| |
| |
| |
[Nummer 10]
Wim J. Simons Het boek in bezettingstijd
Voorbarige conclusies
Op 30 januari 1933 werd in Berlijn een nieuw kabinet beëedigd, waarin naast nationaal-socialisten ook Duits-nationalen en partijloze conservatieven zitting hadden. Adolf Hitler, die in 1932 met zijn nsdap als sterkste partij uit de verkiezingen te voorschijn was gekomen, werd rijkskanselier. Dat was het einde van de republiek van Weimar en het begin van het Derde rijk. Duitsland had zijn Führer gekregen, een titel die, naar men aanneemt door Hitlers vertrouweling Rudolf Hess werd gelanceerd, in navolging van Duce waarmee Mussolini in Italië werd aangesproken. ‘Führer, befehl! Wir folgen!’ riepen de miljoenen aanhangers van de man die het verraad van Versailles zou wreken en die in een snoeverig, verward en slecht geschreven boek Mein Kampf (het eerste deel verscheen in de zomer van 1925) zijn politieke denkbeelden had trachten te formuleren. In 1927 stippelde hij in een nieuwe publicatie Der Weg zum Wiederaufstieg uit.
‘Führer, befehl! Wir folgen!’ Het zou zo zijn. Wat er verder gebeurde is genoegzaam bekend en eindeloos vele malen beschreven. Ik hoef dat niet te herhalen. Het Duitse volk verbond zijn lot aan dat van de Oostenrijker Adolf Hitler. Dat lot, dat een noodlot zou blijken te zijn, werd ook opgedrongen aan de rest van Europa. Als buurland van het Derde rijk, dat duizendjarig beloofde te zijn, heeft Nederland dat geweten. ‘Het is maar tien uur sporen naar Berlijn’ schreef Ed Hoornik in het sonnet Pogrom, dat hij in 1938 in zijn kleine bundel Beelden opnam. Twee jaar later was het zo ver. De omzichtig gekoesterde neutraliteit bleek deze maal geen waarborg te zijn. Na slechts enkele oorlogsdagen in mei 1940 capituleerde Nederland voor de Duitse militaire overmacht. Vijf jaar lang zouden de Nederlanders onder Duitse bezetting moeten leven; een bezetting die een aanvankelijk nauwelijks merkbaar, maar allengs dieper inwerkend stempel zou drukken op het dagelijkse doen en laten.
Wat gebeurde gedurende die vijf bezettingsjaren met het boek in Nederland? Hoe ging het verder met de literatuur, met de schrijvers, de uitgevers, de boekverkopers, de lezers? Een vraag die tot nu toe nog niet is beantwoord, al zijn er voor het antwoord sporadisch wel bouwstenen aangedragen en dan vooral in de vorm van persoonlijke herinneringen. Voor Martin Ros aanleiding en reden mij te vragen in een breed kader de geschiedenis van het boek in de bezettingsjaren te schrijven. Aarzelend, maar toch nog onbezonnen heb ik toegestemd, niet wetend wat ik overhoop haalde. Ik had reeds jaren lang materiaal over dit onderwerp verzameld. Nu kwam de noodzaak dit materiaal te systematiseren, aan te vullen en te controleren. Dat bleek geen eenvoudige zaak, omdat veel wat er tijdens de bezettingsjaren gebeurde uit veiligheidsoverwegingen niet op papier werd gezet. Hele stukken geschiedenis moeten worden opgebouwd uit elkaar tegensprekende interviews. Om een enkel voorbeeld te geven: van de vele clandestiene drukken tijdens de bezettingsjaren is om begrijpelijke redenen niet of nauwelijks administratie bijgehouden. Dat geldt ook voor de illegale papierhandel, waar
| |
| |
nogal wat uitgevers bij betrokken waren. Boeken werden onder de toonbank verkocht, werden ruilobject. Daarover werd in die tijd niets vastgelegd. Boeken die uit openbare bibliotheken moesten worden verwijderd, kwamen meer dan eens in de tweedehandshandel terecht. Hoe dat gebeurde, werd niet opgeschreven.
En dan de vraagtekens rond het wel of niet ‘fout’ zijn van schrijvers. Wat moet je ervan denken dat in 1942 bij een nu niet direct ‘goede’ uitgever een vertaling van de hand van Simon Vestdijk verschijnt van een Duitse ‘Blut und Boden’-roman van de ook onder Hitler door blijvende publiceren Ludwig Tügel (Een zoon verliest en wint)? Dat van diezelfde Vestdijk tijdens de bezettingsjaren in Duitsland vertalingen van een aantal van zijn romans (Die Fahrt nach Jamaica, 1941; Aktaion unter den Sternen, 1942; Irische Nächte, 1944) verschenen? Moet en mag je daaruit concluderen dat Vestdijk aan de verkeerde kant stond? Tijdens mijn speurwerk en onderzoek heb ik geleerd voorzichtig te zijn met voorbarige conclusies. Niet alleen de nuchtere en goed controleerbare feiten spreken. Wat te denken van het gedicht dat Nine van der Schaaf in januari 1944 in het maandblad Groot Nederland publiceerde, als je niet weet dat het al heel lang op de redactie in portefeuille lag? Wat is de eerste reactie als je een brief van de uitgever A.A.M. Stols, gericht aan Jac van Hattum en gedateerd 5 januari 1943, onder ogen krijgt, waarin de volgende alinea voorkomt: ‘Ik voel mij, na Uw alleszins minderwaardige missieve, niet meer genoodzaakt het restant van Bilzenkruid voor de Deutsche Sicherheitspolizei verborgen te houden, noch ook Uw adres, zooals ik tot nu toe deed, tenzij U wilt bewijzen althans eenig karakter te bezitten en vóór 10 januari “amende honorable” maakt.’ Kon je in gemoede in 1943 met de sd dreigen en chanteren of zat er meer achter? Het zijn maar enkele voorbeelden, die met zeer vele andere zijn aan te vullen. Je wordt wel bedachtzaam, als je naast documenten, die voor zichzelf zouden moeten spreken, toelichting krijgt van allerlei mensen die er direct of zijdelings
bij betrokken waren, die het meemaakten en meebeleefden. Moet je die getuigenissen als betrouwbaar en in wetenschappelijk opzicht als bruikbaar zien? Je wordt voorzichtig als je verklaringen over een en dezelfde zaak, over dezelfde feiten, maar gezien door verschillende personen, in tegenspraak gaat zien. Is de afstand te ver geworden om een juist inzicht te krijgen of is de afstand in tijdsduur juist nog te kort? Moet je niet ter dege rekening houden met door emoties vertekende herinneringen? Moet je niet evenzeer bedacht zijn op de kleur die aan feiten, herinneringen en interpretaties wordt gegeven, omdat politieke stellingname hierbij een rol vervult? Het vele dat tot nu toe over de oorlog en over de bezettingsjaren werd gepubliceerd, bewijst door de steeds weer overvloedig opborrelende correcties en aanvullingen dat absolute objectiviteit zelfs bij consciëntieus onderzoek onmogelijk is. Geen reden echter om dan maar ieder historisch onderzoek te staken; wel om te erkennen dat het om een zoeken naar de waarheid gaat.
Wat ik hier schrijf is niet nieuw, maar het kan geen kwaad er op te wijzen en even bij stil te staan. Ik heb bij het werken aan genoemd onderzoek ervaren hoe gemakkelijk je op het verkeerde spoor terecht komt en hoe verleidelijk het is om je conclusies aan te passen om de legkaart sluitend te krijgen. Het schrijven van de studie over het boek in bezettingstijd ben ik vele malen opnieuw begonnen. En dat niet vanwege aanvallen van acribie, maar omdat ik ontdekte dat ik een verkeerde uitgangspositie had gekozen. Je kunt op de ingeslagen weg voortgaan om het verhaal rond te maken, maar als je eerlijk bent, ontdek je dan ook dat je water in de wijn gaat doen om de zaak toch maar vooral sluitend te maken. Ik heb boven dit artikel als onderkop ‘Voorbarige conclusies’ vermeld. Dit geeft aan hoe ik mij voel nu ik denk dat ik op de goede weg zit, dat ik in gemoede straks mijn tekst zal kunnen verdedigen. Voorbarig omdat ik graag de weg vrij laat voor
| |
| |
anderen om conclusies te trekken die meer geldigheid bezitten. Voorbarig of niet, ik kom tot conclusies, die ik nu wel prijs kan geven. Hoe ik tot die conclusies ben gekomen, heb ik verder uitgewerkt en onderbouwd in het boek dat ik aan De Arbeiderspers heb toegezegd. Ik ben ervan uitgegaan dat ik de geschiedenis van het boek in bezettingstijd niet kan laten beginnen op 10 of op 14 mei 1940. De Duitse bezetting van Nederland, die toen begon, had een voorgeschiedenis; het ‘voorspel’ zoals ook de titel luidt van het eerste deel van dr L. de Jongs Het koninkrijk der Nederlanden in de Tweede wereldoorlog. Het begon eerder, ten laatste in 1933 toen Hitler in Duitsland aan de macht kwam. Nederland mocht zich dan koesteren in de neutrale delta; uiteindelijk bleek die neutraliteit een politieke keuze, die hoofdzakelijk de jure - en dan nog voor betrekkelijk korte tijd - enige betekenis had. Niet onbelangrijk, want hierdoor werd wel formeel onze houding ten opzichte van buurland Duitsland bepaald. Een neutraliteit en formaliteit die zelfs zo ver ging dat koningin Wilhelmina op 9 november 1939, toen de oorlog dus al een paar maanden aan de gang was, Hitler gelukwenste met het feit dat hij aan een aanslag op zijn leven ontsnapt was. De Telegraaf bracht op die dag vanuit Den Haag het volgende bericht: ‘H.M. de Koningin heeft aan Rijkskanselier Hitler een telegram gezonden, waarin H.M. den Rijkskanselier gelukwenscht met zijn ontsnapping aan den aanslag te München. Hedenochtend heeft de minister van Buitenlandsche Zaken, mr. E.N. van Kleffens, een bezoek gebracht aan den Duitschen gezant, om hem de voldoening der regeering over het mislukken van den aanslag kenbaar te maken. Tevens heeft de regeering den Nederlandschen gezant in Berlijn opdracht gegeven bij de Duitsche regeering uitdrukking te geven aan deze voldoening.’ Ik releveer dit feit niet omdat het verrassend of opmerkelijk zou zijn.
Een dergelijk gebaar was en is gebruikelijk in het diplomatieke verkeer tussen, wat genoemd wordt, bevriende naties. Het kan misschien verwondering wekken bij hen die zich hebben vastgebeten in het beeld van de op moffen scheldende koningin Wilhelmina in de jaren van de Londense ballingschap. Ruim een half jaar later zou zij de naam van de man die zij geluk had gewenst met zijn lijfsbehoud, niet eens meer willen noemen. Maar in die maanden was de situatie ingrijpend veranderd. Nederland was door de Duitse legers, mede door te weinig vermoede steun vanuit de lucht, onder de voet gelopen. De omzichtige politiek van neutraliteit had niet, zoals tijdens de oorlog 1914-1918, Nederland buiten het snel opgejaagde conflict van de toen nog Europese oorlog gehouden. Hiermee had de situatie zich gewijzigd. De oorlog met Duitsland en de daarop volgende Duitse bezetting, maakten omschakeling bij het Nederlandse volk noodzakelijk; een omschakeling die bij veel Nederlanders en dan los van de emotionele verontwaardiging vanwege de Duitse inval, traag is verlopen. Van een bevriende natie was het Duitsland van Hitler een vijand geworden. Een punt dat naar mijn mening wel vaker is aangestipt, maar niet altijd voldoende aandacht krijgt. Het bleek voor mijn onderzoek belangrijk omdat de omschakeling van vriend naar vijand in het culturele en artistieke vlak minder vanzelfsprekend is verlopen dan wel gedacht wordt. Het is daarom goed stil te staan bij de voorgeschiedenis sinds 1933. Het aan de macht komen van Hitler is in ons land niet jubelend begroet; kritischer bekeken dan het optreden van Mussolini in Italië, elf jaar daarvoor. Velen zagen het optreden van een sterke man in het sterk verdeelde en chaotische politieke leven in Italië en Duitsland met een zekere welwillendheid aan, soms met enthousiasme en dat zeker niet altijd uit sympathie ten aanzien van de fascistische of nationaal-socialistische staatsopvatting en ideologie. En dat was niet alleen in Nederland
het geval. Er waren niet weinigen die aanvankelijk verwachtten dat zowel Mussolini als Hitler ervoor zou kunnen zorgen dat de Europese gemeenschap, politiek gezien, in wat rustiger vaarwater zou komen. Ik geef een voorbeeld en
| |
| |
noem met opzet een man van wie men, oppervlakkig gezien en vanuit de verdere geschiedenis, deze stellingname niet direct zou verwachten: de latere Britse oorlogsleider Winston Churchill, misschien meer militair dan politicus en dat verklaart ook weer iets. Naar zijn mening betekenden in de dertiger jaren het fascisme en het nationaal-socialisme dammen tegen het voor hem boven alles verwerpelijke bolsjewisme. Het fascisme was naar zijn mening in wezen een goed systeem en de positieve aspekten wogen zwaarder dan de negatieve. ‘Als ik een Italiaan zou zijn geweest,’ zo heeft hij eens gezegd, ‘dan, zou ik het zwarte hemd dragen.’ En wat Hitler betreft, in 1938 schreef Churchill in een Open brief aan The Times: ‘Mocht Engeland ooit door een nationale ramp getroffen worden, dan zou ik God bidden ons een man te zenden van Adolf Hitlers wils- en geestkracht.’ Je zou zo denken dat je in 1938 beter zou moeten weten en ook beter had kunnen weten, indien je de moeite genomen had Mein Kampf te lezen. Ik schrijf dit niet om Churchill in een kwaad daglicht te stellen, al koester ik dan geen sympathie voor de politieke denkbeelden die hij uitdroeg, noch voor zijn soldateske ‘Draufgängerei’. Ik gebruikte dit voorbeeld om duidelijk te maken dat velen minder afwijzend tegenover fascisme en nationaal-socialisme stonden - en zeker als het om ver van huis ging - dan de geschiedenis na 1945 zou doen vermoeden.
Er waren ook anderen die minder positief en welwillend oordeelden en die moeten vooral gezocht worden in politieke groeperingen, die zich, op grond van wat in Italië en Duitsland gebeurde, belaagd voelden, zoals communisten, sociaal-democraten en anarchisten. Hun verzet, afwijzing en afkeer was in de eerste plaats politiek en - zeker in het begin - minder ideologisch. In de publicaties van deze politieke groeperingen, in hun kranten en tijdschriften, werd voortdurend stelling genomen tegen wat in Duitsland sedert 1933 gebeurde. Maar juist omdat het verzet uit deze hoek kwam, werd het door vele anderen onvoldoende serieus genomen. Socialisten, communisten en anarchisten werden gemakkelijk samen met de nationaal-socialisten en fascisten door de conservatieve en christelijke (en dat was grotendeels synoniem) publieke opinie op één hoop geveegd: allemaal verderfelijk, zij het dan met nuanceringen. Dat de nationaal-socialisten zich fel tegen het communisme keerden en wat minder fel tegen het socialisme, werd in die gedachtenwereld in hun voordeel uitgelegd. Kerk en overheid stijfden dit denkpatroon. In de rooms-katholieke en in de orthodox-protestantse kerken waren socialisme en communisme en later ook het nationaal-socialisme taboe. Dat het fascistische Italië in 1929 met het Vatikaan het Verdrag van Lateranen afsloot, waarbij de soevereine onafhankelijkheid van de Vatikaanse staat werd erkend en het katholicisme als enige staatsgodsdienst, werd ook door de rooms-katholieken in ons land op het credit van het nieuwe (= fascistische) Italië geboekt.
In 1933 herhaalde zich dit spelletje in Duitsland. Hoewel de bijbel van de Nazi's, Alfred Rosenbergs Der Mythus des 20. Jahrhunderts op de katholieke Index van verboden boeken was geplaatst, ging het Vatikaan op 20 juli 1933 toch een concordaat met Hitler aan, waarbij de vrijheid van de katholieke kerk in het Duitse rijk werd gewaarborgd. De jodenboycot was toen in Duitsland al geruime tijd in volle gang. Toen Hitler later Rusland binnenviel en een kruistocht tegen het communisme predikte, kon hij rekenen op sympathie van de roomskatholieke clerus, aan wie het communisme al jaren als de grootste zonde was afgeschilderd. Goed, op 11 februari 1934 werd in de roomskatholieke kerken van Nederland een schrijven van de bisschoppen voorgelezen, waarin onder meer stond dat hij die zich bij een fascistische of nationaal-socialistische partij aansluit of er propaganda voor maakt ‘zich zijn heilige plicht jegens het waarachtig volksbelang niet voldoende bewust is’. Dit was echter geen wezenlijk verzet, maar een afscherming van de kerk; de beminde gelovigen dienden zich van
| |
| |
een hele scala van politieke en maatschappelijke groeperingen te onthouden. Echt indruk maakte dit dan ook niet. En wat de overheid betreft: in 1934 was er altijd nog een flinke lijst van verenigingen waarvan ambtenaren geen lid mochten zijn. Naast communistische, anarchistische en nationaal-socialistische verenigingen ook de vrijdenkersvereniging De Dageraad, het schrijverscollectief Links Richten en de Roode Esperantisten. Defensie-ambtenaren mochten ook geen lid zijn van de sdap en nvv. In oktober 1934 verscheen een legerorder, waarin het militairen verboden werd in het bezit te hebben of te verspreiden alle dagbladen en periodieken uitgegeven door de n.v. De Arbeiderspers en alle publicaties door deze vennootschap uitgegeven, die een politiek karakter dragen. Voorheen gold dit voor alle publicaties uitgegeven door De Arbeiderspers. In dit ‘vrolijke klimaat’ was nauwelijks sprake van kritische begeleiding van het nieuws over wat in Duitsland gebeurde. Te weinig werd opgeroepen tot waakzaamheid tegenover anti-democratische tendensen in binnen- en buitenland. Mr A.A. de Jonge somt in zijn studie over anti-democratische stromingen en de daarin levende denkbeelden over de staat in Nederland tussen de wereldoorlogen (Crisis en critiek der democratie, 1968), maar liefst drieëntwintig anti-democratische periodieken op, en dan gaat het om de belangrijkste.
Het begrip democratie werd in die jaren ook geheel anders gewaardeerd dan thans. En dat is ook een punt om in het oog te houden. In iedere politieke en maatschappelijke discussie op dit ogenblik struikel je over het woord democratie en daarvan afgeleide begrippen. Je kunt de inhoud die thans aan democratie wordt gegeven niet zonder meer afzetten tegen wat in de periode tussen de beide wereldoorlogen onder democratie werd verstaan. Politiek en maatschappij vertoonden, naar de inzichten van nu, veel anti-democratische trekken, zonder dat dit steeds als anti-democratisch werd ondergaan. Dit moet in geding worden gebracht bij de beoordeling, ook ten aanzien van het nationaal-socialisme. Aan veel wat in Duitsland gebeurde, werd in die context minder zwaar getild dan wij nu zouden denken en in dat licht moeten ook maatregelen van de Duitse bezetter worden bezien. Zoals de antieke democratie in Griekenland en Rome niet gelijk is met de intenties van de Engelse Bill of Rights (1688), met de Amerikaanse Declaration of Independence (1776) of met de Franse Déclaration des droits de l'homme et du citoyen (1789), is inhoud, waardering en toepassing van democratie in de periode tussen de beide wereldoorlogen niet gelijk aan de naoorlogse, al is vergelijking mogelijk. Maar vergelijking vraagt om afweging. Ik citeer in dit verband een uitspraak van de Nederlandse socioloog en criminoloog W.A. Bonger uit 1934: ‘Demokratie is een bestuursvorm van een kollektiviteit met zelfbestuur, waaraan een groot deel van haar leden deelneemt, hetzij direct, hetzij indirect, waarbij geestelijke vrijheid en gelijkheid voor de wet gewaarborgd zijn, en waarbij de leden van haar geest doortrokken zijn.’ En Bonger was een vooruitstrevend en onafhankelijk denker, die ook met deze formulering zijn tijd vooruit was. Het is dan ook niet verwonderlijk dat met uitzondering van wat wij nu de ‘linkse’ pers noemen, de Nederlandse kranten en tijdschriften niet
wezenlijk reageerden op de Duitse gebeurtenissen en de kritiek op het nationaal-socialisme, voorzover die werd gegeven, bij zeer velen langs de koude kleren afgleed. Wie afzijdig van de socialistische en communistische partijen stond, bleef van veel onwetend en beoordeelde wat uit die hoek kwam als onbetrouwbaar, als propaganda. Hiermee wil ik niet zeggen dat in de ‘linkse’ hoek het inzicht altijd zoveel beter was. Er kwamen toch ook positieve berichten uit Duitsland: de werkloosheid werd flink aangepakt, de misdaad werd streng bestraft, aan de zedeloosheid werd paal en perk gesteld, er kwamen prachtige autowegen en Hitler beloofde alle volksgenoten binnen afzienbare tijd hun eigen Volkswagen.
| |
| |
Toen op 10 mei 1933 in Duitsland grootscheepse boekverbrandingen plaatsvonden, waarbij tienduizenden boeken van schrijvers ‘waarvan de geest strijdig is met dien van Hitler, Goebbels, Göring’, werd hierover in de Nederlandse pers geïnformeerd, maar vaak wel erg relativerend. Het Algemeen Handelsblad noemde het een symbolische handeling, wel bedenkelijk, ‘maar het is niet onwaarschijnlijk dat de wereld buiten Duitschland er zich mee vermaakt’. De Maasbode kwam er in 1935 op terug in verband met een bespreking van het boekje van Werner Schlegel: Dichter auf dem Scheiterhaufen en schreef toen onder meer: ‘Tenslotte kan niet worden ontkend dat zich onder de verbannenen scribenten bevinden, die van de litteratuur in menig opzicht een gevaar voor geloof en zeden hebben gemaakt. Waar de houding van het Derde Rijk hier een zuivering beteekende, kan ze zonder omwegen onze instemming hebben. Schrijvers wier kunst schadelijk is voor het moreel van het volk, zijn te veroordeelen en indien bij de uitdrijving in minder belangrijke mate politieke en rassenhaatoverwegingen een rol gespeeld hadden, zouden we geneigd zijn het te betreuren, dat wij met het kaf werden opgescheept.’ De schrijver erkent dat de nieuwe Duitse literatuur ‘na twee jaar weifelen symptomen vertoont van een werkelijken vooruitgang, waarin - en dit is een belangrijk verschijnsel - ook Katholieke schrijvers hun aandeel hebben. De zuivere tendenzlitteratuur, het maakwerk van fanatici, ze begint meer en meer op den achtergrond te geraken en het nieuwe Duitschland gaat langzaam aan, althans indien de voorteekenen niet bedriegen, hetzelfde aspect vertoonen als Sovjet-Rusland en het fascistische Italië, waar de litteratuur dienstbaar werd gemaakt, of wordt gemaakt, aan de doeleinden van den alles omvattenden staat en desondanks beteekenend werk oplevert. Het is inmiddels
overbodig te zeggen, dat tegen een dergelijke, geknechte letterkunde bezwaren te over zijn aan te brengen. Ze is echter een realiteit, waarmede men nu eenmaal rekening moet houden, een realiteit overigens, die de perspectieven van een gezonde ontwikkeling bezit, al was het eenvoudig hierom, dat het genie van den waren kunstenaar zich hoogstens tijdelijk aan banden leggen laat en tenslotte ondanks alles zijn vrijheid en eigen wezen weet te hervinden.’ De recensie besluit met de opmerking dat tegen Schlegels geschrift ‘het een en ander’ is in te brengen, maar dat het voor hen die voor de nieuwe stromingen in de hedendaagse literatuur belangstelling hebben, interessant is te noemen.
Dat zo betrekkelijk welwillend werd gereageerd, hangt samen met het feit dat het Duitse propaganda-apparaat zich weliswaar rigoureus opstelde, maar dat de werkelijkheid van de maatregelen die aangekondigd werden, in de uitvoering wel een wat milder beleid te zien gaf. Dat versterkte de gedachte dat ook voor het Duitsland van Hitler de oude volkswijsheid wel zou opgaan dat de soep niet zo heet wordt gegeten als hij wordt opgediend. Zo verliep de aangekondigde liquidatie van de joodse boekhandels en uitgeverijen in het Derde Rijk toch nog erg traag. Het boekenvak moest ‘entjudet’ worden, maar er moesten uitzonderingen worden gemaakt, gezien de grote en ook dikwijls prominente rol die door joden in boekhandel en uitgeverij werd vervuld. Zo konden joodse uitgevers en boekverkopers aanvankelijk nog lid worden van de Reichskulturkammer. In mei 1935 bestonden er in Duitsland nog ongeveer 200 joodse uitgeverijen. Dat economisch belang en het behoud van arbeidsplaatsen niet uit het oog werd verloren, bewijst bijvoorbeeld de maatregel dat het werk van in Duitsland niet gewenste auteurs niet behoefde te worden vernietigd maar voor export werd vrij gegeven. Omdat een bewuste jodenpolitiek werd gevoerd, gericht op dissimilatie en het tegengaan van joodse assimilatie werd in 1937 toestemming verleend tot het vestigen van joodse boekhandels, getto-boekhandels waar alleen werk van joodse auteurs en alleen aan joden mocht worden verkocht. Tot 31 december 1938 werden deze getto- | |
| |
boekhandels officieel getolereerd. Toch duurde het tot begin 1943 voordat de Duitse boekhandel geheel van joden was ‘gezuiverd’. Tot op dat ogenblik waren er naar schatting nog dertig tot veertig niet-‘reinblütiger’ boekhandelaren, die tot dan aan de controle waren ontsnapt.
Meteen in 1933 ging een niet gering aantal Duitse schrijvers - en zeker niet de eersten de besten - in ballingschap en vestigde zich in andere landen om ongehinderd te kunnen werken en publiceren. Bij velen van hen leefde de gedachte dat het voor korte duur zou zijn en dat vergemakkelijkte een vlotte emigratie. Het zou anders zijn en velen van deze emigrantenschrijvers moesten in en na 1945 ervaren dat zij vergeten waren en de aansluiting met hun Duitse lezers misten. Nederland heeft voor de Duitse schrijvers in ballingschap een niet onbelangrijke rol gespeeld. Niet omdat een groot aantal van hen zich in ons land vestigde - dat was niet het geval - maar wel door publicatiemogelijkheid die werd geboden. Dankzij de uitgeverijen Em. Querido en Allert de Lange werd Amsterdam al spoedig een centrum van de emigrantenliteratuur, mede door het daar verschijnen van twee belangrijke emigrantentijdschriften, Die Sammlung en Das neue Tagebuch. Meer incidenteel werd Duitstalig werk van emigranten uitgegeven door o.a. Aristo (Den Haag), Centaur (Amsterdam), Elsevier (Amsterdam), De Gemeenschap (Bilthoven), Van Kampen (Amsterdam), De Steenuil (Amsterdam), Stols (Maastricht) en Tjeenk Willink (Zwolle).
Een doorslaand succes is deze uitgeversactiviteit niet geweest; het werd eerder een moeizame affaire. In Nederland was de markt voor Duitse boeken niet bijster groot, Duitsland kwam als exportgebied uit de aard der zaak niet in aanmerking, Oostenrijk viel na de ‘Anschlusz’ in 1938 af en toen bleef van de Duitstalige landen alleen Zwitserland over. Er werd ook naar andere landen geëxporteerd, maar het bleek niet eenvoudig een markt voor de emigrantenliteratuur open te breken. De oplagen waren doorgaans niet hoog, gemiddeld 3000 exemplaren, waarvan in de meeste gevallen in de loop van de jaren tweederde tot drievierde werd verkocht. Voor de schrijvers, die zoveel grotere oplagen in hun vaderland gewend waren, geen vetpot. Querido betaalde bijvoorbeeld gemiddeld f 1300,- tot f 1700,- honorarium voor een manuscript. Allert de Lange betaalde aanvankelijk meer, maar paste zich later aan bij wat bij Querido gebruikelijk was. Zo kreeg Theodor Plivier van Allert de Lange gedurende een jaar maandelijks een voorschot van f 300,- en Alfred Neumann en Gina Kaus ontvingen een maandgeld van respectievelijk f 500,- en f 300,-. Hiermee werden ook de rechten voor Nederlandse vertalingen verrekend, al is niet helemaal duidelijk hoe dit alles precies verliep.
Een groot deel van de emigrantenliteratuur onderscheidde zich niet of nauwelijks van het oudere werk van deze auteurs. Nogal wat historische en biografische romans en vrijwel geen literair werk dat zich echt met Duitsland en het nationaal-socialisme bezig hield. Op zichzelf is dit misschien minder verwonderlijk dan het op het eerste gezicht zou lijken. De schrijvers in ballingschap leefden in grote onzekerheid, waren ontregeld, wisten niet waar zij precies aan toe waren en wilden misschien hun oorspronkelijke Duitse lezerspubliek niet te veel van zich vervreemden. Menno ter Braak, een van onze scherpzinnigste bestrijders van het nationaal-socialisme, die de emigranten goed gezind was, stak zijn teleurstelling niet onder stoelen of banken. ‘Een groot deel van de totnogtoe verschenen emigrantenboeken nu is inderdaad knappe litteratuur, die getuigt van een als zodanig niet te versmaden, maar alleen als middel tot het doel te waarderen vaardigheid; maar de meesterwerken moet men, als overal en altijd ook hier met een Diogeneslamp opsporen. Als men op de uitwisseling van lyrische lofspraken in de emigrantentijdschriften zou afgaan, zou men echter moeten geloven aan een bestendige stroom van genialiteit; er bestaat dus een bedenkelijke contradictie
| |
| |
tussen het regelmatig branden van wierook in de critiek en de werkelijke verhoudingen in de litteraire productie.’ Nu wij het geheel van de emigrantenliteratuur kunnen overzien, moeten wij Ter Braak zeker gelijk geven, maar ook vaststellen dat zijn oordeel niet in alle opzichten rechtvaardig kan worden genoemd. Waarom veronderstellen dat de schrijvers in ballingschap beter werk zouden afleveren dan de normale literatuurproductie te zien geeft? Het waren niet alleen genieën, die Duitsland verlieten. Principiëler was Ter Braaks kritiek in een artikel Emigranten-Literatur dat in Das Neue Tagebuch in 1934 verscheen, waarin hij de schrijvers ‘Literatenliteratur’ verwijt en een gebrek aan stellingname en duidelijke politieke keuze. Dat werd hem niet in dank afgenomen, getuige de reactie van Erich Andermann en Ludwig Marcuse in de volgende aflevering van Das Neue Tagebuch. Het is ook opmerkelijk dat zo weinig van de schrijvers in ballingschap zich met de emigrantenproblematiek bezig hielden en Ter Braak reageerde dan ook verrast toen in 1936 bij Querido Ein Mensch fällt aus Deutschland van Konrad Merz verscheen. De stroom emigranten-boeken die van 1933 tot en met 1940 in Nederland verscheen, is vrij constant geweest, zonder jaren met een opmerkelijke hoge produktie. Het commerciële resultaat van deze uitgeversactiviteit kan moeilijk anders doen verwachten. Zeker is er bij de desbetreffende uitgevers ook sprake geweest van idealisme en politieke betrokkenheid, al was de relatie met de schrijvers vaak grillig wisselend. Ook in de eerste maanden van 1940 verschenen nog verschillende boeken, met als gevolg dat na de Duitse inval van enkele titels vrijwel de gehele oplaag moest worden vernietigd, zoals dat bijvoorbeeld het geval was met Die Volksfreunde van Alfred Neumann. De lezers van de Duitstalige emigrantenliteratuur
behoorden voor het overgrote deel tot de intellectuele bovenlaag van de Nederlandse bevolking. Op zichzelf niet verwonderlijk als in aanmerking wordt genomen dat naast de taalbarrière de literatuur toen sterker nog dan nu voor de ‘happy few’ was.
De niet-Duits lezende Nederlanders namen kennis van het Duitse boek door middel van vertalingen. En dat aanbod is steeds groot geweest. Hans Elema geeft in zijn studie Literarischer Erfolg in sechzig Jahren (1973) wat dit betreft een groot overzicht. In de periode 1932-1960 werden alleen al door de Zuid-Hollandsche Uitgeversmaatschappij in Den Haag meer dan tweehonderd vertalingen van Duitse romans en verhalen uitgegeven. Twee uitgeverijen brachten in de eerste zestig jaar van deze 8 eeuw tussen 150 en 200 vertalingen uit het Duits en twee andere uitgeverijen brachten in deze periode 100 tot 150 vertalingen uit het Duits op de markt. Het gaat hierbij om zowel literaire als triviale uitgaven, al was de laatste groep - de zogenoemde ontspanningsromans - steeds de grootste. Zo verschenen van de wellicht klassieke schrijfster van de Duitse kitsch, Hedvig Courths-Mahler, van 1915 tot 1933 maarliefst 102 titels in Nederlandse vertalingen en in de periode 1933 tot 1940 tien titels. Elema telde voor 1937, dat hij veelzeggend ‘das Kitschverseuchte Jahr’ noemt, 123 vertalingen uit het Duits van wat officieel tot de bellettrie wordt gerekend. Dat was dus midden in de periode van de activiteiten van de Nederlandse emigrantenuitgeverijen. Van de genoemde vertalingen behoorden titels van zes Duitse emigranten, van Lion Feuchtwanger, Leonard Frank, Irmgard Keun, Konrad Merz, Joseph Roth en Stefan Zweig. De positie van het Nederlandse boek is tijdens de bezettingsjaren niet eenvoudig geweest. Dat hing voor een deel samen met distributiemaatregelen. Het papier werd steeds schaarser en dat maakte overheidsmaatregelen noodzakelijk. Reeds voor de Duitse inval was door de Nederlandse regering een Crisis-Papier-Commissie ingesteld om regelend te kunnen optreden bij het ontstane papiertekort. Geleidelijkaan werd een distributiesysteem ingevoerd. In juli 1941 werd aan de uitgevers meegedeeld dat zij maandelijks slechts 15% van hun papiervoorraad
mochten verwerken en bovendien moest iedere maand de aanwezige
| |
| |
papiervoorraad aan het Rijksbureau voor de grafische industrie worden gemeld. Voor iedere uitgave moest vergunning worden aangevraagd. Er kwamen dus steeds minder nieuwe boeken op de markt, al werden de bepalingen op vele manieren ontdoken. Nieuwe uitgaven verschenen geantedateerd, herdrukken werden zonder jaartal en zonder toestemming uitgegeven. Veel uitgevers bleken zeer vindingrijk te zijn in het opsporen van niet geregistreerde papiervoorraden. Vooral in 1944 en de eerste maanden van 1945 was er een levendige ruilhandel in papier. De schaarste aan papier werd uit de aard der zaak veroorzaakt door de oorlogsomstandigheden en de distributiemaatregelen zijn niet geheel toe te schrijven aan de bezetting.
Anders lag het met de keuze van de boeken die werden uitgegeven. Spoedig kwamen maatregelen met betrekking tot boekenzuivering. Vertalingen van werk van levende Engelse, Amerikaanse en Russische schrijvers mochten niet meer verschijnen. Reeds verschenen boeken van deze schrijvers werden uit de handel genomen en uit openbare bibliotheken verwijderd. Eenzelfde lot trof het werk van de Duitse emigrantenschrijvers, van joodse auteurs en van schrijvers die zich tegen het nationaal-socialisme hadden gekeerd of zich vijandig en kritisch tegen het nationaal-socialisme en de Duitse bezetters opstelden. De Centrale Vereniging voor Openbare Leeszalen en Bibliotheken stelde zelf een ‘leescommissie’ in om na te gaan welke boeken er niet meer zouden mogen worden uitgeleend. In december 1940 waren de boeken van ongeveer tweehonderd auteurs uit de bibliotheken verwijderd. Het mag achteraf misschien verwondering wekken dat zo gewillig aan de opdracht van de Duitse bezetters werd voldaan. Er is slechts één geval bekend van een bibliotheek die weigerde de boekenzuivering toe te passen. Veel boeken doken onder en in vele plaatsen werd nauwelijks controle uitgeoefend, zodat geen haast werd gemaakt met de zuivering.
Bij het verbieden van een boek werd vaak heel willekeurig te werk gegaan. Een boek kon in ongenade vallen omdat een Duitsgezinde lezer over een bepaalde passage was gestruikeld. Zo kwam bij voorbeeld het uit 1907 stammende veelgelezen jongensboek De zoon van Dik Trom van C. Joh. Kieviet op de lijst van verboden boeken terecht. In dit boek van voor de Eerste wereldoorlog komt een passage voor waarin een sneeuwballengevecht tussen Duitse en Hollandse jongens wordt beschreven. Natuurlijk verloren de Duitsers en werd ‘leve de koningin’ en ‘weg met de Duitsers’ geroepen. Dat was dan de reden om dit boek ongeschikt te verklaren.
Van Duitse zijde is aanvankelijk de druk niet groot geweest. Men hoopte op aanpassing van Nederlandse zijde en was daarom bereid niet meteen met scherpslijpen te beginnen. Het waren meer de nsb'ers en andere Duitsgezinden en een deel van het ambtenarenapparaat dat zich roomser toonde dan de paus. Zonder de hulp van de ambtenaren zou de boekenzuivering op niets zijn uitgelopen. Daarbij komt dat het ambtenarenapparaat gewend was vrij formalistisch op te treden en het principe huldigde dat voorschrift voorschrift is. Ook het overgrote deel van het Nederlandse volk was uit traditie gewend maatregelen van de overheid (door velen toch gezien als ‘van God gegeven’) te aanvaarden en macht en gezag van de overheid te erkennen, morrend of niet. Hoewel er zeker sprake is geweest van verzet en dit verzet niet behoeft te worden gebagatelliseerd, werd de nieuwe overheid - en qua personen was die nieuwe overheid op vele niveaus niet anders dan voorheen - aanvaard. Het gezapige klimaat van de dertiger jaren sudderde na de eerste schok van de oorlogsdagen voort. Velen aanvaardden de bezetting als onontkoombaar, te meer daar de Duitse militaire successen een toch wel groot deel van de Nederlandse bevolking deed geloven dat Duitsland deze oorlog wel eens zou kunnen winnen. Na de val van Frankrijk leek de oorlog voorbij; nationaal-socialisme en fascisme beheersten op dat ogenblik een zeer groot deel
| |
| |
van Europa. De militaire macht van Engeland leek - en zoals later bleek was dat ook zo - onvoldoende om de Duitse legers met succes te weerstaan, de Sovjet-Unie hield zich voorshands, na samen met Duitsland Polen onder de voet te hebben gelopen afzijdig en de Verenigde Staten van Amerika bleven voorlopig toekijken. Pas een jaar later begon de oorlog opnieuw, toen pas begon echt de Tweede wereldoorlog, volgens sommige historici. Het viel voor en volgens velen ook best mee met de Duitse bezetting. De oorlogsschade werd opgeruimd en hersteld, alles ging weer zijn gewone gang, de Duitse militairen gedroegen zich tegenover de burgers vrij correct en gedisciplineerd en de meeste overheidsmaatregelen verstoorden nog niet echt de gang van zaken. Het zo gehate rijwielbelastingplaatje werd zelfs afgeschaft en de nsb jubelde over dit succesje dat zij in de marge in de wacht meende te hebben gesleept. Wat de nieuwe maatregelen voor consequenties zouden kunnen hebben, werd ook niet altijd overzien en doorzien en er was geen parlementaire invloed meer noch openlijke politieke activiteiten om de burgers duidelijk bewust te maken van wat stap voor stap, soms traag, soms snel gebeurde. Er was sprake van een zekere bangheid, misschien zelfs lamlendigheid. Niets ondernemen om de Duitsers, die in Europa zo machtig waren geworden, in het harnas te jagen. Dat blijkt uit het gedrag van bibliotheekbeheerders, van boekhandelaren en uitgevers, al moet tot hun verdediging worden aangevoerd dat het ook elders niet veel beter was gesteld. Tot coöperatie met de bezetter waren velen bereid en dat zonder partij te kiezen. Je ontkomt soms niet aan de indruk dat men de bezetters een slag voor wilde zijn en neem dan maar aan dat dit met goede bedoelingen was.
Een voorbeeld van angstvallig beleid, lijkt mij de circulaire die het hoofd van de ap-boekwinkel A. van der Vlies op 18 april 1941 aan de winkelchefs toezond. ‘Zo zal u bekend zijn, dat het in voorraad en ten verkoop hebben van beeltenissen van het Koninklijk Huis verboden is. Dat slaat natuurlijk in de eerste plaats op fotokaarten, maar het geldt ook voor omslagen van boeken, foto's bij titelpagina's in boeken enz. Bekijkt dus óók hierop uw voorraad en stuurt die boeken waarvan ge niet “zeker” bent, aan het Hoofdkantoor terug. In twijfelgevallen van tevoren even met mij overleg plegen!’ Van der Vlies wees er in zijn circulaire verder op dat hij na juli 1940 de voorraden van de meeste ap-winkels had doorgelopen en ‘nogal wat onregelmatigheden’ had geconstateerd. ‘Wij mogen op dit punt geen risico lopen.’ En verder: ‘In een onzer grootste winkels werd de vorige week een exemplaar aangetroffen van de bekende emigrantenroman Een trein vertrok door Althoff. Dit boek is, zoals ieder uwer kan weten, uitgesproken “deutschfeindlich” en het is vorig jaar bij de grote schoonmaak met name genoemd en teruggevraagd.’ Toegegeven, de Arbeiderspers was al in het begin van de bezetting een glazen huis geworden, omdat deze aan de sdap gelieerde uitgeverij onder ‘deutschfreundlich’ toezicht werd gesteld. Niet overal ging het zo toe. Veel boekhandelaren deden ten aanzien van verboden boeken of hun neus bloedde of brachten deze boeken naar een veilige plaats. Aan vertrouwde klanten werd onder de toonbank rustig doorverkocht. Bij de bevrijding in 1945 zag je in vele boekhandels opeens weer boeken die na jaren bewaard te zijn geweest, weer uit het verborgene opdoken, maar in veel gevallen waren deze boeken ook tijdens de bezettingsjaren al omzichtig verhandeld en verruild.
Naast de meteen in 1940 begonnen boekenzuivering, waarbij zelfcensuur ook een rol heeft gespeeld, waren de maatregelen ten aanzien van schoolboeken eigenlijk ingrijpender. Op dit gebied is duidelijk sprake van propagandistische bijsturing. In het najaar van 1940 verschenen de eerste richtlijnen voor schoolboeken vanwege de Commissie van Voorlichting, onder voorzitterschap van prof. dr J. van Dam, de pro-Duitse secretaris-generaal van Opvoeding, wetenschap en cultuurbescher- | |
| |
ming. Met betrekking tot de inhoud van de schoolboeken werd het volgende bepaald: ‘De geest mag niet ingaan tegen den geest van opofferingsgezindheid; de boeken mogen niets bevatten dat “deutschfeindlich” is; er mogen geen loftuitingen in voorkomen betreffende levende leden van het vorstenhuis; marxisme, communisme en fascisme mogen slechts documentair-objectief worden behandeld; in de bestaande boeken mogen stukjes van Joodsche auteurs blijven staan; bij een herdruk moeten ze echter verdwijnen; werk van Duitsche emigranten kan niet toegelaten worden.’ Deze voorschriften betroffen vooral de geschiedenisleerboeken en bloemlezingen die bij lees- en literatuuronderwijs werden gebruikt. In de praktijk kwam het er op neer dat leerlingen werd gevraagd bepaalde gedeelten in de studieboeken door te strepen; ook werden wel nieuwe pagina's geleverd, die over de oude moesten worden geplakt. Dat had dan bijna altijd betrekking op de meest recente geschiedenis. De visie op de Eerste wereldoorlog, het verdrag van Versailles, de bezetting van het Rijnland, de positie van de Sudetenduitsers en de ‘Anschlusz’ van Oostenrijk moesten worden aangepast en dat gebeurde dan vaak mede met illustraties van met hoogopgeheven benen paraderende Duitse troepen. Bij herdrukken en nieuwe titels zorgden de schoolboekenuitgevers omzichtig voor teksten die geen kritiek zouden kunnen opleveren, om niet het risico te lopen dat geen papiertoewijzing zou worden gegeven of
dat een boek in beslag zou worden genomen. Gezien de aard van verspreiding en gebruik waren er vrijwel geen mogelijkheden om de gestelde richdijnen te ontduiken.
Om een voorbeeld te geven hoe gewerkt werd: de zogenoemde affaire-De Vooys, ook wel de affaire-Stuiveling. Een veel gebruikt schoolboek was de (Historische) Schets van de Nederlandse letterkunde van de Utrechtse hoogleraar dr C.G.N. de Vooys, waarvan de eerste druk in 1908 verscheen. Dr. G. Stuiveling verzorgde later hiervoor onder eindredactie van De Vooys het gedeelte over de moderne Nederlandse letterkunde. Toen het boek tijdens de bezetting herdrukt moest worden, weigerde De Vooys om de joodse schrijvers uit zijn boek te verwijderen, omdat hierdoor de werkelijkheid van het historisch overzicht geweld zou worden aangedaan en niet verenigbaar met zijn wetenschappelijke opvattingen. Hij schreef dan ook aan de uitgeverij J.B. Wolters in Groningen dat het boek dan maar niet herdrukt moest worden. Er is toen kennelijk overleg met het departement geweest, want Wolters deelde De Vooys mee dat hij niet hoefde te schrappen, maar dat de invloed van het ras op het werk zou moeten worden vermeld. In overleg met Stuiveling en kennelijk ook onder een zekere druk van de uitgever, die een goed lopend boek liever niet uit zijn fonds zag verdwijnen om als schoolboek te worden vervangen door een uitgave van bedenkelijker signatuur, stemde De Vooys toe. Zo verscheen in 1942 een aangepaste zeventiende druk van de Schets. Vermeld werd nu welke auteurs van joodse afkomst waren, terwijl bij auteurs als Theun de Vries en Jef Last stond dat zij communist waren. Na de oorlog is Stuiveling hierover fel aangevallen. Wie het schoolboekenbeleid tijdens de bezetting wat beter kent, ontkomt niet aan de indruk dat deze nogal laat opgekomen kritiek gevoed is door verzet tegen de persoon van Stuiveling, want er zijn heel wat meer auteurs van schoolboeken te noemen die voor opgedrongen tekstaanpassing zijn gezwicht.
Objectief bezien, verdient de aanpassing van de inhoud van de schoolboeken kritiek en diezelfde objectiviteit dient te erkennen dat ook voor en na de bezetting de inhoud van daarvoor in aanmerking komende schoolboeken gekleurd is. Ten aanzien van het Oranjehuis werd bijvoorbeeld vrijwel altijd subjectief en nationalistisch geïnformeerd (iemand als prof. P. Geyl heeft van zijn andere visie de nadelen ondervonden), evenzeer over onze koloniserende rol. Het verschil is echter wel dat de aanpassing aan schrijvers en uitgevers werd opgelegd en dat vrije keus om een niet aangepast
| |
| |
schoolboek te gebruiken ontbrak. Van een meer algemene ideologische beïnvloeding is overigens vrijwel geen sprake geweest, tenminste niet via de schoolboeken. De duur van de bezettingstijd is daarvoor te kort geweest. Pogingen om schoolboeken in nationaal-socialistische geest te introduceren (zoals bijvoorbeeld Onze Voorouders door prof. dr Jan de Vries) mislukten. Schrijvers van schoolboeken vielen ook lange tijd niet onder beperkende bepalingen. Pas in juli 1944 werden schrijvers van schoolboeken verplicht zich aan te sluiten bij de Kultuurkamer, maar het einde van de oorlog was toen al duidelijk in zicht en deze maatregel heeft geen echt succes gehad.
In verband met beïnvloeding van de jeugd via het boek, mag ook wel iets gezegd worden over het jeugdboek in het algemeen. De situatie was niet florissant. Tijdens de bezettingsjaren verschenen in totaal ongeveer 750 titels in de rubriek kinder- en jeugdboeken. Hieronder zeer veel herdrukken en uitgaven die zonder meer ‘veilig’ waren, zoals sprookjes van Grimm, Andersen en Perrault. Nieuw werk was er weinig en vaak van zeer slechte kwaliteit, maar de situatie waarin het jeugdboek in de jaren voor de oorlog verkeerde, met een steeds duidelijker wordende verzuiling, was toch al niet bemoedigend. Typisch nationaal-socialistische jeugdliteratuur werd maar weinig gedrukt en het gaat dan om werk van weinig betekenis, zoals boeken van M.J. Artz, J.W. Eekhof, J. Oerbelt, Augusta van Slooten en Leny Boelens. Allemaal terecht vergeten namen. Vertalingen als van de boeken van A. Th. Sonnleitner (over de Holenkinderen) en van Fritz Steuben (over de indiaan Tecumseh) die door Van Goor in Den Haag werden gepubliceerd, zou je niet helemaal fris kunnen noemen, maar vormden toch geen opvallende uitzonderingen in het totale beeld van het jeugdboek, ook al werden deze auteurs dan door de nationaal-socialisten hogelijk gewaardeerd. Vertalingen van hun werk verschenen niet alleen tijdens, maar ook na de oorlog. Van de nationaal-socialistisch gezinde uitgeverijen in Nederland waren er maar enkele die echt iets in jeugdboeken deden, zoals Westland (Amsterdam), De Roskam (Amsterdam) en Nenasu (Utrecht). Een nationaal-socialistisch jeugdboek dat nog het best verkocht werd, was pure propaganda: Moeder vertel eens wat over Adolf Hitler door Johanna Haarer, uit het Duits vertaald door Steven Barends, die reeds in 1939 voor een vertaling van Hitlers Mein Kampf had gezorgd. Van het boekje van Haarer werden in 1942 en 1943 in totaal 15000 exemplaren verkocht. De pogingen van de nationaal-socialisten om via jeugd- en schoolboek
invloed uit te oefenen, moeten vrijwel alle als mislukt worden beschouwd. Het jeugdboek in Nederland was daarvoor dan ook reeds typisch gezinsdomein, schooldomein en kerkdomein. Veel werd voor het verzuilde jeugdboek gekozen; voor iets anders was geen of nauwelijks plaats. De nationaal-socialisten hebben dat ervaren.
De positie van het boek werd pas goed aangetast door de instelling van de Nederlandse Kultuurkamer. Voordien hadden de schrijvers nog vrijheid van handelen en schrijven en beschermden hun positie door een zekere mate van zelfcensuur. Maar toen werd het anders. Alle schrijvers moesten lid worden van het in deze Kultuurkamer ondergebrachte Letterengilde. Om lid te kunnen worden moest je beloven niets tegen Duitsers of nationaal-socialisten te zullen schrijven. Joden en joods-vermaagschapte personen konden geen lid worden. Wie geen lid was, mocht niet publiceren. Slechts een klein aantal schrijvers meldde zich bij de Kultuurkamer aan. De rest was monddood gemaakt vanwege het nu geldende publicatieverbod. Voordat de nieuwe overheid via de Kultuurkamer cultuurpolitiek wilde gaan voeren - een cultuurpolitiek die op niets uitliep -, hadden kunstenaars uit verschillende groeperingen ook zelf reeds initiatieven genomen. Deze stappen zijn te vergelijken met het optreden van de Nederlandsche Unie: erkennen dat de verhoudingen gewijzigd zijn en dat in samenwerking iets moet worden ondernomen met instemming van de nieuwe over- | |
| |
heid. Reeds in mei 1940 kwam de Nederlandsche Organisatie van Kunstenaars tot stand, waarin onder meer de schrijver Ben van Eysselstein een bestuursfunctie vervulde. Alle activiteiten om het initiatief in eigen hand te houden mislukten. Zo werd naar Duits model op 25 september 1941 door de rijkscommissaris voor het bezette Nederlandse gebied de Kultuurkamer ingesteld als overkoepelende organisatie van allen die werkzaam waren op het gebied van kunst en cultuur. De bedoeling was duidelijk: het Nederlandse cultuurleven te beïnvloeden in nationaal-socialistische geest. Vermeld moet worden dat in de andere bezette landen - ook niet in België - een dergelijke poging niet werd ondernomen. De Nederlanders en de Nederlandse cultuur werden als stamverwant gezien, misschien ook wel gemakkelijk te beïnvloeden gedacht.
Er werd geprotesteerd en er kwam een comité van actie dat een adres opstelde dat aan Seyss-Inquart werd aangeboden. Voor de letterkundigen speelde prof. dr. N. Donkersloot hierbij een vooraanstaande rol. Door deze actie is een groot aantal schrijvers ervan weerhouden zich als lid bij de Kultuurkamer aan te melden. De actie van meer principiële tegenstanders betekende een steuntje in de rug van zwakkere broeders. Dat is in ieder geval het resultaat van de protestactie geweest. Eind 1942 hadden zich nog geen honderd schrijvers bij het Letterengilde van de Kultuurkamer aangemeld en voor het overgrote deel waren dit schrijvers van geen enkele bekendheid. Zij hoopten wellicht door hun lidmaatschap officiële erkenning te krijgen en hun publicatiemogelijkheden te vergroten. Tot de min of meer bekende schrijvers die zich wel aanmeldden behoorden onder meer Lodewijk van Deyssel, P.C. Boutens, Dirk Coster, F.C. Gerretson, Jo van Ammers-Küller, Henri Bruning, Albert Kuyle, Martien Beversluis, Roel Houwink, Jan H. Eekhout en Gerard Wijdeveld. Later druppelden steeds nieuwe leden binnen, soms onder zware pressie, zoals S. Vestdijk, die uit gijzeling werd ontslagen onder voorwaarde dat hij zich zou aanmelden. Slechts enkelen van deze schrijvers gingen een rol van enige betekenis spelen.
In dat verband moet vooral Henri Bruning worden genoemd, die zich gewillig naar voren liet schuiven, een bestuursfunctie bekleedde en enige tijd redacteur van het Kuituurkamertijdschrift De Schouw was. Hij was wel meer dan een meeloper, getuige de brochure Het goede boek dat in de Opbouwserie van uitgeverij De Schouw in Den Haag verscheen. Hij beweerde daarin dat literatuur niets met politiek te maken heeft en dat orde boven vrijheid gaat en dan een orde die door de staat wordt bepaald. ‘Het is altijd de onderwereld, die om vrijheid schreeuwt. Omdat alleen de onderwereld bij vrijheid, bij het vervagen der normen gedijt en wel vaart. Omdat alleen de onderwereld van orde en ordening de dupe wordt.’ Een geval apart was Martien Beversluis. Een draaitol waarvan alles te verwachten viel. Hij begon zijn schrijversloopbaan als dichter van zangerige natuurlyriek, een bewogen getuige voor anti-militarisme en socialisme. Bij het uitbreken van de Spaanse Burgeroorlog koos hij onomwonden voor de democratische republiek. En even geestdriftig schreef hij in 1938 bij de geboorte van prinses Beatrix de hymne De cracht van 't land bestaet. In de zomer van 1940 publiceerde hij de verzenbundel De Zeeuwsche lier, die goed verkocht en spoedig herdrukt werd. Hij had kennelijk de goede snaar getroffen, want de Duitse persreferent Münzer toonde belangstelling. De man, die zes jaar eerder de uitgave van het Bruinboek van de Hitlerterreur had aanbevolen, schreef op 22 november 1940 aan Münzer onder aanbieding van een exemplaar van zijn Liederen van de arbeid: ‘Wilt U dit kleine boekje aanvaarden als bewijs van mijn hartelijke en niet te breken kameraadschap voor U.’ Omstreeks die tijd werd Beversluis lid van de nsb en werd tot ‘hoofdopsteller’ benoemd van het propagandablad De Zeeuwsche Stroom. Hij droomde al meteen,
zoals zijn vrouw later vertelde, van vertalingen van zijn werk in het Duits, Deens
| |
| |
en Noors. Hij werd burgemeester van Veere en verklaarde later in een interview: ‘M'n eigen mensen zaten op het stadhuis naar de geheime zender te luisteren en ik heb nooit iemand aangegeven.’ Toch vluchtte hij bij de bevrijding naar Friesland, werd gearresteerd en kwam in Vught terecht. Hij kreeg een schrijfverbod van tien jaar opgelegd, maar dat verbod werd weer ingetrokken. Ik haal deze feiten rond Beversluis aan omdat hij een voorbeeld is. Er waren er meer die trachtten door voor de Duitsers te kiezen, beter aan bod te komen. IJdelheid heeft heel wat schrijvers, of zij die meenden schrijver te zijn, parten gespeeld.
Hoe vreemd het mag klinken, de instelling van de Kultuurkamer heeft een onbedoeld voordeel gehad. De schrijvers werden gedwongen partij te kiezen. Hierdoor is een principiële stellingname ontstaan tegen de maatregelen die de nieuwe overheid in verband met het boek wilde nemen. Was het partij kiezen minder direct noodzakelijk geweest, dan zou - naar mijn overtuiging - een groot aantal schrijvers verder zijn gegaan op een min of meer veilige weg. Doorgaan met schrijven, maar geen onderwerpen aansnijden, die tot moeilijkheden zouden kunnen leiden. Die tendens is namelijk in de periode voorafgaande aan de oprichting van de Kultuurkamer waarneembaar, vergelijkbaar met de tactiek die niet-geëmigreerde (en ook geëmigreerde) Duitse schrijvers volgden. Voorzichtigheid, maar toch kans voor het vrije woord.
Een zeer grote groep schrijvers kwam dus op non-actief te staan omdat publicatiemogelijkheid ging ontbreken. Dat betekende natuurlijk niet dat niet werd geschreven. Er is in de bezettingsjaren veel geschreven en veel voorbereid, dat na de oorlog in de handel werd gebracht. Veel uitgevers steunden auteurs door hun manuscripten al vast te kopen of vertaalopdrachten te geven. Dat was mede mogelijk doordat de aanwezige voorraden boeken nu grif werden verkocht. Van opruimen en verramschen was in de periode tussen de beide wereldoorlogen veel minder sprake dan thans het geval is. Een boek ging ook veel langer mee, was minder snel onverkoopbaar. De zolders en magazijnen van veel uitgeverijen stonden volgepakt met boeken of plano-vellen. Daarvan is in de bezettingsjaren veel weggewerkt en daardoor kwam geld beschikbaar. Van projecten waarmee auteurs aan werk werden geholpen, noem ik onder andere de vertaling van het complete werk van Charles Dickens en de nieuwe vertaling van Duizend-en-een-nacht, die beide na de oorlog verschenen.
Tijdens de bezettingsjaren hebben de uitgevers niet stil gezeten. Er moest worden geproduceerd om de zaken draaiende te houden, ook al waren de mogelijkheden dan uitermate beperkt. Er was ruimte voor herdrukken, er werden vertalingen uitgegeven, waarbij de veilige klassieken een warme belangstelling kregen. Zo kwamen in 1941 heel wat Duitse klassieken aan bod zoals Goethe, Mörike, Nietzsche, Novalis, Rilke, Wilhelm Hauff, Grillparzer en zelfs Gottfried von Straszburg en Wolfram von Eschenbach. Er werd ook pressie uitgeoefend om werk van levende Duitse schrijvers in vertaling uit te geven. In 1942 en in 1943 verscheen een flinke stroom vertalingen van werk van in Duitsland aanvaarde schrijvers, nationaal-socialisten en meelopers. Ik noem willekeurig wat namen uit die jaren: Hans Carossa, Peter Dörfler, Ernst Jünger, Bruno Brehm, Erich Ebermayer, Friedrich Griese, Kurt Kluge, Theodor Kröger, Dita Holesch, Arthur-Heinz Lehmann, Heinrich Spoerl en Ernst Wiechert. In 1944 zette deze lijn zich voort, maar boeken waaruit een politieke voorkeur kon blijken, verdwenen steeds meer naar de achtergrond. Van echte propaganda-literatuur hebben de meeste Nederlandse uitgevers zich onthouden. Daarvoor zorgde een aantal ‘foute’ uitgeverijen, die voor een deel na de Duitse inval werden opgericht. De belangrijkste hiervan waren De Amsterdamsche Keurkamer, Boot, Hamer, Holle & Co, Oceanus, Opbouw, Roskam, De Schouw, Storm, Volk en Bodem, Werkend Volk en Westland. Hun produktie was niet buitensporig groot (in totaal
| |
| |
tijdens de bezettingsjaren zo'n 150 titels) en door de bank genomen van slechte kwaliteit. Vele van de boeken die deze uitgeverijen aanboden, werden door de boekhandel niet of nauwelijks in voorraad gehouden, maar er druppelde toch heel wat door. Het aanbod van boeken was niet groot, de vraag nam juist toe en ook bij de ‘foute’ uitgevers verschenen boeken die toch echt wel aandacht kregen, zoals romans uit het fonds van Boot, de bloemlezing Gegeven keur uit het werk van P.C. Boutens, die bij Oceanus verscheen en de door Jan H. Eekhout samengestelde bloemlezing Groot-Duitsche Dichtkunst van De Schouw. Naast de officiële en getolereerde activiteiten van uitgevers en boekhandelaren, ontstond een nieuwe bedrijvigheid: het drukken, uitgeven en verkopen van boeken, boekjes en rijmprenten in het verborgene. Deze nieuwe activiteit moet ook in verband worden gebracht met de oprichting van de Kultuurkamer. Er werd naar nieuwe mogelijkheden gezocht om te publiceren. Bovendien was al wat ervaring opgedaan met het uitgeven van illegale periodieken. De boek- en boekjes-uitgave kwam op gang in 1941 en groeide in de volgende jaren snel uit. Dirk de Jong, die in 1958 onder de titel Het vrije boek in onvrije tijd een eerste bibliografie van illegale en clandestiene bellettrie publiceerde, komt tot 1019 titels. Zijn overzicht is echter niet volledig en hij heeft niet alles onder ogen gehad, al heeft hij met deze bibliografie voortreffelijk werk verricht. Hij maakte terecht onderscheid tussen illegale en clandestiene uitgaven en koos als verzamelnaam clandestiene literatuur. In dit laatste wil ik De Jong niet volgen, wel in de door hem gehanteerde onderverdeling, want er is verschil. Een illegale uitgave was rechtstreeks gericht tegen de bezetter en zijn trawanten, clandestiene uitgaven werden verzorgd door personen die zich niet aan de door de bezetter gestelde voorwaarden wilden onderwerpen.
In het totaal maken de clandestiene uitgaven het grootste aantal uit. Bij de boekuitgaven zijn illegale publicaties veruit in de minderheid, maar verzet tegen de bezetter via het geschreven woord werd dan ook vooral uitgedragen door de periodieke ondergrondse pers.
Ik wil hier geen opsomming geven van titels, maar een paar opmerkingen maken over wat werd uitgegeven. Daar was werk bij van levende Nederlandse schrijvers, die zowel onder eigen naam als onder pseudoniem of pseudoniemen publiceerden. Ook werk van reeds (lang) overleden schrijvers zoals om enkele namen te noemen Jan van Boendale, Jacob Cats, D.R. Camphuyzen, Guido Gezelle, Jacob - Israël de Haan, J.H. Leopold, Jacques Perk en E. du Perron. Tegen een aantal van deze uitgaven zou door de overheid en de Kultuurkamer geen bezwaar zijn gemaakt. Soms ontstonden vreemde situaties, omdat een deel van een oplaag als clandestien moet worden gezien. Zo verscheen in 1942 bij D.A. Daamen in Den Haag Pontus en de dieren en ander proza van de in 1937 overleden Nederlandse schrijver J.K. van Eerbeek. Een normale uitgave, waarvoor toestemming was verkregen. Voor een beperkte luxe editie was echter geen toestemming verleend, maar deze verscheen wel en dat was dus een clandestiene uitgave: 50 genummerde exemplaren op geschept Hollands tekstpapier. Ook de buitenlandse literatuur kwam bij de clandestiene uitgaven goed aan bod, werk van onder anderen Ambrose Bierce, Stendhal, Paul Claudel, Emily Dickinson, André Gide, Paul Eluard, John Steinbeck en William Butler Yeats. Ook werk van schrijvers waartegen de bezetters zeker geen bezwaar zouden hebben gemaakt, zoals Goethe en Nietzsche.
Dit vestigt als vanzelf de aandacht op het hobbyisme dat bij de clandestiene uitgeverspraktijken hoogtij vierde. Het ging vaak om de aardigheid om (mooie) boekjes te maken in kleine oplagen en daarbij de rompslomp van allerlei officiële voorschriften te omzeilen. Ik ontkom niet aan de indruk dat geldelijk gewin hierbij ook een rol heeft gespeeld. Er zijn uitgaven verschenen in beperkte, genummerde editie, waarbij later is gebleken dat het ver- | |
| |
melde aantal in werkelijkheid veel hoger was of dat dubbel of driedubbel werd genummerd. In een aantal gevallen werd de opbrengst uit clandestiene en illegale uitgaven gebruikt om verzetswerk te ondersteunen of om geld bijeen te brengen om kunstenaars of andere in het nauw geraakte bevolkingsgroepen te helpen. Overbekend is in dit verband de rijmprent met het gedicht De achttien dooden van Jan Campert, waarmee De Bezige Bij haar ondergrondse uitgeversactiviteit begon. De eerste oplaag van circa vijfhonderd exemplaren ging voor vijf gulden per stuk grif van de hand en was binnen een week uitverkocht. Er volgden vijf herdrukken met een totale oplaag van vijftienduizend exemplaren. Het geld dat hiermee werd verdiend, werd overgedragen aan het Utrechts Kindercomité van het Utrechts Studenten Corps voor het onder dak brengen van joodse kinderen. De verkoop van illegale en clandestiene uitgaven liep voor een deel via de boekhandel en voor een nog groter deel langs andere kanalen. Zeer bekend werden bloemlezingen met verzetspoëzie - en hier is dan sprake van illegale uitgaven - zoals het Nieuw Geuzenliedboek (eerste editie 1941 in 10.000 ex.), het Geuzenliedboek (met twee vervolgen) en Gedenckclanck 1940-1944 (1945) in vier delen.
Hoewel ook officiële uitgevers illegale en clandestiene uitgaven verzorgden, verscheen het overgrote deel in eigen beheer of onder niet officieel geregistreerde uitgeversnamen, zoals - om slechts enkele te noemen - de Astra-Nigrareeks, De Blauwe Schuit, In den Bloemhof, Semaphore Pers, Mansarde Pers, Molenpers en Schildpad-reeks. Het was de kunst en de sport om aan papier te komen; namen van drukkers circuleerden bij deze nieuwe uitgevers en in veel gevallen waren het vooral de drukkers, die groot risico liepen en die hun bedrijf in de waagschaal stelden.
Wat is de betekenis van al deze activiteiten geweest? Het meest duidelijk is dat bij de illegale uitgaven. Die hadden een herkenbaar doel: verzet tegen de bezetter door in proza of poëzie scherpe kritiek te leveren en aan te zetten tot handelingen die afbreuk zouden doen aan de bezetters, de nsb en de met de Duitsers gelieerde overheid. Een voorbeeld hiervan is de novelle WA-man, die Theun de Vries onder de naam M. Swaertreger schreef en door De Doezende Dar in 1944 in een oplaag van 1150 exemplaren werd uitgegeven, waarvan 150 genummerde exemplaren, gedrukt op Oud-Hollandsch Van Gelder. De betekenis van de clandestiene uitgaven is minder duidelijk. Hier ging het meer om verboden, maar ook wel eens oogluikend toegelaten uitgeverswerk. Zoals gezegd vaak een hobbyisme, maar toch ook getuigend van een groeiende geest van verzet; een verzet dat duidelijker werd toen bleek dat de Duitsers geen enkele kans maakten om de oorlog te winnen. Dat leidde zelfs tot overmoedigheid. De clandestiene uitgaven staken velen een hart onder de riem en bewezen dat het vrije boek niet dood was. Over de kwaliteit van een groot deel van het oorspronkelijke werk kan, zeker achteraf bezien, niet veel enthousiasme worden opgebracht; maar ik geloof niet dat dit het eerste criterium is. Dat veel verzetspoëzie niet boven rijmelarij uitkwam, doet in feite niet ter zake. Het ging om de boodschap die werd uitgedragen en de vraag of deze boodschap werd verstaan. Dat laatste is naar mijn overtuiging het geval geweest, al wil dat niet zeggen dat daarom al dit werk een plaats verdient in de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde. Ik wil tot slot mijn conclusies over het boek in bezettingstijd nog eens op een rijtje zetten. De Nederlandse lezers en schrijvers waren voor het overgrote deel, evenals de uitgevers en boekhandelaren, in het geheel niet voorbereid op een Duitse bezetting. Noch vermoedden zij echt wat de consequenties hiervan
zouden zijn voor het boek en het vrije woord. Dit werd in de hand gewerkt door de neutraliteitspolitiek, door de sterke politieke, maatschappelijke en godsdienstige verzuiling in de dertiger jaren en door hiermee in verband te brengen relativering van wat er in Duitsland aan de
| |
| |
hand was. Men had anders kunnen weten, maar aan de waarschuwingen werd te weinig geloof gehecht, terwijl verzet tegen en angst voor het communisme en in mindere mate het socialisme een meer tolerante houding tegenover fascisme en nationaal-socialisme in de hand werkte.
Het eerste jaar van de bezetting werd vrij lijdzaam ondergaan, mede beïnvloed door de Duitse successen op militair gebied, de nog niet echt ingrijpende maatregelen en de behoefte om orde op zaken te stellen. De boekenzuivering maakte in feite weinig indruk en er werd braaf aan meegewerkt. Er is dan duidelijk sprake van zelfcensuur.
Pas de oprichting van de Kultuurkamer heeft het verzet in de boekenwereld aangewakkerd en dwong schrijvers tot stellingname. Hierdoor heeft de Kultuurkamer een positieve invloed gehad, omdat de stemming van lethargie werd doorbroken. Slechts een beperkt aantal schrijvers koos de zijde van de bezetters en maar een deel hiervan heeft zich echt ‘fout’ getoond door zich dienstbaar te maken aan de propaganda voor het nationaal-socialisme. Een veel grotere groep van schrijvers, uitgevers en boekhandelaren toonde zich tijdens de gehele bezetting niet fout, maar ook niet goed. Zij volgden hiermee de houding van het overgrote deel van de Nederlandse bevolking. Achteraf kan die houding gekritiseerd worden, maar tijdens de bezettingsjaren lagen voor velen de kaarten anders dan nu. Angst, zelfbehoud, zorg voor verwanten, economische druk, hebben hierbij een niet te onderschatten rol vervuld. Een kleine groep, vooral nieuwe uitgeverijen, stelde zich in dienst van de nieuwe orde. Hun invloed is in de boekenwereld nauwelijks waarneembaar geweest. Wat zij op de markt brachten was doorgaans van slechte kwaliteit. De positie van de boekhandel was het meest onduidelijk en volgt daarin een algemene lijn: hoe kwetsbaarder de economische positie is, des te groter wordt de neiging tot coöperatie. Toch heeft een redelijk groot aantal boekverkopers meegewerkt aan de verspreiding van illegale en clandestiene uitgaven.
Hoewel de clandestiene en illegale uitgaven betekenis hebben gehad, is de literaire waarde van het nieuwe, oorspronkelijke werk dat hierdoor werd gepubliceerd, gering gebleken. Van 1941-1945 valt een gat in de Nederlandse literaire produktie. Duidelijk herkenbare invloed van het nationaal-socialisme op de literatuur is nauwelijks aanwijsbaar. Sporen van verzet tegen de Duitse bezetters zullen, in breder verband gezien, steeds meer curiosa blijken te zijn.
Door het wegvallen van veel andere mogelijkheden tot ontspanning, heeft het boek tijdens de bezettingsjaren verhoudingsgewijs veel aandacht gekregen. Er werd veel gelezen en de vaak van jaren her daterende grote uitgeversvoorraden werden vrijwel geheel uitverkocht. De verwachting van veel uitgevers dat na de oorlog gouden tijden voor het boek zouden aanbreken, omdat het Nederlandse volk in de bezettingsjaren had leren lezen en dat vooral het literaire werk en in het bijzonder de poëzie daarvan zou profiteren, werd niet bewaarheid. Na een aanvankelijke hausse in de eerste jaren na de bezetting, bleek de leeshonger al spoedig te zijn gestild. Omstreeks 1949 was het weer als vanouds.
|
|