| |
| |
| |
Rob Schouten Ceterum censeo
Als men, een beetje arbitrair en partijdig maar in het verantwoorde gezelschap van Vestdijk, de ‘verbeelding’ als het meest wezenlijke element van poëzie opvat, dat wil zeggen gedichten in de eerste plaats beoordeelt op de aan het onderwerp toegevoegde waarde van beeld- en taalplastiek - hoe blijven de in deze aflevering te bespreken dichtbundels dan overeind staan? Nu, die van Vestdijk zelf kaarsrecht en torenhoog. Er zijn er die de poëzie als de achillespees van Vestdijk beschouwen. K.L. Poll bijvoorbeeld. In een, helemaal nogal aantijgend essay ‘Vestdijk en de klippen van het verraad’ (in zijn recent verschenen bundel Wennen aan vrede) zegt hij over die poëzie: ‘Veel van die gedichten lijken op kunstbloemen: op het eerste gezicht niet van echt te onderscheiden, maar als je goed kijkt en meedicht, ontdek je de namaak.’ Ik denk dat hij hier op het gekunstelde en gemaniereerde doelt, dat inderdaad in Vestdijks poëzie niet ontbreekt (en dat hij zelf geenszins als een zwakte beschouwde, getuige de in het essay ‘Rilke als barokkunstenaar’ neergelegde ideeën). Vestdijk als dichter was geenszins een vernieuwer, hij hield zich aan de overgeleverde vormencanon en aan de wijze van verbeelden, die van vroegere tijden in zwang was gebleven, sterk beïnvloed door het symbolisme in het meegeven van diepere strekking aan de tekst, maar allengs, en bij Vestdijk zeker, steeds epischer en verhalender van toon wordend. Men doet deze dichter evenwel schromelijk onrecht met hem zijn betrekkelijke poëticale behoudendheid onder de neus te wrijven, want als geen andere bezat hij de kracht om met een overstelpende vloed van beelden dieper gelegen inzichten ten toon te stellen. Drie delen dundruk Verzamelde gedichten, meer dan vijftienhonderd bladzijden poëzie bewijzen het. Die Verzamelde gedichten zijn al lang niet
meer verkrijgbaar; daarom is de herdruk van Vestdijks eigen bloemlezing uit 1955 Een op de zeven zeer welkom. Na 1955 schreef Vestdijk alleen nog Rembrandt en de engelen (1956), zeker niet zijn meest representatieve bundel; de ontstentenis ervan in deze bloemlezing zal niemand deren.
Ongeveer een-zevende van zijn dichterlijk oeuvre heeft Vestdijk in deze bundel bijeengebonden, en hij heeft niet geschroomd om ook uit langere cycli te plukken; uit de honderdvijftig sonnetten ‘Madonna met de Valken’ zijn er bijvoorbeeld twintig van her en der uit de cyclus opgenomen, en ze vormen een merkwaardig bewijs dat losse kralen soms verder rollen dan de ketting waar ze aan horen te zitten. De opperste verbeelding, en bovendien de schitterendste poëzie heeft Vestdijk misschien wel bereikt in de bundel Fabels met kleurkrijt, die al weer enige tijd in een fraaie nieuwe druk te krijgen is. Vestdijk zelf moet er ook nogal content mee zijn geweest, want hij selecteerde van de vijftien gedichten vijf voor zijn bloemlezing, een op de drie dus in plaats van een op zeven. Het zijn echte fabels, kleurrijke vertellingen met mythe-elementen aan de bovenkant, filosofische bespiegelingen aan de onderkant. Het eist wel het uiterste aan concentratie om achter de diepere bedoelingen van de dichter te komen; een aantal gedichten is, voorzover ik weet, nooit ondubbelzinnig ontraadseld. Het is interessant om te zien dat Vestdijk juist de meest begrijpelijke (of althans, de meest begrepen) verzen heeft gebloemleesd. Het verhaal over het kind, wiens lam door een man wordt afgenomen om vervolgens tot een wolkje te worden, is een parabel voor het christendom, de fabel van de eikenkruin geeft een les over het werken van een dichtersbrein. Ook de vierde fabel met kleurkrijt is opgenomen. Of er ooit een exegese van is gegeven weet ik niet, maar
| |
| |
een prachtig voorbeeld van verbeelding is het in elk geval:
Een kluizenaar die veel studeert
Vindt bij de wolven soms genade,
En naad'rend over de boschpaden
Vragen zij of het convenieert,
En of de takjes in hun bek
Soms dienstig zijn voor statistieken,
Het roode oogfonk'len voor zieken
Die blind zijn op diezelfde plek,
Een staart voor studie der kometen,
Een vacht voor de oneindigheid,
En voor de godsbewijzen spijt
Dat men een kip heeft opgegeten.
Hij weert hen af, het is te veel,
De wijsheid moet vanzelve rijpen,
Een ieder vindt zijn eigen deel,
Een wolf het woud, een mensch begrijpen.
Sinds kort nu springen zij wel op
Zijn tafel tusschen de papieren,
Het zijn dezelfde schuwe dieren
Niet meer, het weerlicht uit hun kop!
En wijs worden zij tóch wel, want
Men wordt wat men heeft opgenomen,
't Zijn and're wolven die er komen,
In 't leege hutje aan den rand.
Het is voor uitleg van deze gedichten vaak het beste om bij de traditionele zinnebeelden te beginnen. In dit geval b.v. bij de wolf. In de literatuur is de wolf het symbool van de huichelaar, de gevaarlijke mens die zich onschadelijk voordoet, dit naar aanleiding van een tekst in Mattheüs 7:15: ‘Wacht u voor de valse profeten, die in schapevacht tot u komen, maar van binnen zijn zij roofgierige wolven.’ De helft van het werk is nu al gedaan. Het lijdt geen twijfel of Vestdijks fabel gaat terug op deze bijbeltekst; wolven dienen zich met allerlei vriendelijke blijken van belangstelling aan bij de godvruchtige, van de wereld afgekeerde mens om hem ten slotte te verslinden. Het mooie van Vestdijks gedicht is dat hij de oude wijsheid uit de bijbel met zijn eigen inzicht verrijkt. De kluizenaar immers weigert alle gaven, is dus in zekere zin getrouw aan het bijbelwoord, maar de kwade macht overweldigt hem desondanks. Het is vechten tegen de bierkaai. Dit gedicht vertolkt dus o.a. het deficiet van godsvrucht. Dit heeft, dunkt me, alles te maken met een veelomvattender kwestie die de dichter in dit gedicht aan de orde stelt, de oppositie tussen mystiek en rationalisme. De kluizenaar met zijn ‘De wijsheid moet vanzelve rijpen’ vertegenwoordigt de gedachte dat de diepste wijsheid in de ziel, de mens zelf gelegen is, de wolven daarentegen zijn de herauten van het rationalisme dat tegelijk het materialisme is, met hun aan stoffelijke zaken ontleende bewijzen, statistieken en theorieën, waarmee ze tot de oneindigheid aan toe (het ‘specialisme’ van de kluizenaar) beweren te kunnen verklaren. Zo gelezen, spreekt uit deze fabel de overtuiging dat de mystieke zekerheden van de mens, tegen zijn zin en zijnsondanks, aangerand en op den duur geliquideerd worden door materialistisch-rationalistische overwegingen - Gevoel delft altijd het onderspit tegen de rede.
Nu is dit gedicht zeker geen louter academische aankleding en verbeelding van een oude parabel. Vestdijk kiest, juist door zijn beelden, partij. De materialistisch-rationalistische vertegenwoordiger is de valse profeet, de mysticus het onschuldig slachtoffer. Zo komt men uiteindelijk tot een soort onderste gedachtelaag: het gevoel, de introspectie levert de waarheid, de waarheid ligt in de mens zelf, maar zij wordt overmeesterd door de rede, de valse voorspiegeling van de buitenwereld. Vestdijk kiest voor het gevoel, maar weet dat dat op hetzelfde moment onherroepelijk voor de verliezer kiezen is.
Een diepzinnig gedicht dus, maar ook een heel leesbaar en mooi gedicht. Bijvoorbeeld in het subtiel verzwijgen van het einde van de kluizenaar, en de humor van de derde strofe.
| |
| |
De problematiek in deze fabel zegt bovendien iets over Vestdijks poëzie in het algemeen, namelijk dat ze uit gevoel en subjectiviteit ontstaan, maar ten slotte uit rede en objectiviteit gevormd is.
Elly de Waard stipt in haar nieuwe bundel Furie de kwestie van de verbeelding in het gedicht als volgt aan:
Hoe dun de leuning van de rede is,
Onmetelijke ruimte de verbeelding is...
Dit, als slot van een zedenles getoonzette, versje zegt daarmee dat het de manier van uitdrukken is die, meer dan wàt uitgedrukt wordt, de waarde (van een gedicht, neem ik aan) bepaalt. Dus zal men deze, alweer derde bundel van Elly de Waard juist op de kracht van de verbeelding willen beoordelen.
Haar totnutoe verschenen bundels hebben een nogal minzame pers gehad, het was vrij duidelijk uit welke hoek haar poëzie kwam (Van Geel), en al was de concentratie heel wat minder groot dan bij de Castricumse poëzie- en (voormalig huis-)genoot, de persoonlijke gevoelens van de dichteres waren soms de moeite waard. Maar in Furie, dat veel verder van Van Geel afstaat, gaat het helemaal mis. Aan de hand van het gedicht ‘Stase’ zal ik trachten uit te leggen hoe verschrikkelijk mis.
Het woord ‘Stase’ zal wel een verdietsing van het Griekse Stasis zijn en kan dus iets als ‘positie’, ‘opstelling’ betekenen; na lezing van het gedicht lijkt een uitleg als ‘opstand’ het meest voor de hand te liggen. De eerste strofe luidt:
Dat van mijn voeten tot de hoogste lucht
Terwijl je naast die ander staat -
Eigenlijk kun je beter geen woorden vuil maken aan deze snertregels, maar ze staan nu eenmaal aan het begin en ‘maken’ de stemming. De enige verbeelding in dit couplet zit in de frase ‘van mijn voeten tot de hoogste lucht’, kleutertaal voor ‘van top tot teen’. Verder staat er wat er staat, klare taal dus, maar de uitwerking op de lezer is tegengesteld aan de bedoelde. Deze verbeelding van ‘furie’, de kwaadheid om vergeefse liefde voor een ontrouwe ander, wekt de lachlust op in plaats van het medegevoel.
De tweede strofe begint met een beeld:
Zoals de stormwind, aangesneld uit zee,
Vergaat het mij als ik je zie.
Nog steeds niet erg origineel, om een hevig gevoel met een storm te vergelijken (zeg maar een cliché), maar de kwaliteit is iets beter dan strofe 1. Het gebruik van de term ‘aansnellen’ voor een storm verdiept de metafoor eigenlijk nog een niveau, waardoor we, naar mijn gevoel, weer net iets te dik in de verbeelding zitten, maar misschien moeten we het zien als een voorbode van de personificatie van de storm, die uit het ‘huiveren’ spreekt. Met ‘Huivert door helm’ wordt taalkundig gesproken een syntactische restrictieregel doorbroken, een haast klassiek geval van ‘dichterlijke vrijheid’. Het beeld is verder duidelijk; een stormwind, komend van zee gaat rillend door het helmgras van de duinen, maar opnieuw heeft er een transformatie plaatsgevonden: niet het helmgras huivert, wat men zou verwachten, maar de storm zelve. Zo slaat de ‘Constante beroering’ die dit alles oplevert even hard op de toestand van de metafoor als op die van de storm. Vervolgens de toepassing van het beeld: die storm over de duinen, dat zijn mijn gevoelens voor jou.
De verbeelding is nu in volle gang, zoals ook uit de derde strofe blijkt:
Je lachen is als water dat zich over kiezels haast!
| |
| |
Je zilveren keel zendt slechts serene aandacht
Laten we aannemen dat het lachen als water de bedoeling heeft de helder klaterende lach te verbeelden. Duidelijk, maar niet zo mooi. Zoet water na de zoute smaak uit strofe 2. Hier breekt voor het eerst de eenheid van het beeld. ‘Perfide sirene,’ trouweloze verleidster, klinkt wel erg klassiek en doet denken aan ‘perfide Albion’, maar het hoort wel bij het water en de twee woorden hebben enige klankverwantschap. Het uitzenden door een keel vind ik in verband met de sirene nogal aardig gevonden, maar het woord ‘serene’ bederft alles weer. Het is toch wel een al te goedkope associatie op ‘sirene’ en is bovendien nu al de derde vertolking (na het zich haastende water en ‘zilveren’) van de helderheid van de lach. Dan het woord ‘kornuit’. Tja, ik vind het een gedateerd woord dat men alleen met bijbedoelingen mag gebruiken. Goed, het rijmt op ‘uit’, en het heeft een ongunstige bijsmaak, maar dat neemt de indruk van oma die haar kleinzoontje bestraffend toespreekt niet weg.
Het beeld in strofe 4:
Zoals de muizen buiten in de winter
Uit honger kranten eten op de plaats
Waar eens hun voedsel lag, zo ben ik ook
komt, na het water, opeens van het land. Het maakt dan ook een nogal willekeurige indruk, meer door toevalligheden rond het huis van de dichteres dan door het gedicht bepaald. Op zichzelf is het misschien niet eens een slecht beeld (al associeert men de verscheurdheid toch meer met de kranten dan met de muizen, die nu zonder voedsel zitten, terwijl dat laatste toch kennelijk de bedoeling is: verdwenen voedsel, verdwenen geliefde; kranten eten, op een erotisch houtje bijten).
Strofe 5.
Confuus van nijpende leemte! Je infuus
Naar die intiemste spier, het hart,
begint met een ‘dichterlijke’ vertaling van ‘verward door kwellende leegte!’ Hoe een dichter het aandurft om de woorden ‘confuus’ en ‘infuus’ in éen regel onder te brengen is mij een raadsel - het is haast nog ontoonbaarder dan ‘sirene’ en ‘serene’. Het woord ‘infuus’, zelf een beeld, is uit het zoveelste domein geput, maar staat in elk geval in enig contact met de quasi-medische omschrijving van het hart als ‘die intiemste spier’. De laatste twee regels zijn nog de beste van het gedicht, en enigszins meerduidig; men kan lezen ‘op hol en ook tot staan gebracht’, alsmede ‘tijdens het hollen opeens tot staan gebracht’ - een bondige samenvatting van een onbondig gedicht. ‘Stase’ is een van de slechtste gedichten uit Furie, en als zodanig niet helemaal representatief voor het gemiddelde niveau; maar het vertoont een aantal feilen die men in deze poëzie te veel tegenkomt; incoherente beeldspraak, cliché's (ook, en juist ‘dichterlijke’ gemeenplaatsen) en, in het furieuze, loos, overspannen taalgebruik. Het beste zijn de korte verzen, waarin het ook wat makkelijker evenwicht bewaren is. De betere momenten in Furie doen bovendien steevast aan andere dichters denken; een formulering als ‘Vorm geeft wat raakt’ aan Van Geel, ‘Vergeef mij dat ik blind was voor je giften/Zonder er ongevoelig voor te zijn geweest’ aan Hoornik, ‘Mijn noden zijn zo dood/Eenvoudig, het zijn die van een denkend dier.’ aan Vroman, Hillenius en Kopland ineen, en zo voort aan andere notoire beïnvloeders.
De voornaamste thematiek in Furie is dezelfde als die van ‘Stase’: verguisde liefde, met alle attributen van dien, hartstocht, woede en eenzaamheid. Men krijgt daarbij sterk de indruk dat de liefde vooral lesbisch is gekleurd. Nu, aan het onderwerp zal het niet liggen, inspiratie
| |
| |
genoeg lijkt me, maar juist de verbeelding, dat wat het gedicht moet uitmaken, komt moeilijk, of slechts met behulp van anderen van de grond. Wat voorts opvalt in deze bundel is het ontbreken van elke relativering, afstand en ontspanning. Alles hangt en wappert aan de hoogspanningsmast der poëzie, een bewijs van ‘orewoet’ misschien, maar in zulke concentraties toegediend, dat men zou wensen dat de dichteres haar zin eens kreeg.
De poëzie van Ed Leeflang ontleent haar glans vrijwel geheel aan het gehalte van 's dichters verbeelding - dat geldt voor zijn opzienbarend debuut De hazen en andere gedichten en onverkort ook voor Bewoond als ik ben, de nieuwe bundel.
Leeflangs eersteling is door iedereen regelrecht de hemel ingeprezen, vooral om de buitengewone zeggingskracht (= ‘kracht van uitdrukking, - de gave om met gevoel en nadruk te spreken’, aldus Van Dale). Dit hoge niveau van verbeelding is, voorzover na te gaan, vooral toe te schrijven aan de werking van zijn woorden en beelden.
Leeflangs taalplastiek strekt zich uit van het opnemen van ietwat ongebruikelijke woorden als ‘meeneembaar’, combinaties van woorden (‘precieze dromen’, ‘ongesloopte fabriek’) tot neologismen (‘vermijdelijk’, ‘onhaastig’). Zoals men ziet is in die nieuwe woorden vaak iets van de oude, tegengestelde betekenis blijven hangen, een verschijnsel dat o.a. de subtiele nuance aan Leeflangs poëzie geeft. De evocatieve kracht van de taal heerst ook in de syntaxis: ‘dwars geworden van het betreuren’, ‘ongeneselijk geworden’.
Op het vlak van de visuele beelden valt vooral Leeflangs gewoonte om natuurverschijnselen te personifiëren, ding en dier te vermenselijken, op (‘De zon wil er niet zijn, zit even op/spelden van spitse populieren en verdwijnt’, ‘gierzwaluwen naaien onstuitbaar met/lange kruissteken de avond vast/aan de nacht.’ ‘De lente neemt op stijve stelten de overstap.’, ‘De leunstoel staat wijduit en met ontspannen spieren’, ‘De herfstwind en de regen leven tuchteloos niet samen,’ ‘De alikruken verkleuren van een lichte schrik’ - ik noem er zoveel omdat er zoveel zijn).
Meestal vermijdt Leeflang doelbewust het eindrijm, of positiever geformuleerd, bevordert hij het binnenrijm (‘Wat oude heuvels misstaan niet/bij bewogenheid zonder aanwijsbare/reden, zijn te beklimmen, gaandeweg/werden schuldzware euvels’, ‘een zager/van niet goed passende planken, een/vrager van waar alles ligt, een vaste slaper, omzichtige verdrukker, het verre lijf, het schichtige gezicht’ - cursivering van mij). Dat zorgt voor de doortimmerde indruk die zijn gedichten maken, ondanks de schijnbare losheid van toon.
Uit de personificaties bleek al dat de natuur een belangrijke rol in Leeflangs poëzie speelt. De beide hoekdelen van Bewoond als ik ben zijn voor een groot deel met natuurpoëzie gevuld. Kijken naar de natuur betekent vooral reflecteren op de natuur. Leeflang is geen symbolist die in een knotwilg het wezen der dingen zoekt (al schrijft hij in het gedicht ‘Gierzwaluwen’ over het godsbesef dat de natuur hem, bijna tegen zijn zin, bijbrengt); de natuur is wat zij is, en de dichter vraagt zich in de eerste plaats af hoe zij in zijn kop kan. De waarde van een visueel beeld is tenslotte de manier waarop ze in het verstand achterblijft. Het gedicht ‘De sperwer’ spreekt daarvan:
Aan het einde van de middag
verraste de sperwer mij, de sperwer,
lang niet gezien - kon hij het zijn? -,
was het de gesperwerde koekoek niet?
Zou het zover gekomen zijn
dat ik het vliegbeeld niet meer
in me had, konden wezens in
elkander schuiven, zo verschillend
geaard, zo anders op anderen
levend, ook dodend zo weinig hetzelfde?
Waar bewaart de wandelaar
de waarneming en hoe terecht is
| |
| |
zijn vreugde, als de herinneringen
gaan vliegen met elkanders vleugels?
Laat het de sperwer zijn geweest,
hoewel een vogelgids hem in het westen
Laat hij zich wagen in een slecht
geheugen en blijven jagen daar,
boven het bewegend leven, tussen
de stille bomen, onverwisselbaar, de
hoge struiken van het veld.
Zo regeert in zijn gedichten de verbeelding over de werkelijkheid.
Twee blokken poëzie over de natuur en de aanwezigheid van de dichter daarin (‘De weel’ en ‘De eksterboom’ geheten) omgrenzen het huiselijk leven van de dichter.
De middenafdeling van de bundel, ‘Een groene linnenkast’ beschrijft het leven met een ongelukkig kind:
Er is een kind in mijn leven
en niet goed denken, maar verdriet,
heimwee en pijn gaan niet
Het is ontroerend en haast pijnlijk om te zien hoe Leeflang in deze gedichten zijn opstandigheid tegen deze beslissing van de natuur in woorden probeert te doven. Des te schrijnender omdat hij beseft dat zijn schrijven om haar haar niet raakt. Al te goed beseft hij haar onzijdigheid:
Want zij loopt in een land
waar een mens zou sterven
De tragiek van de titel ‘Een groene linnenkast’ schuilt in de regels:
Ik kocht vandaag voor niks een
houten groene linnenkast in
Zoals het kind deze gift niet zal aannemen, en er nooit mee spelen, zo gaan ook de woorden van de dichter langs haar heen. ‘Een groene linnenkast’ is het vergeefse geschenk van de vader aan zijn dochter. De wereld van een geestelijk gehandicapte is onbetreedbaar, beantwoordt niet aan de inrichting die denkende mensen ervoor verzinnen. Maar het intelligente wezen dat dit alles aanziet kan op zijn beurt niet aan de handicap van zijn eigen werkelijkheid ontkomen:
Uit ons ontsnapt vanzelf werkelijkheid
waarin zij geen boom kan zijn, geen
vogel of onschuldig beest.
Meer nog dan in de twee andere afdelingen merkt de lezer dat het persoonlijke van Leeflang niet tot stijl en beeld, dus poëzie, beperkt blijft. ‘Een groene linnenkast’ is literatuur waarna iedere beoordeling met woorden tekortschiet.
S. Vestdijk, Een op de zeven, Querido 1981, f 26,50 |
S. Vestdijk, Fabels met kleurkrijt, Athenaeum-Polak & Van Gennep 1980, f |
Elly de Waard, Furie, De Harmonie 1981, f 16,90 |
Ed Leeflang, Bewoond als ik ben, De Arbeiderspers 1981, f 24,50 |
|
|