| |
| |
| |
J.B. Charles Omzien naar profielen IX
104. Belledelaire. Wij hadden het gehad over de wonderbaarlijke genezing van die jongeman uit de Jelgersma-kliniek, die in de waan leefde dat hij Dali was. Toen Dali de opening van zijn grote tentoonstelling in Rotterdam met zijn aanwezigheid zou vereren, kreeg Paul, de hem behandelende dokter, een briljante ingeving. Hij ging er met de patiënt heen! Dali zou Dali in persoon ontmoeten! En zo gebeurde het. Het was mudvol, maar men had tussen de dringende massa een kleine passage opengehouden waarlangs het hoge bezoek, na enig wachten, begeleid door de direktie, naar binnen kwam. Ik stond met mijn neus vooraan naast Paul en de patiënt, om het experiment te volgen. In het groepje uit de Jelgersma was, dat weet ik nu pas, ook een andere jonge man aanwezig die mij toen nog niet bekend was maar die ik nu als een van onze lezenswaardigste schrijvers vereer. Wat deed Dali? Hij was helemaal zichzelf, daar tussen al die polderbewoners zo onnederlands als je je maar kan voorstellen, vond ik, hij was zijn entree zelf en beheerste die volkomen. Zo behoorde hij er inderdaad uit te zien. En de patiënt, wat deed die? Hij besloot dat het als laatste test nodig was de grote schilder aan te raken, jawel. Een stap naar voren zettende, deed hij dat dus. Daarna knielde hij aan de voeten van mevrouw Dali. De dokter hield hem niet tegen, Dali en zijn vrouw deden of hun niets bizonders overkwam en schreden voort.
Een paar dagen geleden heb ik Paul nog gevraagd hoe het met de patiënt was afgelopen. Genezen, zei hij. Hij kan helemaal aangepast leven, al moet hij er genoegen mee nemen niet langer Dali te zijn.
Dat is dus een wonderbaarlijke genezing geweest. Bij een volgende druk van de Bijbel zou je het verhaal er in kunnen opnemen. Vanmorgen, 30 maart 1981, lees ik van Fens, wiens maandagochtend column ik nooit oversla, hoe prachtig Cocteau Victor Hugo heeft getipeerd: Hugo was Hugo krachtens het feit dat hij dacht dat hij Hugo was. Dat kwam dus heel gelegen. Fens moet zijn eigen verhalen maar uitgeven, dus vertel ik het niet. Maar gisteravond vertelde Victorine nog van de wonderbaarlijke genezing van Baudelaire door dokter Progey. Die dokter was de oom van de due de Caylus. Die had het haar verteld in zijn huis in de rue St. Georges. Daar woonden destijds allerlei befaamde mensen, bijvoorbeeld Brouka, de beeldhouwer, de Goncourts, en ook Caylus. Hij moest op zijn zolder nog het gipsen afgietsel hebben van de bronzen buste van Baudelaire. Neveu Caylus had het verworpen gipsafgietsel van het bronzen beeld van Saint Lazaire voor haar opgezocht en haar verteld wat hij van zijn oom had gehoord. Voor zijn dood had Baudelaire zich erover beklaagd dat hij een vrouw was geworden. ‘Nou heb ik mijn hele leven als man gewerkt en nu moet ik als vrouw doodgaan,’ snikte hij. Hoe zou dokter de stervende van zijn verdrietige waan hebben proberen af te helpen? Laat dokter Progey ons een voorbeeld zijn. Hij zei: ‘Man, schei toch uit, jij bént helemaal geen vrouw, dan zou je toch Belledelaire hebben geheten! En jij heet Baudelaire!’ De ongelukkigheid was op slag
| |
| |
versmolten.
105. Mag dat Harry? ‘Wat bedoelt u eigenlijk met profielen?’ schrijft een student. Hij denkt aan gelaatstrekken of in elk geval aan personen, hoogstens aan de vereisten voor een funktie. Nee, ik denk aan de omtrekken van wat ik waarneem en zoals ik het mij herinner. Dat kunnen mensen zijn maar ook heuvels, veenland, een dierenkudde, een mensenmassa. Een stad die ik nu zie en zelfs zoals ik die toen beleefde. Alles om mij heen dat een indruk op mij maakt die mij naar de pen doet grijpen. Waarom, waardoor, waartoe? Dat weet ik niet. Niet uit plichtsgevoel, niet om geld, niet om de wereld te verbeteren; mag dat, Harry Mulisch?
106. Een trots volk. Ik heb altijd al veel respekt voor dokters gehad, nou deze weer, in het café in Straatsburg. Zijn kaartje heb ik op de bar laten liggen, dus hij zal dit stukje nooit lezen. Ook al niet doordat ik het hem toch niet toe zou sturen. Hij sprak trouwens geen nederlands, wel duits en vlot frans. Hij zou het overigens niet leuk vinden, wat ik van hem vertel. Hij is heelkundige en hij heeft een leuk specialisme. Hij is net zo oud als ik, maar hij hoopt het nog een tijdje vol te houden: hij is nog perfekt handvaardig terwijl zijn ogen nog zo scherp zijn als die van een valk. Het is alleen jammer dat zijn vrouw dood is, daarom zit hij trouwens in het café.
Is het wel zo jammer dat zijn vrouw dood is? Toch maar een gekke vent. Maar misschien vond zij hem niet zo'n gekke vent. Zij was net als hij van duitsen bloede geweest, zei hij. Net als trouwens zijn meeste klanten, zoals hij uitlegt. Studenten, zegt hij.
Hoe zo, zijn er dan in Duitsland geen chirurgen?
Jawel, maar studenten steken liever even de grens over voor een goede Schmiss.
Hoezo?
Dan hoeven ze er niet voor te duelleren. Hij verdooft ze en naait ze opzettelijk net niet perfekt, zoals het hoort, dan lijkt het goed echt. Dan hebben ze het in einem schlagenden Verband opgelopen, kunnen ze zeggen. Ja het is weer een trots volk aan het worden. Waarom hij niet zelf oversteekt en weer tussen de zijnen gaat wonen? Ach, hij heeft na de oorlog wat moeilijkheden gehad. O ja, hij heeft direkt na de oorlog ook nogal wat tatoeages weggehaald. Nee hoor, helemaal niet pijnlijk, helemaal niet moeilijk, kijk, hier is mijn kaartje. U lijkt mij een belg, heb ik het goed?
107. Hoog bezoek. Het kan je overkomen dat iemand troost bij je komt zoeken. Het kan gebeuren dat dat niet prettig is omdat je jezelf last genoeg bezorgd hebt. Dan stoort het, want je bent aan het denken. Of het houdt je wakker en je wilde gaan slapen.
Maar als het nu eens iemand is die zelf uit de hele wereld duizend keer per minuut om troost is aangeroepen? Waarbij je moet aannemen dat hij al van eeuwigheid tot eeuwigheid een en dezelfde is? Je zult al begrijpen wie ik bedoel. Ja. Hij was het. Hij was opeens bij mij in mijn studeerkamer.
‘Ja,’ zei ik, om toch niet stom te blijven zitten, want dat lijkt ongastvrij, ‘dat is, lijkt mij, het voordeel van alomtegenwoordigheid. Je bent zonder omslag ergens binnen.’
Ik geloof niet dat het een gelukkige begroeting was want er werd niet op gereageerd. Daar zat God tegenover mij, in de mechelse leunstoel uit Noordwijk. Het eerste wat hij sprak was: ‘Nou heb je pas es wat om op te schrijven.’
‘Jawel,’ zei ik, ‘dat ben ik ook wel van plan, om u de waarheid te zeggen.’
‘Je kunt niet anders dan tegen mij de waarheid zeggen. Daar ben ik God voor. Vertel me es, ga je mij een hoofdletter geven of een kleine?
Onderkast?’
‘U kent zelfs de wijze van het zetten!’
‘Natuurlijk. Nou, wat doe je?’
‘Maakt het u iets uit?’
‘Nee. Het zal hoogstens iets uitmaken voor die jongens als Van der Ploeg, in Nijmegen, en dat mannetje Gijsen in Roermond. Zij kunnen overwegen of het niet smalende lastering van
| |
| |
mijn naam is als je die niet met een hoofdletter schrijft. Ben je daar niet bang voor?’
‘Ik dacht van niet.’
‘Dat is heel verstandig uitgedrukt: jij weet niet waar jij angst voor hebt. Nog niet. Dat maakt het juist moeilijk. Daar kom ik juist voor. Ik dacht: ik help die jongen er van af.’
Nou, en dat gebeurde. Het heeft allemaal niets met Jeruzalem te maken en ook niet met het oktaaf, laat staan met Rome, maar ik was erg dankbaar. Er verschijnen nòg wel vreemde figuren in mijn kamer, maar dan zeg ik vriendelijk: ‘Toe nou jongens, schei nou uit, het is al zo laat.’
108. De Hoge God en de Baäls. Denk niet dat het een hemel is waar ik in geloof of dat ik mij door eeuwige verdoemenis bedreigd zou voelen. Maar ik geloof wel in God. Dat is, om even een probleem voor sommige hedendaagse mensen op te lossen, geen Hij en geen Zij, met of zonder hoofdletter, het is het onaantastbare kreatieve beginsel krachtens hetwelk leeft wat er is. Ik zeg niet: krachtens hetwelk leeft, wat leeft, wat te animaal zou zijn. Ook een plant leeft, zelfs een steen. Ik zeg ook niet: uit kracht van dat wat is, is; dat is weer te staties. Het wordt dus: krachtens hetwelk leeft wat er is.
En de Hoge God is meer dan dat kreatieve, het is ook een moreel beginsel. De Hoge God heeft mij bedacht. Als hij mij vergeet, ben ik dood, hij legt ons verantwoording af van wat het betekent dat wij leven. Ik vind dan ook wel eens dat hij daartoe verplicht is. Merk op, dat dat iets gans anders is dan de uitspraak waarmee wij vaak zijn opgevoed, namelijk dat wij verantwoording schuldig zouden zijn aan God. Jawel, ik geef toe dat dat in zekere zin hetzelfde is. Dat is namelijk de rijke, door ons zelden begrepen betekenis van het woord verantwoording: het duidt op een tweerichtingenverkeer. Wij zijn altijd verantwoording schuldig aan elkáár. Verantwoording is een relatie en de kwaliteit die wij aan die relatie geven.
Ik had onlangs een vrij zwarte jongeman te eten aan wie ik midden in een gesprek over heel andere, triviale, dingen vroeg of hij aan God geloofde. Hij werd heel ernstig en zei: ‘U bedoelt dat u mij zonet een kruisje zag slaan? Maar dat heeft er niets mee te maken. Dat is een kwestie van opvoeding. Jazeker, ik geloof aan de Heilige God.’ Toen ik deze regels begon op te schrijven, heb ik erover gedacht of ik in plaats van de Hoge God niet liever Heilige God zou zeggen. Ik deed het niet omdat het in onze kringen zo rooms lijkt, over Heilig te spreken, maar ik geef toe dat het hetzelfde is wat ik bedoel met Hoog. Voor de radio heb ik mij een week geleden laten verleiden de woorden High God te gebruiken, dat was niet om mij iets van de gewichtigheid van die uitdrukking te doen toekomen, maar omdat ik zo graag duidelijk wilde maken dat het niet een nationale god is die ik bedoel. Het is niet de Almachtige die Hitler toestond half Rusland te veroveren en uit te moorden. Niet de Heer der Heerscharen die Mozes droogvoets door de Rode Zee geleid heeft in de richting van Palestina en die voor zijn hulp later aflossing kreeg in de vorm van de somma van zoveel duizend voorhuiden van niets kwaad verwachtende palestijnen (zie het Oude Testament). Het is misschien wel de God tot wie Jezus van Nazareth aan het kruis schreeuwde: ‘Heidaar! Waarom heb je mij verlaten?!’ Het is onbegrijpelijk dat de palestijnen van na 1948 dat nu niet roepen, maar misschien doen ze het wel.
Die gast aan tafel was dus rooms. Hij legde uit dat dat er niet toe deed, maar dat het de Heilige God was waarin hij geloofde. Alles was nu duidelijk. Als het koud is, heb jij een deken nodig. Dat die deken wit is, een mooie kleur heeft of een grauwe paardedeken is, doet er niet toe. Het lijkt meestal of het de kleur is, waar het om gaat, maar dat is niet zo.
De een noemt zijn kleur Donar, de ander Jehova maar Jehova en Wodan zijn niet meer dan nationale kleuren. De rassengod is niet meer dan een onbeholpen afbeelding (een afgod) van de Hoge God. Daar kreeg ik van
| |
| |
een zwarte student les in de teologie.
De Hoge God wordt bijvoorbeeld niet gediend, niet gevreesd en niet liefgehad. Ook dat zijn allemaal handelskleuren waarmee men het artikel ingang wil doen vinden. Jij bent er, de Hoge God is er. Hij heeft jou bedacht, in het leven geroepen omdat het in zijn wezen is verantwoording met iemand uit te wisselen. God was, hoe bespottelijk deze uitdrukking ook moge schijnen, zo alleen. Daardoor besta jij: God heeft zich verdubbeld. Hé, hè, nou is hij niet meer alleen.
Ik heb maar weinig voor de Hoge God kunnen doen dan van tijd tot tijd aandacht voor hem hebben en op hem letten. Ik kan moeilijk bewijzen dat ik bewust voor hem geleefd heb. Ik heb ook niet door hem geleden. Wel aan zijn afgod, dat was de gereformeerde oudtestamentiese god van ongeveer mijn tiende jaar: toen ongeveer zag ik al in dat het een ongeloofwaardige Baal was, aan wie ik gedwongen werd te geloven. Ik had dat geloven natuurlijk ook gewoon kunnen laten en de israëlitiese Here der Heerscharen rechts laten liggen, maar ik was niet ongevoelig voor de paniese angst die ik mijn moeder aanjoeg met de verzekering van mijn ongelovigheid. Zij was naar mijn mening merkwaardig genoeg minder maar anders ‘gelovig’ dan mijn vader, die mij even koelbloedig als streng naar de kerk joeg.
Ik werd na jaren van hardleers agnosticisme weer ‘gelovig’ tegen mijn dertigste jaar. Toen de ontzettende fascisten met hun handlangers hier regeerden, had ik een kerk nodig. Een kerk betekende: samenkomst van gelijkgestemden, samen verantwoordelijkheid uitwisselen met de Hoge God. Na 1932 kwam ik door de schrik van mijn agnosticisme af. En onder de duitsers vond ik de nederlandse kerk het enige fatsoenlijke bastion tegen het fascisme.
Kon je nou wel of niet zonder geweld leven? Mijn broeders dachten van niet en meldden zich na vijf jaar overleven van geweld opgewekt voor de herovering van ‘ons’ Nederlands-Indië. Ik maakte mij maar weer van hen los. En van de socialistiese partij waar ik mij bij had aangesloten. En, later, van alle vrienden die toch nog in een rassengod geloofden. Of in de klassengod. Of in de half-goden van de standen.
109. De God van de ss. De ss was niet alleen een politieke en militaire organisatie, het was ook een militante kwasi religieuze orde van de twintigste eeuw. De ss-ers geloofden in God. Sommigen noemden hem ‘der Uralte’ of ‘Altvater’. Himmler verklaart aan Kersten dat Hitler door het Karma van het Germanendom voor de Wereld is voorbestemd om de strijd tegen het Oosten te voeren en het Germanendom te redden. Himmler geloofde zelf de reïncarnatie te zijn van Hendrik de Leeuw en hij vond het fíjn wanneer zijn mensen hem noemden ‘König Heinrich’ of ‘Der Schwarze Herzog’. Himmler las en hield zich hoog aan ‘the Bhagavad-Gita, the Eddas, the Veda, the Rig + Veda, the speeches of Buddha, the Visudi-Magga, the Book of Purity, various astrological writings’, verzekert ons John Steiner in zijn Power and Politics in National Socialist Germany (p. 104 en verder).
Al in 1934 verklaarde Hitler tegenover Rauschning: ‘Wer den Nationalsozialismus nur als politische Bewegung versteht, weiss fast nichts von ihm. Er ist mehr noch als Religion: er ist der Wille zur neuen Menschenschöpfung.’ Rauschning vertelt dat Hitler zich niet alleen als een Staatsman, een wetgever, een kunstenaar of een architekt beschouwde maar ook als een profeet. De grondlegger van de nieuwe religie. De nieuwe mens die Hitler in het verschiet zag was zonder vrees en was wreed.
Op p. 109 schrijft Steiner: ‘De eerste pogingen om zo'n mensentype te doen ontstaan werd ondernomen in de verschillende nieuwe gevestigde “Junkerschulen”, geleid door Rijksleider Ley en later door Himmler. Op hoger nivo werden zogenaamde “Ordensburgen” ingericht onder Himmlers persoonlijke supervisie. “Meinen Ordensburgen wird eine Jugend heranwachsen, vor der sich die Welt erschrecken wird. Eine gewalttätige, herrische, uner- | |
| |
schrockene, grausame Jugend will ich... Es darf nichts Schwaches und Zärtliches an ihr sein... In meinen Ordensburgen wird der schöne, sich selbst gebietende Gottmensch als kultisches Bild stehen und die Jugend auf die kommende Stufe der männlichen Reife vorbereiten.”’
De christelijke moraal van lijden en medelijden werd vervangen door een heroies geloof, het geloof in de God van de natuur, de God van de natie, de God van de bestemming, de God van het bloed. Jezus was een jood, daarom werd het Kruis vervangen door de swastika en het bloed van Christus door het pure bloed van het germaanse volk.
Hitler verklaarde tegenover Rauschning: ‘Is het u nog niet opgevallen dat joden de counterpart van de germanen zijn in alle opzichten en niettemin dat wij op elkaar lijken zoals alleen twee broeders dat kunnen?’ Maar hij gaat verder. Er kunnen geen twee uitverkoren volken bestaan. Daarom zijn wij het volk van God, en zijn de joden het volk van Satan. Een jood staat volgens hem verder van het dier af dan de ariër - de jood zou veel ‘naturferner’ zijn. Himmler vestigde in de ss een Orde, die een nieuwe metafisika betekende. Steiner heeft een random-sample van 228 leden van de Waffen-ss en andere ss formaties geïnterviewd na hun kerkelijke denominatie; 44% verklaart zichzelf protestant, 31% noemt zich ‘Gottgläubig’ en 25% noemt zich rooms-katholiek.
Himmler noemde zich een gelovige: ‘Ich glaube an Gott und die Vorsehung.’ Hij noemt de redding van Hitler op 20 juli een wonder. Hitler zegt ook dat ateïsten niet werden toegelaten in de ss. Hij verlangt van zijn mannen dat zij ‘gottgläubig’ zijn.
Het ‘Jul-Fest’ nam, op de laatste dag van het jaar de plaats in van het christelijke kerstfeest. Steiner, van huis uit een tsjech, die zijn kinderjaren met zijn ouders in een konsentratiekamp had doorgebracht, is nu hoogleraar in de usa. Hij beschrijft dat hij op 16 december 1962 de gast was bij wat kan beschreven worden als een kombinatie van een Jul-Fest en Kerstmis in München, in de Bürgerbräu-Keller. De participanten waren oud-ss-ers van de Waffen ss en hun vrouwen en kinderen, in totaal ongeveer 150 mensen. De groep werd voorgegaan door de vroegere Obergruppenführer en generaal van de Waffen ss Felix Steiner (geen familie). Naast dezen zaten 8 vroegere onder-officieren en enkele die een hoge sociale status hadden gekregen in hun burgerlijke karrière na de oorlog.
Alle aanwezigen waren leden van de Hiag en grotendeels bekleedden zij leidende posities in het Duitse zaken en industriële leven; zij konden minstens worden geplaatst in de sociale middenklasse. Voor zover ik kon nagaan zegt Steiner was de meerderheid van deze mensen nog steeds ‘gottgläubig’ maar nu bovendien nog voorzien van een christelijke denominatie, mede al voor pragmatiese oogmerken, zodat hun kinderen tenminste tot een erkende religieuze gemeenschap zouden behoren. Een protestantse dominee, ook uitgenodigd, was helaas niet in staat de bijeenkomst bij te wonen wegens ‘dringende officiële bezigheden’. Toen generaal Steiner binnenkwam stond iedereen op kommando op. Het religieuze gedeelte van de feestelijkheid begon met het aansteken van 12 kaarsen. Dit werd gedaan door twee oud ss-officieren die simultaan gedichten reciteerden. Zo werd b.v. gezegd: deze kaars wordt aangestoken voor de moeders, voor de weduwen van onze kameraden, voor onze vrouwen, voor de jeugd, voor hen die sneuvelden in het gevecht, voor hen die stierven door haat, voor de gevallenen, voor alle kameraden in Europa in de hele wereld, voor de germaanse natie. Men ziet dat er nogal wat overlap in zit. Daarna zongen alle personen het lied ‘Hohe Nacht der klaren Sternen’.
Gedurende de festiviteiten leverde een vroegere ss-onderofficier kommentaar op de gebeurtenissen die plaatsvonden, waarbij hij aan onze schrijver John Steiner de betekenis van alle religieuze ritualen uitlegde. Volgens de onderofficier waren de Weihnachten Rauhund Reifnächte. Er werden liederen gezongen
| |
| |
en ook militaire soldatenliederen, zoals ‘Burschen heraus’. Uitgelegd werd: ‘Wir haben automatisch jeden gegen uns, der überzeugter Kommunist ist, wir haben jeden Freimaurer gegen uns, jeden Demokraten, jeden überzeugten Christen. Das sind die weltanschaulichen Gegner.’ De meeste ‘Gottgläubige’ zouden onder de Totenkopf-groep (69%) en de minste onder de algemene ss (22%) voorkomen.
110. Vriezenveen. Ken je die plaats niet? Toch al meer dan zeshonderd jaar oud. Toen dat eeuwfeest werd gevierd, erkende de Hervormde Evangelisatie in een bekendmaking dat het ‘een weldaad des Heeren is dat wij als burgerlijke gemeente nog een zelfstandige plaats mogen innemen’. Het is toch nog wel een zelfstandige plaats? hoop ik. Ze zullen er toch niet dansen en kaartspelen? hoop ik. Want dan houdt de Heer met zijn weldaden op. Laten zij daar rekening mee houden.
111. Alternatieve geneeskunde. De bakterie die lepra veroorzaakt, werd door de roomskatholieke zuster Marie-Suzanne geïsoleerd en gekultiveerd. Hij werd, aldus het Bulletin des Faculté's catholiques de Lyon, in Rome plechtig gedoopt Microbakterie Mariannum, en aan de Heilige Maagd opgedragen.
Er lagen vroeger geïllustreerde bladen bij kappers en op caféleestafels, waarvan het abonnement mede verzekerde tegen ongevallen. Vijftig gulden voor een duim, enzovoort. Nu is er een canadese religieuze orde die l'Echo de Saint François uitgeeft. Het blad belooft aan zijn lezers dat zij tijdens hun abonnement zullen profiteren van de gebeden der broeders. En na hun dood zullen zij ‘deel hebben aan een plechtig gezongen dienst’.
112. Pius x. Kan ik nog niet eens iets over pausen vertellen, vraagt mevrouw A. te B. Jawel. In zijn Borromaeus-Encycliek brandmerkte paus Pius x de reformatoren als ‘hoogmoedige en opstandige vijanden van het kruis van Christus’. Aangezien hij de eerste paus was die na het jaar 200 werd heilig gesproken, zou een volgeling van Luther of Calvijn zich toch niet zo lekker moeten voelen. Heiligheid is niet niks. Pius x heette van zichzelf Sarto. Hij kende alleen italiaans en latijn maar was patriarch van Venetië en werd in 1903 in plaats van kardinaal Rampolla de opvolger van Leo vin, alleen omdat keizer Frans Josef van Oostenrijk zijn veto (een oud recht van deze keizer) tegen de konkurrent uitbracht.
De Zaligspreking, onder zijn bewind, van Jeanne d'Arc (1909) had een politieke bijsmaak; de verhouding met de franse regering was namelijk, met 's pausen afkeer van de republiek, zo slecht dat Frankrijk in 1905 het konkordaat opzegde. De Zaligspreking van de Maagd van Orleans nu moest de simpatie van het franse volk hebben, zeiden de fransen, het is geen kwestie voor de paus. In 1920 volgde haar heiligverklaring. Toch wel iets heel bizonders voor iemand die krachtens een kerkelijk vonnis in 1431 te Rouen als heks werd verbrand. Terwijl zij alleen maar had gevolg gegeven aan háár twee heiligen, Catharina en Margaretha, die haar aangespoord hadden ‘Frankrijk te redden’. Dat zal een ontroerende hereniging geweest zijn, hierboven, van Jeanne, Catharina en Margaretha. Ik ben bang, mevr. A. te B., dat dit het laatste zal zijn over heiligen en pausen, want zij maken mij wat duizelig.
113. Het vloeken. Toen wij kleine jongetjes waren die nog op het zeezand voetbalden, plachten wij van tijd tot tijd een nieuwe klub op te richten, namelijk als wij behoefte hadden aan een nieuwe bal.
Een nieuwe bal was iets fantasties. Hoe die naar zijn leer rook. Ik kon lange tijd bekijken hoe vernuftig hij in elkaar genaaid was. Het oppompen van een nieuwe bal was bijna een heilige gebeurtenis. Het sluiten van de gulp met een riempje: ik geloof dat zulke ballen op het ogenblik niet meer gebruikt worden, maar een nieuwe ouderwetse leren voetbal was iets dat een aantal van mijn zinnen volledig bevredigde
| |
| |
en mij aan de andere kant met een eerste verschijnen van weemoed vertrouwd maakte. Het verhevene nieuwe ging er af. De bal werd getrapt, hij werd in prikkeldraad gejaagd, hij werd regelmatig nat, hij werd vuil en al ging hij bijna nooit kapot, tenslotte werd hij over een schutting, door een raam geschoten, werd hij door de politie ingepikt, was hij voor goed kwijt en moest er in elk geval zo nu en dan een nieuwe bal komen. Wij leefden op negenjarige leeftijd in de veronderstelling dat de wereld zo geschapen was dat je voor een nieuwe bal ook een nieuwe klub moest oprichten.
De nieuwe klub had altijd een naam die samengesteld was uit kleuren. Dan was het weer Geel-Groen, maar als hetzij geel hetzij groen ook al bij de vorige klubnaam gebruikt was zou het de volgende keer wel Wit-Rood moeten worden of zo. In elk geval waren er kleuren genoeg om die paar jongensjaren door te komen met zo'n stuk of vijf zes nieuwe voetbalklubs, voor het zeezand.
Het oprichten van een nieuwe klub was een zaak waar ik mij altijd mee belastte. Een geboren sekretaris. Dat mag wel gesteld worden tegenover het feit dat ik een geboren mislukte penningmeester was.
Direkt als er een nieuwe voetbalklub nodig was, begon ik met een stuk papier te nemen en het reglement van de nieuwe klub (Blauw-Geel, of Groen-Rood) vast te stellen. Er zal zeker in het reglement hebben gestaan dat ik sekretaris was, maar van de andere artikelen herinner ik mij alleen het eerste, het nooit veranderende, rotsvaste eerste artikel. Het luidde: ‘Je mag niet vloeken’.
Rekende ik er op dat dit eerste artikel ons aantrekkelijk zou maken in de kringen van mijn ouders en van die van mijn meeste vriendjes? zij waren namelijk christelijk. Dat is iets heel anders dan rooms (roomsen mochten bijvoorbeeld wel vloeken). Christelijken zagen niets in het voetballen en als zij dan altans een blik sloegen op het eerste artikel van het reglement... Ach, het leverde hier en daar wel een kwartje op. Ik had in de eerste plaats waargenomen dat die altijd bezige grote mensen alleen maar de eerste regels lazen van een papier dat hun werd voorgehouden. Verder hadden wij een lijst van de ouders van de bekende spelers van het eerste en tweede elftal van Be Quick, ons grote voorbeeld. De mensen die Tetzner heetten, Rambonnet, de Haas, Sissingh of Bulder (dit zijn enkele namen die ik mij herinner) kwamen in aanmerking voor een bezoek aan de deur, door een klein scheel jongetje met een dik hoofd waarop het zwarte haar kort geknipt was; met een lijst. Of die grote mensen óók christelijk waren of niet, zou ons een zorg zijn. Zij waren misschien wel meer voorstanders van het voetballen dan van het vloeken, want ook zij plachten een bijdrage te geven.
Maar toen werd op het zeezand een woonwijk gebouwd. Wat ouder heb ik als junior een korte tijd mogen voetballen in Oranje-Nassau, maar mijn vader zag nog steeds niets in dat voetballen en een ons gezin bekende beroepsopvoeder die in de wekelijkse kerkbode een column verzorgde, hoefde maar één keer te schrijven dat het zo diep bedroevend was dat er ouders waren die het toestonden dat hun kinderen hun vrije tijd besteedden met het achter een stuk leer aanhollen, in plaats van zich op waardige wijze toe te rusten voor de strijd tegen socialisme, heidendom en wereldgelijkvormigheid, of het verbod viel. Tegelijk dat mijn voetballoopbaan in de kiem werd gesmoord, besefte ik dat het permanente eerste artikel van de reglementen van mijn diverse voetbalklubs een schijnheilige uiting was geweest van mijn zucht naar geld voor een nieuwe bal, en ik begon mij ervoor te schamen. Nu zag ik op mijn beurt niets meer in een christelijke voetbalklub, ik begon te twijfelen aan het christelijke karakter van het onderwijs dat ik genoot en ik dwaalde snel af. Snel, maar niet zeer doeltreffend, want ik had de pech, wel in geestelijke vraagstukken in het algeméén te zijn geïnteresseerd. Ik dwaalde af maar wat ik lange tijd toch nooit gedaan heb, was vloeken. Ik vond dat dat niet te pas kwam, alhoewel ik mij het als piepjonge Darwinist best had kunnen veroorloven. Of
| |
| |
misschien toch ook niet, want zou het niet ongerijmd zijn wanneer een ongelovige toch nog de naam van god nodig had? Deze overweging bewijst dat ik als veertienjarige zo niet de leer van Calvijn omhelsde dan wel het merk van zijn excercities in mijn denken droeg.
Maar ik vloekte om meer redenen niet. Ik was een sociaal wezen en de mensen met wie ik samenleefde, zouden zeer geschokt zijn. Men zal het een eenvoudige reden vinden maar hij is genoeg om mij aan te passen en het vloeken niet aan te leren. Ik heb het gevoel dat het bezwaar tegen het vloeken datgene is dat de afgedwaalde christenen het langst bijblijft. Na de oorlog ben ik onder de invloed van voornamelijk kanadese militairen het vloeken zo gewoon gaan vinden dat ik er aan meedeed. Ja, ik weet nu heel zeker dat mijn vloekgewoonte eerst was gebaseerd op het feit dat het in het engels ging. Beginnende vloekers stappen het makkelijkst over ‘god’ heen, het blijkt colloquial voor ‘och’, zij deinzen dan toch nog wel terug voor ‘jezus’ en ‘christus’. De kanadezen zeiden om het andere woord ‘fucking’ en ‘kraist’, één van de twee was een vloek. Ik heb mijn schroom om mee te doen gauw verloren. Zo kreeg ik een periode waarin ik regelmatig vloekte. Ik ben er geen voorstander van, want ik blijf het gevoel houden dat het veel andere mensen ergert en dat ik dat andere mensen beter niet doe. Ik ben wel bewust teruggekomen op het pad van het vloeken, dat wil zeggen ik vloek alleen nog maar als het nodig is.
En dit is het belangrijkste punt. Hier heb je de belangrijkste wending in dit geschrijf: vloeken is soms echt nodig. Het is niet alleen nuttig, het is nodig om zo nu en dan hartgrondig te vloeken. Het is gezond, het zuivert de ziel, het reinigt de gal, het splijt een bezwabberde lucht.
Wat mij op het ogenblik wel irriteert, dat is het gepraat van de Bond tegen het Vloeken. Ik heb onlangs een ogenblik in de auto voor de radio zitten luisteren naar een voorzitter of een sekretaris van deze bond en ik kon er moeilijk tegen. Wat is er eigenlijk anders tegen het vloeken dan dat het niet beschaafd is, dat wil dus zeggen, dat je het niet zou moeten doen omdat het zoveel andere mensen ergert? En nu staat op de bushalte in Amsterdam, ‘God hoort u, vloek niet’.
Ik zal trachten je duidelijk te maken waarom deze advertentie mij nu ergert. Dat ‘God hoort u’ is verklikkerig. Het is zo bangelijk dat het de hele aktie tegen het vloeken bederft. Ga een ogenblik mee met de gedachte dat god een persoon is. Die persoon hoort niet alleen maar hij ziet ook. Hij ziet het schandelijke vermoorden van miljoenen mensen op slagvelden van mensen die beweren dat zij god dienen. Hij ziet de winstmakers het milieu vervuilen, de steeds rijker wordende mensen meer knoeien met hun belastingen, hij ziet de sociaal-machtigen met lust de onmachtigen treiteren. Vergeet dan maar meteen dat het treiteren van een machteloze slecht is omdat god het ziet. Ook al zou god het niet zien, zelfs al zou god niet bestaan of geen persoon maar een beginsel zijn, dan zou zo'n advertentie nog een misselijke aanmatiging blijven. Zo misselijk dat de onmachtigen, wanneer hij wel een persoon zou zijn, zich door hem gemachtigd mogen voelen om te vloeken. God is zijn eigen struktuur zelf, onze handelingen kunnen hem niet worden aangewreven. Wij zijn zelf de strukturele veroorzaking voor de werkloosheid, voor de kindermoord en voor de milieuvervuiling en het militaire terrorisme van alle kanten. De getarte mens mag godverdomme tegen zichzelf zeggen. Doe het maar even flink. Dank U.
Er is in dit vloeken een intrinsieke zijde en er is een marginale kant aan. Het oppervlakkige aspekt van het vloeken is dat de naam van de stamgod gebruikt wordt. Een uit het Midden-Oosten overgebleven bijgeloof is dat er een stamgod is die de mensen voor het ijdel gebruiken van zijn naam zal straffen. De intrinsieke waarde van het vloeken is, jezelf kwalijk te nemen dat je je hoofd stoot of je been onder de trein verloren hebt, of noem maar op. Dat echte vloeken kun je beter ‘in de binnenkamer’
| |
| |
doen, de plaats die de christenen voor het bidden aanbevelen. Beide verbale heilgymnastieken hebben veel gemeen. Ik verzon als jonge knaap al dat een bond tegen het laten van winden in het openbaar, waar sommige volwasser mannen hun onaantastbaarheid in meenden te kunnen uiten, evenveel zin zou hebben als een bond tegen het vloeken.
|
|