| |
| |
| |
F.B. Hotz Zeelucht
Het strand was leeg zover het oog reikte. Het zand, donker en mottig van een regenbui, geurde streng op. Zo rook het ook lang geleden, vond N., toen hij kind was en op z'n vacanties niet mocht luieren, maar moest graven, rennen of zwemmen.
Er stond een zuidenwind die N., nu eenenveertig, recht in het gezicht blies. Met de haak van z'n wandelstok hield hij z'n hoed op het hoofd. Hij hield een regenjas over de arm.
De lucht was groen geworden en de zee zwart. Golfuitlopers met schuimkraag joegen soms zo ver het strand op, dat N. snel uit moest wijken met z'n glimmend gepoetste molières. Schelpen knerpten onder z'n zolen en er was een geribd stuk strand als het inwendige van een monsterwalvis.
Aanspoelend wier rook goed. N. sperde z'n neusgaten en een brakke koelte drong diep in z'n longen. Hij probeerde te neuriën maar raakte buiten adem; z'n bleek rond hoofd werd rood. Er was opeens scheel zonlicht en met de vrije hand voor de ogen zag N., op zeker nog zes of zeven kilometer afstand, het silhouet van de pier oprijzen, vaag van damp. Het was vreemd te beseffen dat daar nu honderden dames en heren op rieten stoelen achter kleurige dranken zaten. Hier was alleen water en wind.
Een vuile krantenprop vloog wentelend langs de kustlijn met woedende sprongen N. tegemoet. Hij sloeg er geërgerd naar met z'n stok, de andere hand nu aan de hoed. Het was de veertiende augustus van het jaar 1926 en N. had nog ruim twee vrije weken voor zich.
Er naderden aan de horizon twee witte stippen. Wandelaars als hij: niet bang voor het koele weer of een bui. Ze vorderden traag. Er zat iets gênants in elkaar al zó lang in het vizier te hebben, zonder nog te weten op welk tijdstip te groeten.
Het bleek een jong paar te zijn. De jongeman neeg beleefd en het meisje knikte met een glimlach; ze streek voortdurend losse haren uit haar gezicht. N. lichtte z'n hoed.
Ze waren al voorbij, haast zwevend op hun strandschoenen. Ze lieten vooral een indruk van gezondheid achter: zongebruinde gezichten en armen bij witte kleren. N. stapte voort over de brekende schelpen, traag en stads; toch kwam er een vleug superioriteit bij hem boven: hij liep hier alleen met niets dan de donderende zee als gezelschap.
De pier was intussen duidelijker zichtbaar geworden. Door die ijzeren en houten begrenzing van de horizon viel N.'s bevrijde stemming wat terug. Daar in de badplaats, hoezeer ook in vacantiesfeer, begon het gemarkeerde leven weer, met plannen en besluiten en misschien onwelkome ontmoetingen.
Het was op dit moment dat N. zich herinnerde al een tijd z'n hoed niet vastgehouden te hebben. Hij greep er snel naar; te snel: hij stootte tegen de rand en de hoed wipte op, ving wind en verdween met een hatelijke boog. N. draaide zich om en zag z'n bezit belachelijk rondtollend en opspringend verdwijnen. Even zette hij nog een achtervolging in, de maag naar voren, de wandelstok wijzend, maar hij gaf het op. Hij ging zich niet hijgend aanstellen als een armlastige.
Z'n humeur zakte verder. Hij treurde niet om de schadepost, maar om een zeker figuur bij aankomst: alleen vegetarische dichters die bovendien socialist waren gingen blootshoofds. Of was het een aanwijzing? Hij zou nu eens voorgoed kunnen breken met z'n dagelijkse saaie kleren. Een reispet kopen en een soort golfbroek erbij. Het costuum vancameramensen. N. keek nog eenmaal om om te zien of de hoed
| |
| |
niet tegen een obstakel tot stilstand was gekomen. Hij schrok. In de verte wenkten twee witte stippen met overdreven armgezwaai. Het moest het jonge stel zijn, en erger: ze hadden waarschijnlijk z'n hoed.
Hij begon, wel degelijk verplicht alweer, terug te lopen. De witte gedaanten draafden op hem toe. Ze bleven er bij zwaaien of ze een drenkeling gered hadden, óf ze hielden hem voor bijziende. N. herkende z'n hoed nu.
De laatste twintig meter vond hij het belachelijkst: het meisje begon al tegen hem te roepen, lachend, maar N. verstond er niets van. Hij hief z'n handen komisch en wees op z'n oren. Z'n slap haar woei alle kanten op.
Dichterbij lachte hij maar mee, nam de hoed in ontvangst en schudde het nahijgende tweetal de hand. Weg was z'n rustige afzondering. Maar ook: het waren aardige, springlevende mensen en voor hij het kon verhoeden nodigde N. beiden uit, morgen op het terras van het Kurhaus, voor een dronk. De jongelui, wat verbouwereerd, accepteerden ernstig en men sprak tijd en plaats af.
N. vervolgde z'n wandeling en kneep z'n hoed vast met nijdig geweld.
Om de laatste kilometers lopen te bekorten dacht N. aan de vacanties aan zee van z'n jongensjaren. Z'n moeder, toen al in enkelvrije rok en reformblouse, had die vrije weken bestuurd als een toneelregisseuse. ‘Juist,’ hoorde hij haar nog zeggen, ‘en wat ga je vanmiddag doen? Denk er aan: niet doelloos rondhangen.’ Hij was toen elf of twaalf en had altijd trouw ja geknikt. Maar soms had hij wraak genomen door ver weg buiten het vissersdorp aan de afloop van het sanatorium in het zand te gaan liggen. Hij wachtte daar, meestal in schroeihitte, eindeloos op de processie meisjes in lange schorten en zonnehoed) es die het duin afkwam naar de zee. Sommigen liepen traag en hijgden; anderen zaten op de rug van een helper, hun naakte benen om z'n middel en de dunne armen om z'n hals. Die waren te zwak om het duin te beklimmen. Ze werden voorzichtig als kostbare dieren ter hoogte van N. op de voeten gezet. Hij deed of hij sliep.
Aan de zeekant was het een vrolijk gekakel, begeleid door gehuil van de kleinsten die bang voor de golven waren. De meisjes wierpen hun schorten af en stonden huiverend in hun badpakken. De helpers in lange pilobroeken hielden de wacht, de armen in de zij en wijdbeens. N. droomde de rest van zo'n ochtend weg van één van die tuberculeuze meisjes: een van zijn leeftijd met roestkleurig haar en vol sproeten. Van toenadering was natuurlijk geen sprake. Eenmaal had hij zich, bevend van schuldigheid, verstout in die plek van de zee te gaan zwemmen die de meisjes juist verlaten hadden. Misschien om besmet te worden en zó, eindelijk zonder bezigheidsverplichting, in het sanatorium opgenomen te worden vlak bij het sproetenmeisje. Kinderdromen.
Intussen naderde de pier te langzaam, vond N. De afstand viel tegen. Hij probeerde wat door te lopen, te meer omdat de lucht snel donkerder werd.
Er begonnen zware druppels te vallen. Het werd koud. N. trok z'n regenjas aan, wat niet meeviel in de harde wind: de lichte stof woei voortdurend horizontaal en bolde onwijs.
De branding schuimde en het strand werd smaller. Het leek wel nacht te worden. N. leunde voorover tegen de wind; hij zag opeens, als in een aardig fatamorgana, hoe op de pier de verlichting opsprong. Hij vroeg zich af of die verre lichtrups in de schemer te fílmen zou zijn.
Kort daarop zag hij ook licht op de kust, hoewel het nog geen vijf uur in de middag was; de badplaats beloofde warmte en veiligheid.
N. liep zo snel hij kon en hijgde. De regen begon langs z'n manchetten en boord binnen te stromen en z'n broek plakte koud op z'n benen. Hij speurde naar een onderkomen.
Er kwam een kleine withouten keet tegen het duin in zicht. Het was nog ver, en het schuin opwaarts lopen door het natte zand vermoeide. Zwaar ademend door open mond bereikte hij het kot. Een smalle deur week en N. kwam de
| |
| |
halfdonkere ruimte binnen. Direct sprong hij terug naar buiten. Een doffe stank was hem tegemoet gekomen en in de gutsende regen veegde hij langdurig z'n schoenzolen in de waterige zandklei. Hij had in een hoek besmeurd krantenpapier menen te zien.
Hij had het warm en koud tegelijk en stond nog lang aan de noordkant van het bouwsel, uit de wind. Er was wat beschutting van het overstekend dak.
Het werd een wolkbreuk. De regen vormde een woedend gordijn en de zee, zonder einder, dreunde. Het water begon met stralen van het dak te komen en N. hervatte z'n reis maar. Bij iedere stap perste hij water uit de zandbrij en z'n schoenen sopten.
Met nog een paar honderd meter te lopen brak een treurige zon door. De regen hield vrijwel op. De lichten op pier en boulevard doofden. Het Kurhaus met de koepel verregend maar bevlagd, strekte haar zijvleugels uit als een kloek: ze verwachtte z'n komst. Het rook nu prachtig zilt en gezond.
N. slofte eindelijk de lege boulevard op, die vol plassen stond. Hij schudde z'n hoed uit en z'n mouwen, maar de doorweekte schoenen lieten donkere afdrukken achter op gangen en trappen van het hotel. In z'n kamer stroopte hij z'n kleren af en wierp ze in de wasmand. Hij zette de schoenen buiten de deur. Hij droogde z'n haar met een handdoek en rustte zwaar uit op het bed. Dan ging hij zich kleden voor het diner. Verkneukelde vreugde overviel hem. Hij had de dag niet lijdzaam afgewacht, ondanks het weerbericht, maar was er op uitgegaan. De avond werd zo werkelijk vrij.
| |
II.
De volgende ochtend was het stralend weer. N. verscheen al om tien uur op het terras; een uur te vroeg voor z'n afspraak. Het zand leek te dampen en droogde snel. De eerste kinderen van de hotelgasten gingen het maagdelijke strand op met scheppen en vliegers; later zouden de dagjesmensen komen vanaf het tramstation.
N. had in de lounge een ochtendblad gekocht en het nieuwe nummer van Cinema en Theater. Hij koos een tafeltje in de afgesproken hoek en bestelde koffie.
Hij las. Schokkend nieuws was er niet. Stresemanns commentaar op Italië contra Albanië trok hem niet, evenmin als de opvoering van het openluchtspel Ichnaton door Utrechtse studenten. Egypte is mode, dacht N.; hij gaapte. Ook Cinema en Theater leek niet te boeiend. Foto's van Mary Pickford vermomd als kleine jongen, en van de kinderster Jackie Coogan waren onwezenlijk en afstotend. N.'s gedachten dwaalden af naar z'n schoenen, die hoewel schoongemaakt en gepoetst, nog vochtig voelden. Hij bekeek de zolen en dacht aan schimmel en bacteriekolonie. De sluimertoestand van zekere bacil. Hij ging onderuit zitten en draaide z'n zolen naar de zon.
Hij bladerde verder in het kleurige tijdschrift en zag iets van belang: een bespreking, twee pagina's groot, van een nieuwe film van Fritz Lang, Metropolis geheten. Al lezend kwam het gegeven hem wel erg wonderlijk voor. Tendentieus en verward. Het zou een film zijn naar een boek van Langs vrouw. Moest een filmer niet vrijer zijn dan dat? Maar Lang was Lang en N. zou de film gaan zien zodra die hier in première ging.
N. groette een Frans echtpaar dat verderop plaats nam. Er logeerden meest buitenlanders in het Kurhaus; veel artsen. Hij knikte naar de meesten maar sprak met niemand. Met wie zou hij moeten spreken over z'n plannen, die iedereen dwaas vond.
Hij ging behaaglijk zitten denken aan z'n schadelijk geachte belangstelling: de film als kunst. Eigenlijk vond hij terug te moeten gaan naar z'n kamer om de brief te schrijven die hij al dagen in z'n hoofd had. Of wás dat onnozel? Oudeherendromen misschien.
N. bekeek de foto's van Metropolis. Hij hoopte dat zulke futuristische wereldsteden niet zouden ontstaan. Hij zag de oude badplaats al met zulke babelbouw en huiverde.
| |
| |
N. staarde op strand en zee. Het was al drukker geworden. Hij zag veel vrouwen en meisjes in kleurige strandkleren of badpak. Van jong tot oud waren ze mooi, of tenminste aardig, recht en gezond. Een kleintje ging voorbij op een ezel, het kontje parmantig achteruit. N. glimlachte.
Hij vroeg zich af wat hij met de rest van de dag zou doen, straks na z'n afspraak. Van terras zitten of ‘zonnen’ kon geen sprake zijn. Hij bekeek in de krant het programma voor de avond. Een concert hier in de grote zaal onder Schneevoigt, daar had hij geen zin in. De eeuwige Beethoven weer. Iets eigentijds werd zelden gegeven.
Er zou een electrische muziekmachine moeten worden uitgevonden die de nieuwe kunstfilm van passende moderne muziek kon voorzien. Waarmee N. weer op z'n plannen was uitgekomen. Contacten leggen, nooit met ‘mensen in het algemeen’ maar met gelijkgestemden. Maar daar kwamen z'n gasten al.
Het meisje was nerveus en haar mooi gezicht stond nu onhandig afwerend. De jongeman bloosde. De twee voelden zich zichtbaar opgelaten. N. besloot het niet te lang te maken en ze na een koffie met likeur of sherry hun vrijheid te gunnen. Hij besefte hoe oud hij was in hun oog.
Het gesprek verliep stuntelig en een poging van N. om de jongen, die er toch modern gekleed en gekapt bij zat, te interesseren voor Fritz Lang, mislukte. De filmkeus van het tweetal onderscheidde zich in niets van de Holly - woodvoorkeur van de massa. Mary Pickford als De kleine Lord, dat vonden ze mooi. Alles in de wereld was dubieus; ze waren te stralend gezond. Dáárom had N. ze trouwens uitgenodigd; maar gezondheid verstaat geen kunst. N. gaf z'n pogingen op, en toen de ober z'n bestelling had opgenomen met een serviel ‘Zeker dokter’, wisten de jongelui zich helemaal geen raad. Nu hun al te bescheiden glas Fosco namen ze te gehaast afscheid. Hij liet ze gaan. N. bleef nog wat zitten op het terras dat nu gonsde van stemmen in alle talen. Onaanraakbaar arrogante open auto's trokken voorbij in slome boulevardgang. De inzittenden staarden mat. Voorruiten vonkten. Het rook hygiënisch naar nieuw rubber, naar koffie en zee.
N. dacht opnieuw aan de vacanties van dertig jaar geleden. Hij had zich toen buikpijnachtige verliefdheid op dat sproetenmeisje toegestaan. Zelfs zo, dat hij in z'n moeders encyclopedie opzocht hoe sproeten ontstaan. En tuberculose. Weer thuis was iedere tegel van hun stoep, iedere traptree naar z'n kamertje dat jaar van scherpe afzonderlijke betekenis, in onbegrijpelijke samenhang met dat meisje. De zee bleef haast hoorbaar tot in de stad. En zand werd de mooiste materie. Door niemand bespied wilde hij lopen als dat meisje: met de melkwitte huid van de bovenbenen trillend bij iedere stap. Toen hij dertien was bezocht hij nog eenmaal de plek op het strand bij het sanatorium, maar de helpers hadden hem weggejaagd. Er was verderop strand genoeg, hadden ze geroepen. Hij was beledigd vertrokken en het meisje had hij niet meer gezien.
Jaren later had hij in z'n moeizaam proefschrift tegen het getij afsluitbare duinafgravingen voorgesteld bij zeesanatoria, zodat de patiënten zonder klimmen en dalen de heilbrengende zee konden bereiken. Er was een werktekening bij die hij samen met z'n neef, die bij Waterstaat was, op papier gekregen had. De dagen van hun samenwerking waren best geweest en ze hadden nog wel eens gelachen ook.
Zo was N. toch weer op z'n beroep teruggekomen, waarvan hij in deze vacantie afstand wilde nemen. Of afscheid.
Hij bedacht wat hij deze middag allemaal kon doen, maar eigenlijk wist hij het al: hij kon het vissersdorp bezoeken en zien hoe het sanatorium er tegenwoordig bij stond.
Na een vroege lunch liep hij in blakende hitte naar het tramstation en nam plaats in een van de open wagens, de regenjas over de arm. De tram naar de warme stad was vrijwel leeg en jakkerde over de vrije baan. Takken raakten de
| |
| |
flanken en stof stoof op. N. zat met dichtgeknepen mond.
Ook in de treincoupé, heet ondanks de open ramen, kon N. weer niet anders dan aan z'n werk denken. Wat was er bereikt! In een kwart eeuw was men niet veel verder gekomen met de bestrijding van de ziekte. Zuivere lucht, zonlicht en rust. Maar dat waren voorwaarden, geen therapieën. De chirurgie kon voor de long niet veel betekenen: borstkasvernauwing via ribsectie was evenzeer hulpmiddel als bedrust en slaap. Met droefenis dacht N. aan die mooie vrouw met haar gelaten gezicht, het haar in een glanzende wrong. Ze was recht toen ze de kliniek binnenkwam, en toen ze ging was haar borstkas infantiel en scheef verkleind door zo'n ingreep. Op de rug, eerst gaaf en trots, lag naast de nu puilende wervelkolom de branderige voor van een reuzenlidteken.
Wat was er verder nog? Het goudpreparaat van Möllgaard werkte niet en de resultaten van kunstzon en röntgenbestraling bleven dubieus. Met de opzettelijke longcollaps duurde een eventuele genezing altijd nog jaren.
N. grinnikte. Als student had hij eens gedacht dat men de patiënt moest kunnen invriezen. De tuberkelbacil zou gedood worden, niet door zon maar door kou. Maar z'n repetitor had hem op de paragraaf van z'n eerste leerboek gewezen, waar stond dat die bacil niet door vorst te doden is. Dat die na ontdooiing leeft, vreet, vergiftigt en zich voortplant. Als ieder dier in de natuur. (Het was in die dagen dat N., die de natuur voor dit microwezen niet dankbaar was, de schepping met een scheef oog was gaan bekijken. En dat hij Schopenhauer ter hand genomen had, over wie trouwens in z'n dispuut zo veel gesproken werd.)
De trein verminderde vaart onder een wolk vuilgele stoom. N. sloot het raam. Hij bette z'n voorhoofd. Hij dacht nog aan z'n eigen bijdrage aan het vak: routine onderzoeken en administratie in de schemerige röntgenruimte, nu al jaren. Z'n plan van de duinafgravingen was destijds als te kostbaar opzij gelegd. N. stapte uit en verliet het koele, bijna lege station. Hij zag een lange rij wachtenden in zomerkleren voor de tram naar het vissersdorp. Kinderen met schepjes jengelden. Hij nam een klaarstaande taxi.
De chauffeur, alleen op de open voorbank, liepen al gauw de stralen onder de zwarte pet uit en hij schold op fietsers die in brede rijen de smalle landwegen en bruggen verstopten.
N. rekende af op de boulevard van het dorp en liep verder in de richting van het sanatorium. Hij zag het puntdak al: de dakpannen waren donkerder geworden.
Vanaf het strand klonk een brij van stemmen en kinderkreten, dof als uit een kas. De hitte op de boulevard was groot.
Naarmate N. vorderde werden strand en zeedijk leger en bij het sanatorium was het, als vroeger, doodstil. Daar was alleen de zee hoorbaar. N. zweette hevig en verplaatste z'n regenjas van de ene arm op de andere.
De boulevard bleek verlengd tot voorbij het sanatorium. Hoe de kleine zieken dat hoge stenen obstakel moesten nemen was nog niet duidelijk. Er zouden wel trappen zijn.
Dichterbij bespeurde N. niets van een trap en het sanatorium lag onder het straatniveau als afgestorven. Hij liep door tot een afloop naar zee verderop, en eenmaal op het kokende zand zag hij de oplossing: onder de boulevard door lag een smalle bakstenen tunnel in gewelfbouw. Zijn oude idee van een coupure, perfect verwezenlijkt. Of men ook door zijn proefschrift op een idee gebracht was viel nu niet meer uit te maken.
N. verdroeg de hitte haast niet meer; hij was moe en ademde zwaar. Naast het tunneltje liet hij zich in het zand zakken op z'n gespreide regenjas. Hij trok steunend z'n colbert en schoenen uit. Niets dan de zee bewoog. Er was alleen wat gegons van vliegen rond de paaltjes tussen duin en strand. Heel ver weg klonk nog iets van het rumoer van de badgasten. Het leven bestond, maar niet hier.
N. dacht in die trillend hete stilte nog maar vaag
| |
| |
aan het sanatorium, en aan het meisje met de sproeten eigenlijk helemaal niet. Ze kon dood zijn.
Dan, inplaats van aan de rest van z'n vacantie te denken of aan de films die hij nog wilde zien, kwam een herinnering boven die hij altijd weg wilde hebben. Die aan eigen ziekte, opgelopen als student.
De vreemde kalmte bij het bericht, een week na het eerste onderzoek, en kort voor z'n propaedeutisch. Een lichte longperforatie. Eerst gêne, en dan plotseling inschikkelijkheid.
Tot in z'n vaagste dromen wist hij die eerste nachten wat hem getroffen had. Het leek hem voorbarig te klagen: 's morgens werd hij wakker met een gevoel nu deel te hebben aan iets waaraan men zich niet mocht onttrekken. Een soort omgekeerd wereldplan. Of een Erlösungsproces misschien.
In z'n bed voor het raam van z'n vroeger kamertje thuis keek hij vaker naar de lucht, misschien om aan de verveling van het al te bekende straatbeeld te ontkomen. Hij ontdekte de daklijnen van de huizen. Daarboven was drukkende stilte en ruimte. De vroege ochtendzon die brandde in een schuin vlieringraam aan de overkant, dat had hij nooit eerder gezien. Hij werd wat plechtig die dagen.
Z'n nieuwe bestaan mocht hij niet ontkennen en niet koesteren. Tijd en lijf waren niet langer bezit; hij mocht voorlopig alleen die ziekte ‘hebben’.
Ondanks de voorgeschreven strikte bedrust kwamen wat later de bezoeken aan de longkliniek, waar men nog bepaald geen collega in hem zag. Hij zelf had, met z'n halve medische kennis overbodig opgescheept, maar één doel voor ogen: hij wilde een ‘absolute’ patiënt zijn naar de oerbetekenis van dat woord: een geduldige. Thuis lezend in z'n bed in Schopenhauer en besmet door diens drakenmetafysica had hij zich voorgenomen z'n ervaringen in dienst te stellen van toekomstige lijders. De inhoud van een proefschrift, even authentiek als revolutionair, zweefde hem voor de geest. Hij wilde de patiënt kennen als geen ander, door er zelf een te zijn tot op de bodem.
Die bezoeken aan het spookachtig lelijke ziekenhuis! 's Morgens vroeg per rijtuig gebracht, nog bij winterse duisternis, werd hij eerst in de benedengang neergezet op een van de smalle houten banken langs de muur. Het was daar al vol met hoestende mensen. Hier wachtte men zo'n twee uur z'n beurt af op de inschrijving. Hij kon daar het daglicht zien opkomen, schijnbaar één met de klomp hoesters, in werkelijkheid afgezonderd omdat hij die lange tijd nam zonder lezen of spreken. Zonder het schipperen van de anderen die tot in alle ruimten van het gebouw hun eigen huis meebrachten aan thermosflessen, ochtendbladen, broodtrommeltjes, kinderwagens en zelfs familieleden met uitgewisselde volgnummers. Het leek of hij de enige was die zich z'n ziekte verweet.
Hij vond die drukte best; het tableau kwam zo tot de vereiste jammerlijkheid. Ook hun nederig gefluister werkte mee. En de weeë voorkomendheid uit angst, hoewel die bij de kleinste vergissing met de volgnummers omsloeg in venijn dat pas ophield met het verschijnen van de Hoofdzuster. In haar ruisend wit linnen boezemde ze mysterieuze vrees en eerbied in, ook zonder te spreken.
Op die begane grond trok men nog een bescheiden beginnersgezicht maar op de eerste etage achtte men zich routinier. Het fluisteren ging over in praten over eigen leven en lichaam. Pas op de bovenste gang, die uitkwam op de spreekkamer, zweeg men. Daar glimlachte men superieur naar nieuwkomers van het tussenstation. Om drie uur, half vier in de middag kwam N. hier meestal aan.
De tijd op de middenetage verstreek het traagst. Een horloge leek hier stil te staan en N. keek er maar niet op. Het uur was te meten aan de zon, die meer en meer een bemoste binnenplaats in kwam draaien. Pas als hij niets meer opnam van moeheid, geen geur zelfs van mens of ontsmettingsmiddel, kon het zijn dat hij aan de beurt was voor ‘boven’.
| |
| |
Eenmaal in het kleedhokje, nog alleen door een zwart gordijn van de arts gescheiden, hoorde hij een objectieve interesse te hebben voor z'n kwaal, al kon door uitputting dat witte lijf hem intussen bar weinig schelen. Hij verlangde naar huis. Maar hij wilde onverdacht meedoen en uit z'n verdoving raken. Als het gordijn openging bleef hem als stimulans eigenlijk alleen de prik van de bloedproef; pas met die belachelijke kleine pijn en de geur van ether kon hij dat meespelen tot het verlangde einde brengen. De zielkunde vorderde in die dagen en soms dacht N. dat z'n moeders hoge perfectionisme in hem vreemd doorwerkte met z'n absolute eisen. En pas jaren later kwam enige notie boven dat hij niet vóór maar dóór die ziekte zo lijdzaam was geweest.
Op dat punt van z'n herinnering klonken er ijle echo's door het tunneltje: kinderstemmen. Er kwam een rij kleine patiënten, meisjes én jongens, door het poortje het strand op. De begeleiders gingen nu gekleed als badmannen en de kinderen droegen geen lange schorten meer maar witte badcapes. N. glimlachte aartsvaderlijk. Er was geen meisje met veel sproeten bij, en wat waren ze klein, nu.
Een der helpers groette N. door aan de pet te tikken en vervolgde z'n weg. Dan draaide hij om en liep op N. toe. ‘Bent U de vader van een van de patiënten, meneer, of zo?’ vroeg hij. N. glimlachte om dat ‘of zo’, schudde het hoofd en zei ‘Nee, geen familie.’ De ander lichtte de witte pet wat op, krabde zich het haar, keerde om en verdween naar de zeekant. Daar zag N. hem toelopen op de tweede verzorger, die even in N.'s richting staarde. N. bleef nog wat zitten, beledigd. Hij voelde zich, terecht of niet, verdacht gemaakt. Dan stond hij zwaar op, en met z'n jas, colbert en schoenen in z'n handen sjokte hij hijgend het pad op naar de boulevard. Het was te gek eigenlijk, vond hij; juist hij had het recht die tunnelconstructie te bekijken. Ik heb me hier voor de tweede keer in m'n leven laten wegsturen, dacht hij. Hij nam zich voor naar de hoofdstraat van het dorp te lopen en daar in het postkantoor het sanatorium te bellen. Hij kon een kort bezoek aankondigen. Boven trok hij z'n schoenen aan en slofte over de hete stenen noordwaarts.
De hitte was ondraaglijk en de kleren plakten N. op het lijf. Hij pauzeerde op een terras aan de boulevard in de lauwe schaduw van een parasol. Hier was er weer volop vacantiedrukte. Auto's kropen voorbij en kinderen sleepten schrapende schoppen mee over de trottoirs.
Het vissersdorp was kleiner dan in z'n herinnering en de bebouwing aan de zeekant bekrompener, met z'n siertorentjes en kleine houten loggia's.
Hij dronk een Campari met ijs maar kon niet ophouden aan z'n verleden te denken. De ‘kuur’ thuis bij z'n iets gechoqueerde ouders. Toch had hij, vanaf een zeker tijdstip, z'n ziekte nog vrij snel bedwongen. Hij wilde zich tot slot alleen nog dat tijdstip herinneren, en dan niet meer aan ziekte denken in z'n vacantie. En misschien wel nooit meer.
Eenmaal, op zo'n onderzoekdag in de kliniek, was alles anders gegaan. Het was bijna voorjaar en het regende lauw water.
Het wachten duurde die dag extra lang, of er was een nieuw soort ongeduld. Er zat een meisje dat de uren door las, met bijna gesloten oogleden. N. was jaloers geweest op die nuttige bezigheid, al bleef het zwak de tijd te verslaan. Na een paar pogingen slaagde hij er in de titel van het boek te lezen: het bleek een leerboek voor stenografie te zijn.
Aan het eind van die middag, op het hoogtepunt van z'n vermeend vakmanschap in leeg wachten, had zich in het kleedhokje een nog ongewoner afwijking van het vaste ritueel voorgedaan. Eerst meende hij verkeerd te horen, maar hij had nog lijf genoeg om zich niet te vergissen: in het hokje naast het zijne bevond zich een meisje, onzichtbaar achter dun beschot. Een misplaatste geur van huid en vaag parfum. Misschien moesten door de grote drukte de kleedruimten voor de mannen zo volledig
| |
| |
mogelijk benut worden.
N. hoorde haar zenuwkuchje en er was geritsel van kleren, zachter dan ademhaling. Een tasje knipte metalig dicht en hij betrapte zich op een glimlach.
Dan kwam de stem van de oude arts; hij riep ‘Juffrouw Vleeshouwer, komt u maar.’ Het zwart gordijn dat de hokjes afsloot werd haastig opengeschoven en het meisje moest nu voor haar genezer staan. N. dacht: wat een naam, in deze steriele omgeving! Hoewel hij gedwongen werd te luisteren naar de stemmen achter z'n gordijn voelde hij zich daar toch schuldig over. Tegelijk ademde hij geluidloos door open mond om niets te missen. Hij huiverde.
Hij hoorde verbaasd de lange klacht, de bezwerende bede om genezing en terugkeer naar het leven mee uit. Het was bijna de taal uit een andere wereld, dit schorre smeken in ongeduld en zelfs woede. De arts sprak sussend van moed en vertrouwen, maar zij luisterde niet en siste haar boze woorden op de rand van huílen. Brokstukken waren hem steeds bijgebleven, als ‘Zó gaat het te lang duren’, en ‘Ik kan daar nooit meer terug komen’. En vooral ‘Ik wil nú werken en leven, eerstdaags is het te laat, dan heb ik nooit iets gedaan; ik ben al bijna klaar voor steno.’
In z'n halfdonkere kleedhok kreeg N. het koud. Hij sloeg z'n overhemd los om z'n halfnaakt lijf. Hij dacht: die woorden, dat is pas echt moed. Ook was het meisje zo dichtbij geweest; hij hoorde haar op bevel diep zuchten achter het röntgenscherm.
Die middag terug in het rijtuig was hij humeurig. Hij was op eigen terrein aangevallen door een beginnelinge. Ook had hij opeens een vervelend vermoeden dat de hoge conceptie van z'n patiëntschap nogal idioot was. Lam liggend in z'n bed sprak hij de naam van het meisje nog eens uit. Vleeshouwer. Ook hij hoorde vlees te zijn.
Die nacht had hij allerminst vage dromen: zwetend beleefde hij geen ‘hebben’ van een filosofisch al-proces, maar het niet hebben van alles. Hij tastte naar volledig ontblote borsten achter het gordijn van z'n donkere kleedhok. Maar het gordijn week niet, het was van staal geworden. De röntgenmachines, die zelf het vlees ontkenden, gromden onaangedaan voort in de onbereikbare spreekkamer.
Bij het ontwaken, de volgende morgen vroeg, begon weer twijfel aan van alles. De wijkverpleegster, ernstig en monter tegelijk, stond al in z'n kamer klaar met haar ijskoude washand. Als om begeerte af te straffen.
N. had z'n glas Campari met ijs leeg; hij rekende af en liep naar de koelere, schaduwrijke dorpsstraat. Hij vond het postkantoor maar bedacht zich, hij had immers genoeg van zieken, én van de tredmolen van z'n werk. Hij belde niet op. Wel zat hij even, al weer bezweet, in de koele betegelde ruimte. Het kantoor was vrijwel leeg. Hij overzag z'n leven of het z'n laatste dag op aarde was.
Een klein meisje had hem op het spoor van ziekte gebracht en een ander op dat van genezing. Want nog geen maand na z'n schemerige ontmoeting met die laatste had hij z'n studieboeken op z'n bed teruggevraagd. ‘Juist,’ had z'n moeder gezegd, ‘nu ben je weer een echte zoon van je moeder.’ Schopenhauer, met z'n Kantiaanse toverspreuk dat tijd en ruimte alleen in ons hoofd bestonden, had hij voorlopig weggelegd. Hij achtte zich niet langer een misselijk stukje objectivatie van een blind, te verwerpen agens. Niet afsterven, maar opleven dus maar.
Z'n moeder was in de wolken. Haar ‘Je ziet er een stuk beter uit’ was niet van de lucht en vermoeide hem extra, evenals de vraag naar z'n eetlust.
Z'n ‘bekering’ had nog een komisch gevolg gehad. Marta, het dagmeisje dat altijd met gepaste vrees z'n eten bracht op een dienblad, had hij in de dodelijke middagstilte van het grote huis bij haar naakte onderarm gepakt. Hij wilde, opeens veel neerslachtiger dan in z'n Schopenhauerdagen, z'n hoofd tegen haar middel leggen. Voor het zo ver was had ze zich panisch losgerukt en z'n melk - dat eeuwig ge- | |
| |
neesmiddel - viel om. ‘Het is dat U ziek bent, meneer,’ zei Marta, ‘maar anders! Dan zou ik het Uw moeder zeggen.’ Daar moest hij inderdaad niet aan denken.
Intussen was N. terug naar de boulevard gelopen. Hij keek nog eenmaal om naar het sanatorium: het middelste gebouw was hoog met de lagere paviljoens als zijarmen; de zieke versie van het Kurhaus in z'n badplaats. Hij liet het achter zich.
Zonder doel of wens slenterde hij terug de winkelstraat in. Wat nu. Hij zag een boekwinkel en liep er binnen. Hij hoopte iets over film te vinden, maar erg waarschijnlijk was dat niet in zo'n dorpswinkel. Er was dan ook bij navraag niets. Maar toen hij de zaak al wilde verlaten zag hij bij een rijtje Duitse titels een boekje als een teken. Het was de roman Metropolis van Thea von Harbau. Het zou wel niks zijn, maar hij wilde weten met welk materiaal Lang gewerkt had. Hij kocht het ingenaaide boekje, dat een fotocollage als omslag had naar nieuwe Duitse trant.
Een schlager neuriënd vanwege die aankoop liep N. wat door het oude vissersdorp. Hij raakte in nauwe stegen tussen lage huisjes en krotten met opslagplaatsen achter geteerde schuttingen. De stank van vistonnen was hier in de hitte ondraaglijk. Hoe kon hier gezondheid bestaan. Maar de paar kinderen die hij tegenkwam waren er dan ook naar. Een pracht van een wervelbochel volgens Pott, een kroep en een debiel telde hij in één blik. Ze loerden naar hem als vijandige dieren. Hij herinnerde zich hoe z'n moeder hem de achterafstraatjes hier verbood, lang geleden. Kon hij hier een eerste besmetting hebben opgelopen, in z'n overtredingen van dat gebod? N. draaide z'n hoofd woedend af: een vissersjongen die voor hem uit liep in de blakende zon stopte plotseling en waterde kolkend op straat zonder zich af te wenden. Het zijn net beesten, dacht N. en haastte zich naar het einde van de steeg waar hij verlossend het houten tramwachthuis zag gloren. ‘Eet je bord leeg,’ zei z'n moeder hier in dit dorp, dertig jaar geleden, ‘anders kom je ook in het sanatorium terecht.’
Bij het eindpunt van de tram werd juist een wagon afgekoppeld onder gesis van luchtremslangen. De motorwagen dreunde tussen lage huisjes door heen en terug over een uitwijkspoor. Achter een touw wachtten al wat vroeg huiswaarts kerende dagjesmensen. N. ging er maar bij staan. Wat had hij hier nog te zoeken. Hij vond z'n tijd toch al verklungeld te hebben. Hij stapte in de tram en moest eindeloos wachten voor die vertrok. Er lag een dode vlieg op z'n rug in het kozijn van de tramruit, in absolute onbeweeglijkheid. Wat zou er aan de opgeheven poten van het kadaver kleven, dacht N. Hij vond dat hij een artikel in het Tijdschrift voor Geneeskunde zou kunnen schrijven, getiteld De Hygiëne in onze Badplaatsen, met betrekking tot de Tuberculosepreventie. Ook deze tram reed snel en met geopende ramen. Stof kwam binnen en N. hoestte tweemaal grondig de laatste rest stank en stof uit z'n lijf. Hij nieste. Hij sloot het raam onder gemompeld protest van twee medereizigers.
Terug in het Kurhaus was N. moe, en teleurgesteld over z'n vrije dag. Hij rustte even op z'n bed in de lauwe hotelkamer. Hij wilde aan z'n nieuwe belangstelling denken en Metropolis inzien. Maar hij viel met het boekje naast zich in slaap.
Hij werd half wakker en dacht aan de feestelijke dagen van z'n genezing. Het weer opnemen van z'n studie. Maar was herstel alleen genoeg? De futiele gesprekken van z'n vroegere vrienden verbaasden hem. En van z'n ouders. Ze verdroegen geen schram of verkoudheid. Ze meenden recht op gezondheid te hebben. Ze dachten aan het zichtbare als aan de laatste werkelijkheid en van kunst hadden ze alleen om het meetellen zekere schijnkennis. Had geest en kunst ziekte nodig, al was het maar een beetje?
Hij werd opnieuw wakker, ditmaal van wind aan z'n open raam gevolgd door een kletteren- | |
| |
de regenvlaag. Het was koud in de kamer en hij sloot snel het raam. De zee bleef onrustig hoorbaar.
N. zocht in z'n koffer naar schrijfpapier; het was pas half zes in de middag en er was nog tijd voor een brief aan architect en bouwbedrijf. Een aanvraag voor een voorlopige kostenraming. Een klein filmtheater in z'n woonplaats, alleen voor serieuze kunstfilms. Geen somptueus paleis als dat van Tuschinksky in Amsterdam, maar een simpel gebouwtje van vijftig à zestig zitplaatsen. Als hij z'n plan wilde uitvoeren moest hij het gauw doen.
Maar met het lege papier voor hem kwam twijfel op. Zouden er nog veel films komen die men tot een nieuwe kunstvorm mocht rekenen? Hij kon de namen van regisseurs van formaat op z'n tien vingers natellen en probeerde het ook: Pommer, Berger, Wegener, Delluc, Wiene, Eisenstein, Grüne. Was er nog werk van hen te verwachten de komende jaren? En Fritz Lang was er nog. N. legde het papier weg en pakte Metropolis. Hij sloeg het boekje middenin open en las. Mijn God, wat een sentimentele rotzooi. Als dat een gegeven moest zijn voor de avant-garde in de filmbeweging! Een vleug amateur-futurisme vermengd met socialisme en ‘liefde’. Erger kon het niet. Hij smakte het boekje in z'n koffer.
N. gaapte. Hij nieste twee maal. Hij vroeg zich af of hij met die idiote wisselingen van hitte en regen kou gevat had. Hij zuchtte vanwege die eeuwige zorg om gezondheid. De brief bleef ongeschreven; het was zeven uur en het beste was te gaan eten. En goed.
N. kleedde zich om en liep naar de hoge eetzaal. Hij knikte naar vaag bekende gezichten en nam ver van hen plaats. Hij bestelde een potage Henri iv en dan een forel. Maar de vis liet hij onaangeroerd bij de herinnering aan de stank van het vissersdorp. Hij liet de schotel wegnemen en vervangen door een biefstukje. Een kleine gezette man, kaal, verscheen decent aan z'n tafel met huilerige wenkbrauwen. Hij vroeg bijna fluisterend of de dokter klachten had over de keuken. N. antwoordde dat het aan hem zelf lag: geen trek. Het mannetje boog een paar maal snel als een voedselvergarende spreeuw en verdween. N. dronk van z'n witte wijn en kreeg er keelpijn van. Wat een dag. In z'n nek, dan in z'n achterhoofd, begon warme zwaarte op te stijgen. Griep natuurlijk, toch weer. Hij werd opeens overdreven mismoedig.
N. bestelde koffie en cognac en liet zich de Koerier brengen; hij wilde weten wat er die avond te doen was. In de grote zaal hier was het alweer Beethoven geblazen, maar N. zag tot z'n vreugde dat er een klein pianorecital was in de foyer, en op het programma stond waarachtig iets eigentijds: werk van twee moderne Oostenrijkers.
N. dronk z'n koffie snel op en ging zich verkleden. Avondkleding, daarin voelde hij zich het best; bij het reine witte front verdween de gedachte aan smetstof.
In de kleine zaal was weinig belangstelling, maar het wel aanwezige publiek leek uitgelezen. Het glom er van zijde en pommade. Kenners, waarschijnlijk. N. voelde zich outsider. Hij zocht een stoel waar het in ieder geval niet tochtte.
De pianist zag er uit als een jonge wiskundeleraar en had een glimlachje. N. dacht aan publieksverachting.
Het stukje na de pauze - een kleine suite genaamd ‘1922’ - vond N. het treffendst. Er klonk een droomobsessie van stad- en nachtleven in door. En ook verlaten alcoholdroefheid.
Ieder deeltje fascineerde. N. vergat z'n opkomende griep niet, maar die was thuis in die koortsige samenklanken.
In het laatste deel was er zó'n plotselinge sterke suggestie van orkestrale klank dat N. verbluft opkeek naar het podium omdat hij meende een ijle blazer mee te horen doen. Een fluit of klarinet. Het was wonderlijk daar alleen de pianist te zien, een overwinnaar die baldadig maar precies in z'n toetsen klauwde.
N. applaudisseerde ongewoon hard, met geheven armen. Hij probeerde aandacht te trekken
| |
| |
voor z'n dankbaarheid. Want hij was erkentelijk opgenomen te zijn in het heden, in het nieuwe nu dat sterk, eigenwijs en vrij was. De nieuwe muziek, vond hij extatisch, was net zo verlost van zwaartekracht en versleten wet als de kunstfilm. Hij meende de scheve duisternis van de moderne metropool gehoord te hebben, gevaarlijk en sierlijk en vol overbetekenis, als in Mabuse of Galigari.
Sterk stond hij op. Hij was nog altijd hier op aarde. Hij was in goed humeur en vast besloten: hij wilde promotor van de nieuwe kunst worden. Met de beste wensen voor alle lijders ter wereld, maar hij werd de ideeënrijke eigenaar van een filmtheater voor de connaisseur. Een uitstekende grammofoon, met muziek als van deze Hindemith, moest de vulgaire bioscooppianist vervangen.
N. kende nu z'n taak. Hij liep recht en arrogant naar de American Bar, met de stramme bewegingen van de film. Hij keek als Conrad Veidt. Hij liet zich elegant in een van de fauteuiltjes zakken en sloeg een hondsbrutale blik op een vrouw in mouwloze jurk met kralen en paillettes. (Ze keek terug met een verbaasd en meedogend glimlachje, en draaide dan haar hoofd af.)
Op z'n kamer, licht dronken, schreef N. alsnog z'n brief naar architect Wils in Voorburg. Hij verzocht een onderhoud. Het werd nog laat want hij kon zich niet goed concentreren. Z'n hoofd werd dof. Hij zocht naar een schone zakdoek. De verlichting was hier druilerig. Hij staarde naar de lege hotelkamermuren. Geen boek aan de wand. Hij kon niets raadplegen. Die leegte begon hem tegen te staan en wekte heimwee.
Hij kreeg het koud en besloot te gaan slapen. Hij trok z'n colbert uit en begon z'n das los te trekken. Toen werd er geklopt.
N. opende de deur. Op de gang stond de dikke kale, die hem aan tafel aangesproken had. De man fluisterde overdreven zacht en vroeg of de dokter even mee wilde komen naar een van de gasten. Een plotselinge koorts, men maakte zich ongerust. N. hoopte door drank en eeuwige onvoldaanheid dat de patiënt een aardige vrouw zou zijn. Desondanks zei hij ‘God, man, er zijn hier zó veel artsen, heb ik in de liste d'arrivé gezien; bovendien ben ik longspecialist.’ De kleine gérant boog nederig. ‘Pardon dokter,’ zei hij, ‘maar de jonge patiënte heeft speciaal naar ú gevraagd. Ze logeert hier met haar ouders.’ De man ging op de tenen staan en fluisterde nog in N.'s oor ‘Er schijnt iets met de ademhaling niet in orde te zijn.’
N. knikte. Hij had hier geen stethoscoop, maar percussie was altijd mogelijk en luisteren met het blote oor ook. Hij deed z'n colbert weer aan, trok z'n das recht en liep zwijgend mee met de dikke, die dribbelde. De nachtelijke gangen lagen verlaten.
In de kamer van de zieke stonden de beide nerveuze ouders al in de deuropening. Ze negen en mompelden een dankwoord. N. zag in het bed het meisje van het incident met z'n hoed. Ze groette verlegen, ziek of niet. Ze ademde snel en probeerde dat zo geluidloos mogelijk te doen. N. glimlachte geruststellend zoals het betaamt.
Ze had koorts, dat was duidelijk. Ze trok met gekruiste armen en ronde rug op N.'s verzoek haar nachthemd uit, over haar hoofd. (De vader keerde zich decent af.)
N. Zag het al. Pityriasis versicolor.
Het verbaasde hem hoe hij zich vergist had in haar gezondheid. Bij het kloppen rond haar borsten, die zeer dunhuidig en wit opzij zakten, hoorde hij al wat. Bij auscultatie zou er wel gereutel zijn. Ook had de patiënte wel degelijk het vooruitgedragen hoofd van de lijdster. Haar ogen schitterden als in liefde. Pleuritis tuberculosa.
N. was z'n griep vergeten. Hij besloot tot opname de volgende ochtend. Hij zou er administratief en telefonisch voor zorgen. Hij nam plaats aan net zo'n tafeltje als in z'n eigen kamer en verzocht om schrijfpapier. Hij was opgewekter dan in weken. Hij vroeg de ouders naar de medische geschiedenis van de patiënte;
| |
| |
ze had al eens ‘gekuurd’ (dat vreselijke patiëntenwoord) in een pension op de Veluwe. ‘Dat is niet voldoende,’ zei N. Hij kreeg nog te horen dat een der grootouders tbc had gehad en in een opkomende vlaag dronkenschap herhaalde hij voor zich zelf z'n oude eis zich nooit voort te planten. Dan noteerde hij nog gegevens als kerkelijke gezindte en ziekteverzekering, en hij schreef iets kalmerends voor, voor de nacht. Hij sprak af de volgende morgen om acht uur terug te zijn.
Pas in z'n eigen kamer stond N. zich weer wat griep en dronkenschap toe. De greep om z'n achterhoofd keerde terug. De kamer wentelde een beetje. Hij nieste en nam asperine.
Hij kleedde zich uit en lag rustig op z'n rug in bed. De kamer bedaarde. Vóór z'n keel ging steken, en vóór er koorts opkwam was hij vaak heel helder. Bij het ene lampje naast z'n bed zag hij alle saaie details van de kamer scherp, zelfs het vage streepjesbehang. Hij zette z'n reiswekker op zeven uur.
N. lachte om z'n jeugdzonde Schopenhauer, nu twintig jaar geleden. Hij zag dat er geen algemeen geldende denkbeelden en handelwijzen konden zijn. Er is alleen een persoonlijk bestaan, een ethiek en een lot voor míj alleen. Men moest z'n eerste, oudste zelf zijn.
Hij werd warm en schemerachtig en verviel in een soort strenge zelfterechtwijzing die mank ging aan jeneversentiment. Hij zag weer het sproetenmeisje en dacht: genees dan haars gelijken, haar kinderen misschien wel. Als ze dood is, eer haar nagedachtenis.
N. schrok daarvan klaarwakker en lachte hardop. Hij vond zichzelf verdacht pathetisch en nam z'n pols. Hij had verhoging maar dat kon dus ook die verkoudheid zijn.
Nog de volgende dag, in het zelfde gasthuis waar hij z'n patiënte gebracht had, liet hij zich doorlichten. Men nam hem bloed af en deed het routineonderzoek dat hij kon dromen. Hij keek er welwillend bij. Eigenlijk wist hij al dat hij opnieuw ziek was. Vandaar ook, dacht hij, die uitbarsting in z'n leven van muziek, van verlangen naar vrouwen en mooi geordende bewegende lichtbeelden.
Het was al goed. Hij vertrok vervroegd naar huis, liet z'n koffer nazenden en dankte god dat daar niemand was om vragen te stellen.
Het onderzoek duurde voort. Pas na twee weken was er zekerheid: er was geen reden tot directe maatregelen. Het proces was redelijk stationair. N. kon, na een korte rustpoos, aan het werk. Waarschijnlijk. Hij knikte naar de vriendelijke collega. In ieder geval was hij blij dat z'n vacantie afgelopen was.
|
|