon zei je de leuze, adopteer een boom en dood een kind. Betekent dit dat je de mensheid haat?’
‘Mijn slogan had ook kunnen luiden, adopteer een wild dier en dood een mens. En dit niet omdat ik mijn gelijken haat, maar ze, integendeel, juist liefheb. Ik ben alleen bang dat de mensen zullen veranderen, eerst in insektenverslinders, daarna in verslindende insekten. Kort gezegd, er zijn te veel mensen, of er zullen binnenkort te veel mensen op de wereld zijn, wat een meer dan normale afhankelijkheid van de technologie met zich mee zal brengen, en de noodzaak tot een regimentering die veel weg heeft van de organisatie van een mierenkolonie. De dag zal komen dat de beste erfenis die ouders hun kinderen kunnen nalaten hun eigen lichaam is, om door de kinderen te worden opgegeten. Trouwens, het moment is al gekomen, voor ons kunstenaars en schrijvers, een grote, universele beweging te creëren, cultureel en religieus, met de bedoeling de gewoonte te scheppen ons ook te voeden met het vlees van onze doden, Jezus, Allah, Mohammed en Mozes in de campagne inbegrepen. Er is een verschrikkelijke verspilling van eiwitten. Swift en anderen hebben al eens zo iets gezegd, maar dat
| |
| |
was satire. Wat ik voorstel is een Nieuwe, Superantropocentrische Religie, Het Mystieke Kannibalisme.’
‘Zou jij je vader opeten?’
‘Als barbecue of goulash, nee. Maar in de vorm van koekje, zoals op die film, zou ik niet de minste weerzin hebben mijn vader op te vreten. Het is ook mogelijk dat iemand zijn moeder geroosterd wil verorberen, aan één stuk, als een kip, om daarna zijn vingers en zijn lippen af te likken en te zeggen, mama was altijd al om op te vreten. Een kwestie van smaak.’
‘Schrijf je je boeken voor een denkbeeldige lezer?’
‘Onder mijn lezers zijn er ook die net zo stompzinnig zijn als die menselijke groente die al z'n vrije tijd voor de televisie doorbrengt. Ik wou dat ik kon zeggen dat literatuur nutteloos was, maar dat is ze niet, in een wereld die steeds meer wemelt van de technici. Voor elke kerncentrale is een flinke hoeveelheid dichters en kunstenaars nodig, anders gaan we naar de kloten nog voordat de Bom ontploft.’
‘Bestaat er een Latijnsamerikaanse literatuur?’ ‘Laat me niet lachen. Er bestaat niet eens een Braziliaanse literatuur, met overeenkomsten van structuur, stijl, karaktertekening, of wat dan ook. Er zijn een paar mensen die in dezelfde taal schrijven, het Portugees, en dat is al heel wat, en dat is alles. Ik heb absoluut niets te maken met Guimarães Rosa, ik schrijf over mensen die op elkaar gepropt leven in de stad terwijl de technocraten het prikkeldraad slijpen. Jaren lang hebben we ons zorgen gemaakt over wat een paar debiele Engelse en Duitse geleerden (Humboldt?) hebben gezegd over de onmogelijkheid een beschaving te scheppen onder de evenaar, en toen besloten we de mouwen op te stropen, de kroegpraat te vergeten, onze plastic snackbars te verlaten en een beschaving te maken zoals zíj wilden. Zo bouwden we São Paulo, Santo André, São Bernardo en São Caetano, onze tropische Manchesters met hun zaad van dood en verderf. Tot voor kort bestond het embleem van de Industriële Federatie van de Staat São Paulo uit drie schoorstenen die dikke zwarte rookwolken de lucht in stootten. We vermoorden alle dieren, geen tatú is ertegen bestand, verscheidene soorten zijn al uitgeroeid, een miljoen bomen wordt elke dag gekapt, straks liggen alle panters als kleedje voor de badkuip, de krokodillen uit het Pantanal zijn damestas geworden en de tapirs zijn opgegeten in van die authentieke restaurantjes waar je Miereneter à la Thermidor bestelt, een stukje proeft alleen om later aan je vrienden te kunnen vertellen, en de rest weggooit. Er is geen plaats meer voor Diadorim.’
‘Maar bestaat er een Latijnsamerikaanse literatuur of niet?’
‘Hoogstens in de kop van Knopf.’
‘Wat bedoel je met dat iedereen zijn boek moet schrijven? Is dat het advies dat je aan de jongeren geeft?’
‘Ik geef geen adviezen. En wel hierom omdat iemand kan proberen de Comédie Humaine te schrijven met toepassing van de natuurwetten, of de Metamorfosen met doorbreking van diezelfde wetten, maar vroeg of laat schrijft hij zijn, zijn eigen boek. Vroeg of laat maakt ook hij zijn handen vuil, als ie maar doorzet.’
‘Laatste vraag: hou je van schrijven?’
‘Nee. Geen enkele schrijver houdt werkelijk van schrijven. Ik hou van de liefde en van wijn drinken; op mijn leeftijd zou ik geen tijd moeten verdoen met andere dingen, maar ik kan niet ophouden met schrijven. Het is een ziekte.’
‘Ik geloof dat we wel genoeg hebben,’ zei ik, terwijl ik de bandrecorder afzette.
Nadat ik het interview had uitgetikt ging ik naar de Uitgever.
‘Dit interview lijkt een Dialogue des Morts van het Franse classicisme, maar dan omgekeerd,’ zei ik.
‘We zullen het precies zo publiceren,’ zei de Uitgever.
Ik belde de Auteur.
‘Je hebt drieduizend honderdvijfendertig woorden gezegd. We zullen je de dienovereenkomstige cheque toesturen.’
De Auteur bedankte niet eens. Voor de tweede
| |
| |
keer hing hij de telefoon zonder meer op.
‘Die schrijvers denken dat ze alles weten,’ zei ik geërgerd.
‘Daarom zijn ze gevaarlijk,’ zei de Uitgever.
| |
Aantekeningen
Gelukkig Nieuwjaar
macumba: Afrobraziliaans religieus ritueel; volgelingen hiervan plegen, om gunsten te verkrijgen van de goden, voor hen drank en eten op bepaalde plaatsen op straat achter te laten.
seu: verbastering van senhor.
| |
Het dodemansspel
cruzeiro: deze Braziliaanse munt had, in het jaar van verschijning van dit verhaal (1979), de waarde van ca. 10 cent.
jogo do bicho: illegaal, maar zeer populair gokspel, waarbij wordt ingezet op dieren.
| |
April, in Rio, 1970
Gérson en andere namen: spelers van het fameuze Braziliaanse elftal dat in 1970 in Mexico wereldkampioen werd.
| |
Ommetje II
Lagoa: een groot meer in het chique zuidelijke deel van Rio de Janeiro.
| |
Dikke darm
Machado de Assis: groot Braziliaans schrijver (1839-1908).
Santo André, Sao Bernardo, Sao Caetano: industriële voorsteden van Sao Paulo.
tatû: Zuidamerikaans gordeldier, armadil, bekend om zijn resistentie.
Pantanal: natuurreservaat in centraal Brazilië
Diadorim: hoofdpersoon uit Guimaraes Rosa's roman Grande Sertao: Veredas, die zich, evenals zijn gehele werk, afspeelt in het ongerepte binnenland van de staat Minas Gerais.
Knopf (Alfred A.): Noordamerikaanse uitgever van schrijvers uit Latijns-Amerika.
| |
Moderne Braziliaanse literatuur: Rubem Fonseca
De moderne Braziliaanse literatuur vertoont, met het voorbehoud van elke generalisering, perioden waarin telkens één genre overweegt. Van 1922-1930 is dat de poëzie; van 1930-1945 de roman; van 1945-1960 opnieuw de poëzie, zij het een heel andere; en vanaf ca. 1960 het korte verhaal. 1956 is het jaar waarin Joao Guimaraes Rosa, door velen beschouwd als de grootste prozaschrijver van de twintigste eeuw, niet alleen zijn roman Grande Sertao: Veredas publiceert, maar ook de novellenverzameling Corpo de Baile (Corps de Ballet). In datzelfde jaar verschijnt de belangrijke bundel Contos do imigrante (Immigrantenverhalen) van de in Polen geboren Samuel Rawet. Een sensationeel debuut kenmerkte het jaar 1959: de Novelas nada exemplares (gedeeltelijk opgenomen in De koning der aarde, Meulenhoff, 1975), van Dalton Trevisan, zoon van Italiaanse immigranten. Daarna volgden, in 1960, de bundel Lacos de família (Familiebanden) van de in de Oekraïne geboren Clarice Lispector; in 1962 opnieuw Guimaraes Rosa, met Primeiras estórias (De derde oever van de rivier, Meulenhoff, 1977); en in 1963 de bundel Os prisioneiros (De gevangenen) van de Portugese immigrantenzoon Rubem Fonseca.
Fonseca, op 11 mei 1925 te Juiz de Fora, in de staat Minas Gerais, geboren, woont sinds zijn zevende jaar in Rio de Janeiro. Hij studeerde rechten, was 8 maanden werkzaam als commissaris van politie, volgde en management-cursus in Boston, was werkzaam in reclame- en filmwezen, was enkele jaren directielid van een van de grootste Braziliaanse ondernemingen, het nationale electriciteitsbedrijf Light, en leidt nu de activiteiten op het gebied van onderwijs en cultuur van het gemeentebestuur van Rio. Voorts staat hij bekend als conditiefanaat: zijn werkkamer ligt vol halters, hij schijnt 150 kniebuigingen per dag te maken, en dagelijks kan men hem de boulevard van Copacabana zien afhollen. Dit is wat men van hem weet. Hoe vrijblijvend vergelijkingen ook zijn, in dit geval is een vergelijking met Dalton Trevisan onontkoombaar. Van dezelfde leeftijd (Fonseca is een maand ouder), zijn beiden schrijvers zonder biografie, wier stelregel is dat het werk belangrijker is dan de mens. Beiden weigeren interviews te geven. Fonseca heeft beloofd te zullen sterven zonder er een te hebben gegeven, terwijl Trevisan sóms journalisten te woord staat maar ze, ongeacht de vragen, steeds pesterig met dezelfde antwoorden afscheept, namelijk de tekst van ‘het enige interview dat hij ooit gegeven heeft’, te lezen in het nawoord bij De vijfvleugelige vogel (Meulenhoff, 1977). Op soortgelijke wijze heeft Fonseca zijn enige interview gegeven met het hier geboden verhaal ‘Dikke darm’. Het is een zelfportret dat de taak van de inleider aanzienlijk verlicht.
Behalve een roman heeft Fonseca vijf verhalenbundels gepubliceerd: Os prisioneiros (1963), A coleira do cao (De halsband van de hond, 1965), Lúcia McCartney (1969), Feliz ano novo (Gelukkig nieuwjaar, 1975) en O cobrador (De inner, 1979). Uit laatstgenoemde bundel zijn de verhalen ‘Het dodemansspel’ en ‘Dingen van de dag’; de overige zijn uit Feliz ano novo. In ‘Dikke darm’ zegt hij
| |
| |
waar dit werk over gaat: ‘Ik woonde in een flatgebouw in het centrum van de stad en uit mijn raam zag ik kleurige neonreclames en hoorde het geluid van auto's.’ En hij zag ‘mensen die op elkaar gepropt leven terwijl de technocraten het prikkeldraad slijpen’. Zoals Trevisan de schrijver is van de ellende van zijn Joao en Maria die elkaar ‘met kussen kruisigen op hetzelfde kruis’, zo is Fonseca, als geen ander, de schrijver van de ellende van de moderne grotestadssamenleving. Zijn ervaring als politieman heeft hem de zelfkant daarvan doen kennen, de wereld van outcasts, misdaad en drugs. Maar ook de andere settings en personages van zijn verhalen kent hij maar al te goed: de boksschool, het kantoor, de krotten, de sportlui, de advocaten, de executives, de Portugese immigranten, de jet set, de jeunesse dorée van Copacabana. Hij verzint niets. Hij getuigt. Zonder hoogdravende aanklacht of quasi-geëngageerde solidariteitsverklaring met de minder bedeelden, en in een pretentieloze stijl, registreert hij wat hij ziet en weet. Dat is uiteraard niet veel fraais. En zijn visie daarop laat geen plaats voor hoop. Symptomatisch voor Fonseca's mensbeeld zijn de motto's van de eerste twee bundels. Het eerste is een citaat van Lao-Tse: ‘Wij zijn gevangenen van onszelf, vergeet dat nooit. Er is geen vlucht mogelijk.’ Het tweede motto is een citaat van de Romeinse satirische dichter Persius: ‘Ik heb mijn boeien verbroken, zult ge zeggen. Ook de hond kan zich, met grote krachtsinspanning, van zijn keten losrukken en vluchten. Maar hij zal een flink stuk van de ketting meeslepen, dat vastzit aan de halsband.’ De absolute gevangenschap van het eerste motto wordt genuanceerd door het tweede: de mens kán zich losrukken, maar meer dan een relatieve vrijheid bereikt hij nooit: altijd blijft de halsband, symbool van zijn vroegere staat. Het zal duidelijk zijn dat Fonseca door deze
pessimistische maatschappijvisie in conflict kwam met links (waar hij ook door zijn maatschappelijke status gewantrouwd werd) zowel als met rechts. Dit laatste had tot gevolg dat Feliz ano novo van 1976 tot 1979 door de censuur verboden is geweest.
Stilistisch vertonen Fonseca's verhalen overeenkomst én verschil met die van Trevisan. Beiden hebben een hoog ‘authenticiteitsgehalte’: de lezer is eerder getuige van een gebeurtenis dan dat hij een verhaal leest. De auteur is afwezig, verdwijnt vaak achter de dialoog van de personages. Maar waar Trevisans stijl sterk literair gecodificeerd is, kenmerkt Fonseca's taalgebruik zich door een schijnbare afwezigheid van ‘stijl’ (zie het onhandig herhaalde ‘zei hij’ in de dialogen), die in feite groot stilistisch raffinement is. Hierdoor leest Fonseca veel makkelijker dan Trevisan, die de laatste jaren, in zijn streven naar vereenvoudiging, zo geserreerd is gaan schrijven, zoveel mentale en syntactische schakels weglaat, dat hij, paradoxaal genoeg, bijna onbegrijpelijk wordt. Maar vereenvoudiging is dan ook niet hetzelfde als eenvoud.
De hier geboden verhalen vormen de eerste vertaling in het Nederlands van een werk dat reeds verschenen is in Noord- en Spaans-Amerika, Frankrijk, Duitsland, Spanje, Portugal, Bulgarije en Tsjechoslowakije.
August Willemsen
|
|