Maatstaf. Jaargang 29
(1981)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |
1.‘...the hectic of disease is on thy cheek...’ In oktober 1869 werd in de duisternis van de nacht op de begraafplaats van Highgate, Londen, een graf geopend. In de kist lag het nog gave lichaam van een vrouw die zes jaar tevoren op achtentwintigjarige leeftijd was overleden door het nemen van een overdosis laudanum. Elizabeth Rossetti-Siddal, het schoonheidsideaal van de Pre-Raphaëlieten en het voorbeeld, in haar zwijgzaamheid, ondoorgrondelijkheid en haar zieke schoonheid, voor de vrouw in de komende dertig jaar. Uit het graf werd het in groen leer gebonden manuscript van Dante Gabriele Rossetti's gedichten gehaald. Het was tussen Lizzie Siddal's bleke wang en haar overvloedige rood-gouden haar geplaatst. Toen de bundel uit de kist werd gelicht, kwam een streng van het haar mee. | |
2.‘...tes yeux battus, ta pâleur, ton corps malade...’ In augustus 1806 werd in Hawkshead, bij Coniston Water in het Lake District, Elizabeth Smith begraven. Om de pijnen te verlichten tijdens haar ziekte, de later zo modieuze tuberculose, gebruikte ze laudanum. Op haar graf werd het inschrift ‘She possessed great Talents, Exalted Virtues, and humble Piety’ geplaatst. Thomas De Quincey, de ‘English Opium Eater’, kon zich geen clichématiger grafschrift indenken. ‘Noble-minded’ Ann, het eerbare kind-hoertje van zestien jaar, dat hij in Londen tijdens zijn armoedige omzwervingen had ontmoet, en met wie hij de donkere nachten van de metropolis doorliep, zou zelf waarschijnlijk nooit een eigen grafsteen hebben gehad. Doch wellicht heeft Elizabeth Smith De Quincey, toen hij over haar zijn artikel schreef in Tait's Edinburgh Magazine van juni 1840, nog eens aan Ann terug doen denken, wier schim hem zijn hele leven heeft achtervolgd. Ann zou een typische vrouw voor de Romantiek kunnen zijn, of misschien slechts enkel pre-Baudelairiaans, met zijn voorkeur voor prostituées, gebochelde vrouwen, reuzinnen en negerinnen. Elizabeth Smith heeft in elk geval haar kans gemist, ze is in totale vergetelheid geraakt. | |
3.‘...a most extraordinary person.’ ‘The philologist Elizabeth Smith, racked with a tubercular cough, took it [laudanum] as she sat in her tent on a lawn by the Lake of Coniston.’ | |
[pagina 119]
| |
Deze zin staat op pagina dertig te lezen van Alethea Hayter's Opium and the Romantic Imagination, London 1968. Ik werd op de mededeling in Hayter's boek opmerkzaam gemaakt door Ulbe Mehrtens toen we tijdens een zomeravond, twee jaar geleden, op het balkon van het huis van zijn familie in Tirol zaten. De radio zond een ‘Direktübertragung der Salzburger Festspiele’ uit. Ik had net Henri van Boovens De Fraaie Comedie uitgelezen. De laatste trein van Garmisch fluitte aarzelend; het lichtje van de locomotief was te volgen terwijl het de berg opklom. De melancholische massa van de duisternis dempte verder ieder gerucht. Nu werd de zin herhaald, en nog eens, weer en weer. De hele micro-cosmos van de Romantiek lag in die vijfentwintig woorden besloten. De rest van de avond werd gevuld met wilde speculaties over Elizabeth Smith - dagdromen rond een lijk. Ze zou zeker het ‘tuberculose uiterlijk’ bezitten: een smal gezicht, zachte, bleke teint, glanzende scherpomrande ogen, een tegennatuurlijke blos op de wangen, mooie tanden en opvallend mooi haar. Haar houding mat en onenergiek, languide; last van duizeligheid en zwakte. Net als Lizzie Siddal (Beata Beatrix, vervuld met diezelfde extase als Bernini's Heilige Theresa, gebeeldhouwd in het koele marmer van vrouwenvlees) zou ze rood-gouden haar hebben, de mond half geopend voor een laatste kus, de ogen al bijna geloken. Deze vrouw moest uit haar vergetelheid worden gehaald, anders zou ze voor niets geleden hebben, daar in de tent aan het meer. Ik moest weten wat haar gepubliceerd werk was, de meningen van tijdgenoten en, liefst, haar gedachten, haar wezen. Als altijd bij levens die zich gaan opdringen, lijken te schreeuwen om uit hun groeve bevrijd te worden, dacht ik dat Elizabeth Smith ergens de sleutel toe zou geven, dat in haar besloten een Steen der Filosofen lag. Het proces van het zoeken naar een leven is hetzelfde als dat van de recherches van de Alchemist en kan de onderzoeker in hoge mate beïnvloeden. | |
4.‘As scarce as beauteous, and as short as sweet.’ In december 1776 werd Elizabeth Smith geboren te Burn Hall, Durham, dochter van George en Juliet Smith. Vader George was partner in een bank. In 1785 werd het landgoed Piercefield in Zuid-Wales aangekocht, gelegen aan de rivier Wye. Dit is waarschijnlijk het sublieme Persfield, dat William Gilpin, kenner van ‘the Picturesque’, enthousiast beschrijft in zijn Observations on the Wye. Elizabeth moet iets van een wonderkind hebben gehad: muziek, Italiaans, Frans, Spaans en de werken van de Grote Dichters hadden haar speciale belangstelling op zeer jeugdige leeftijd. Duits en botanie volgden. In 1794 begon ze Arabisch, Perzisch en Latijn te leren. Iers, Syrisch en Hebreeuws werden voor het volgende jaar bewaard. Haar tekenkunst was hoogst competent, ze danste met gratie en haar geometrische, wiskundige en astronomische berekeningen waren voortreffelijk. Koken kon ze ook nog - De Quincey is zeer te spreken over de krentencake die ze wist te maken, tijdens de magere jaren, in een keuken welke van elk kookgereedschap was ontdaan. Die magere jaren waren plots in 1793 gekomen toen George Smith's bank tengevolge van de oorlog met Frankrijk failliet ging. Elizabeth was toen zestien jaar oud. Het verlies van de bibliotheek van Piercefield, geen deeltje bleef onverkocht, om aan de schulden te voldoen, moet haar aan het hart zijn gegaan, dit was immers haar onderzoeksterrein geweest. De rest van haar leven heeft ze het moeten doen met geleende boeken; omdat ze ook geen woordenboeken bezat, stelde ze enorme lijsten samen van Syrische, Hebreeuwse, Chinese, Afrikaanse (‘Mandingo, Foulah, Languy, etc.’), IJslandse, Welshe en Perzische woorden. | |
[pagina 120]
| |
Voor kennissen en vrienden was het faillissement aanleiding zich te desavoueren van de familie Smith. Met het overblijvende geld kocht George Smith een commissie in het leger, wat betekende dat de komende jaren de Smiths van garnizoenstad naar garnizoenstad trokken. Ondertussen, in de zomer van 1789, had Elizabeth kennis gemaakt met Harriet Bowdler en haar dochter. Harriet Bowdler (1754-1830), educatrice, schrijfster van opvoedkundige en religieuze werken en zuster van Thomas Bowdler, de oprichter van de Society for the Suppression of Vice and Encouragement of Religion en bewerker van de Family Shakespeare, een door hem zelf gecensureerde editie van Shakespeare's werken (vandaar de term ‘to bowdlerise’), deze Harriet Bowdler interesseerde zich bovenmatig voor het aankomende genie van Elizabeth. Dergelijke opvoedsterleerlinge verhoudingen waren niet ongewoon. Miss Bowdler behoorde tot de tweede golf ‘blue-stockings’ die, in tegenstelling tot de eerste (o.a. Lady Mary Wortley Montague), meer rationalistische golf, bij de Romantici aansloot en tot wilde vriendschappen leidde. De meest bekende van deze Romantische vriendschappen is wel die van de Ladies of Llangollen: Eleonor Butler en Sarah Ponsonby. Sarah werd in 1778 door Eleonor geschaakt, en beiden kwamen uiteindelijk na lange omzwervingen terecht in Wales, in Llangollen. Daar in Wales werden de Ladies bakens waarnaar de reizenden van filosofische, dichterlijke of letterkundige dispositie, zich richtten - graag maakte men een omweg om eer te bewijzen aan de twee geleerde dames. Ook Elizabeth Smith is in Llangollen op bezoek geweest, in mei 1796. Waarschijnlijk is het dat Harriet Bowdler de introducties heeft verzorgd voor haar protégé; in brieven hield ze het tweetal op de hoogte van het wel en wee van de familie Smith, en vooral van de haar dierbare Elizabeth. Tien jaar tevoren had Miss Bowdler een bezoek aan Llangollen gebracht met haar jonge vriendin Margaret Davies, die het echter na een tijdje verbruid had: ‘my Margaret saw a rival in everybody’ - blijkbaar betreft dit Sarah Ponsonby, waartoe Harriet zich sterk aangetrokken voelde. Elizabeth Smith was echter degene voor wie ze de ‘tenderest of [her] feelings’ reserveerde. Al snel doet zich de vraag voor of dit soort vriendschappen al dan niet getint waren door lesbianisme. In een in 1836 uitgegeven essay, Essay on the Proper Employment of Time, Talents and Fortune, haalt Harriet Bowdler de volgende omschrijving van, vrouwelijke, vriendschap met goedkeuring aan: ‘True friendship is a divine and spiritual relation of minds, an union of souls, a marriage of hearts, a harmony of designs and affections, which being entered into by mutual consent, groweth up into the purest kindness and most endearing love, maintaining itself by the openest freedom, the warmest sympathy, and the closest secrecy.’ Elizabeth Mavor, in haar ‘Study in Romantic Friendship’, The Ladies of Llangollen, benoemt bepaalde aspecten van de briefwisseling tussen Harriet Bowdler en Sarah Ponsonby als ‘pseudo-sexual coquetry’. Mrs. Thrale, de latere Mrs. Piozzi, vriendin van Dr. Johnson, vertrouwde dergelijke vriendschappen niet zo. Bath, de favoriete ‘watering-place’ van hoog en laag in Engeland, was volgens haar ‘a cage of these unclean Birds’, waarmee ze doelde op vrouwen die ‘this Horrible Vice from Greece’ hadden overgenomen. Harriet Bowdler leefde in Bath en Elizabeth Smith was er vaak op bezoek, wat overigens verder niets wil zeggen, aangezien de hele Society en demi-monde ieder jaar voor een meer of minder lange periode in Bath op bezoek was. Elizabeth zelf had een hekel aan die stad, getuige een brief van 27 februari 1793, vanuit Bath, waar ze op no. 11, Circus woonde, aan haar vriendin Miss Maria Hunt (eveneens een protégé van Miss Bowdler): ‘I shall be excessively grieved, as you can imagine, to leave our dear friend [H.B.]; but otherwise I shall not regret Bath.’ Elizabeth Smith's vriendschap met Harriet Bowdler mag zeer romantische, voor ons zelfs | |
[pagina 121]
| |
hysterische, boventonen hebben gehad, haar brieven getuigen echter van eenzelfde liefde voor haar vriendinnen Maria Hunt en Lady Isabella King, terwijl de wilde en uitputtende wandelingen die ze met hen maakte herhaling vinden in het gezelschap van haar moeder, en, later, in het Lake District, van Thomas Wilkinson. Platonische liefdesverhoudingen kunnen zeker een rol hebben gespeeld in de broeikassfeer van de blue-stockings, maar in de streng godsdienstige kring rond Harriet Bowdler zal dit enkel onbewust mee hebben gespeeld. Vanuit Ierland vertrekt de familie Smith (zonder de vader, wiens regiment in Ierland blijft) in 1800 naar Patterdale, Lake District. De omgeving is al even subliem als de standplaatsen in Wales en Ierland, en Elizabeth heeft dan ook schijnbaar geen enkele moeite met aanpassen. Het volgend jaar betrekt men een woning aan Coniston Water. Het studieuze leven blijft voortgaan en Miss Smith werkt tijdens haar laatste jaren aan vertalingen van Klopstock's werken en een Leven van de dichter. In juli 1805 maakt ze weer een van haar lange wandelingen, gaat aan de rand van een meer op een rots zitten en slaat een dichtbundel open. Ze is zo gefascineerd door haar leesstof dat ze niet bemerkt hoe de zon inmiddels achter de bergen is ondergegaan. Ze voelt een steek in haar borst en keert naar huis terug. De volgende dag, even heet als de vorige, werkt ze mee met het hooien teneinde te kunnen transpireren om de pijn kwijt te raken. Elizabeth Smith ontwikkelt een obstinate, droge hoest, verliest haar stem en kan haar ledematen niet meer bewegen. In december van dat jaar is haar situatie aanmerkelijk verbeterd en gaat ze naar Londen. Alles lijkt goed te gaan als ze op de achtentwintigste van die maand naar Mrs. Qaxton schrijft: ‘I am very busy tracing the situation of Troy, in Mr. Gell's book, and am very well satisfied with it. Yesterday we took an airing to Hampton Court and Twickenham. The day was delightful, and the air seemed to give me new life.’ Ze lijdt echter aan tuberculose. In maart van het nieuwe jaar schrijft ze aan haar zus Kitty, die juist tevoren met een Mr. Allan getrouwd is, dat ze zich geen illusies hoeft te maken: ‘I wish you to be prepared for what you, though not I, would call the worst.’ Op 4 juli 1806 rapporteert ze aan Mrs. Wilmot: ‘As to myself..., I do very well when the sun shines, and the wind is in the south..., but if a northern blast spring up (my original enemy), I seem to shrink and wither like a blighted leaf.’ De laatste brief aan Harriet Bowdler draagt de zekerheid van haar dood in zich: ‘The only wish I ever form..., is that my illness might be more severe, so it might be shortened.’ De tb. is in haar laatste fase, het morbide lieflijke uiterlijk heeft zich ten volle ontwikkeld - een fase die, als ik een dergelijke digressie mag maken, beschreven wordt in een bundel Selections of Poetry (c. 1880) door de verder onnaspeurbare E.B., een vrouw die, gezien de vele referenties naar tb. en komende dood in het bundeltje, zelf aan tuberculose leed: ‘Tis not that my cheek hath grown more pale -
It is flushing with hectic now;
In my eye the light flashes more bright,
Burns with more ardent glow.
‘Tis by the langour that through the frame
Silent but sure is stealing,
Deepening each day the trace of decay,
Crushing each hopeful feeling.
De laatste twee maanden lag Elizabeth in een tent aan de oever van Coniston Water, het tentzeil open zodat ze de bergen kon zien en het niet te warm werd. Op de avond van de zesde augustus kreeg ze om tien uur haar ‘usual dose of laudanum’. Om een uur werd ze wakker, onrustig. Het koude zweet werd haar van het voorhoofd geveegd en kamferazijn opgebracht. Ze klaagde over de | |
[pagina 122]
| |
lengte van de nacht en om zes uur vroeg ze om thee. Niet lang daarna legde ze haar hoofd op de schouder van Turpin, haar dienstmeid, het gezicht vertrokken. Enige uren daarna schreef haar moeder: ‘This morning the angel spirit fled!’ | |
5.‘...any thing to amuse you...’ Niets van de hand van Elizabeth Smith was verschenen tijdens haar negenentwintigjarige leven. Twee jaar na haar dood bezorgde Harriet Bowdler Fragments in Prose and Verse by a Young Lady, lately deceased, with some account of her Life and Character, by the author of ‘Sermons on the Doctrines and Duties of Christianity’, Bath 1808. Het exemplaar dat ik in de British Library heb geconsulteerd heeft als frontispice een ingeplakte gravure met Elizabeth's portret, gedateerd 1815 (‘Hopwood Jun. sculp.’). De gravure laat een knappe, fijnbesneden vrouw zien, donker krullend haar, eenvoudig gekleed, een boek lezend in een huisbibliotheek. De 1809-editie van het boek heet al Fragments... by Miss Elizabeth Smith... with some account... by H.M. Bowdler. Het frontispice is hier een gravure (‘J. Barber pinxt; R.M. Meadows sculp.’) ‘From a Drawing taken of the Author during her last illness by J.G. Wood’, een driekwart portret waar Elizabeth zo mogelijk nog fragieler op is afgebeeld. In deze en latere edities (er zijn er in totaal zeventien) zijn de ‘Memoirs of Frederick and Margaret Klopstock, translated from the German’ meegegeven, evenals vertaalde gedichten van Klopstock. De laatste uitgave van haar werk (1842) heeft een aantal essays en een kort toneelstuk bijgevoegd: een essay over een heilige, over de precedentiekwestie in de Kunsten, en over het dichterlijke in de schilderkunst. Het toneelstuk heet ‘Abel’. In 1810 verscheen haar vertaling van het Boek Job uit het Hebreeuws en in 1814 A Vocabulary, Hebrew, Arabic and Persian... In 1868 moet iemand in Notes and Queries al om inlichtingen vragen over een zekere Elizabeth Smith, en in de paar jaar dat ikzelf met Miss Smith bezig ben, bleek dat noch hier, noch in Engeland ooit iemand van haar gehoord heeft. De vroege negentiende eeuw kon, zoals we verderop zullen zien, niet uitgesproken raken over de kwaliteiten van Elizabeth Smith, de toentertijd reeds zwaar gedevalueerde term genie werd bij voortduring gebruikt. De Dictionary of National Biography, een twintigste-eeuwse publicatie, velt een heel wat minder positief oordeel: ‘Her verses have no merit, and her reflections are of the obvious kind, gracefully expressed. Her translations are flowing and good.’ Het curieuze rond de waardering van Elizabeth Smith is dat er eigenlijk weinig te beoordelen valt - het hoofdwerk Fragments in Prose and Verse is in waarheid een biografie die door Harriet Bowdler uit brieven van Elizabeth is samengesteld, gebruik makend van haar gedachten uit enige notitieboekjes en een half dozijn gedichten. Het hoofddeel van Elizabeth Smith's werk moet nog in manuscript in een of ander archief aanwezig zijn en zal wel nooit meer gepubliceerd worden, want, ondanks het belang van haar leven als exemplum, het niveau van een ‘minor poetess’ zal ze waarschijnlijk niet halen. Daarbij komt dat ze zelf veel van haar dichtwerk zou hebben vernietigd toen ze rond het begin van de nieuwe eeuw overtuigd raakte van de superioriteit van Hebreeuwse verzen. De importantie van Elizabeth Smith ligt, zoals reeds gezegd, in het voorbeeld dat haar leven is van een studieuze jonge blue-stocking. Vanaf haar eerste jaren blijkt ze een haast onverbeterlijke romantica te zijn, de invloed van vooral Miss Bowdler duwt haar steeds meer in de richting van bijbelvertalingen, stichtelijke reflecties en afwijzing van het fantastische. Men | |
[pagina 123]
| |
kan zich afvragen wat van Miss Smith geworden was als ze niet aan de tering was bezweken, of als ze Harriet Bowdler nooit had ontmoet - toch vermoed ik dat ze ook zonder beide dodelijke gebeurtenissen weinig opzienbarends zou hebben geschreven, hoogstens was ze een Harriet Bowdler, Hannah More of Eleonor Butler ‘in her own right’ geworden. | |
6.‘I am mad about Ossian!’ Eenzaamheid hoort tot het cliché-beeld van de romanticus, en Elizabeth Smith vormt hierop geen uitzondering - bergtoppen moeten haar de afgescheidenheid brengen en de rots waarop ze in 1805 een dichtbundel gaat lezen is zelfs haar dood geworden. Als dertienjarige, een leeftijd waarop ze reeds zeer goed kon dansen, tekenen en musiceren, had ze de naam uiterst timide te zijn. Haar hele leven lang vallen haar intellectuele kwaliteiten pas op als bezoekers haar enige dagen achter elkaar hebben kunnen zien en horen. Ze cultiveert haar eenzaamheid: ‘I do not like to read a book which interests me when any one is present, and always make to myself a kind of solitude, by hiding my face with it when I come to a passage which particularly pleases me. I believe this is a sort of pride, which cannot bear to expose its feelings to observation.’ Elizabeth is vijftien wanneer ze op het landgoed Piercefield, in een bos, de overblijfselen van gebouwen vindt; de plattegrond toont verscheidene ronde torens en een kasteelgracht. Jongemeisjesromantiek slaat onmiddellijk toe, een deel van een brief (‘From my Library’, July 27, 1792) aan hartsvriendin Maria Hunt gaat als volgt: ‘We have not received any certain information respecting the castle, but I am inclined to give it, whatever it was, to Llewellyn ap Gryffyd [een prins uit Wales, die in Buillt door de Engelsen werd gedood], whom we have determined to kill on a piece of ground adjoining to it; and Mr. Williams, who is writing the history of Monmouthshire, told us that Buillt, where it has been said he died, is somewhere near this place... I am sure it is in our woods. If this be not true, it is at least such a pretty little fiction, and so harmless, that I really must believe it. I wish you would write a poem on his death, and place it in our wood. You must say that it is translated from an old Welsh bard, and that will settle the matter beyond a doubt.’ Het aangevraagde gedicht wordt niet gefourneerd, zodat Elizabeth zich zelf op de taak werpt: ‘Being determined to have a poem on Llewellyn's death, and not being able to persuade you, my dear friend, to commit forgery, I have been obliged to try my hand at it, and I send it you, because you desire me to continue rhyming...’ Het gedicht is getiteld ‘A supposed Translation from a Welsh Poem, lately dug up at Piercefield, in the same spot where Llewellyn ap Gryffyd was slain, Dec. 10th, 1281’. Elizabeth vindt een aardige verklaring voor de naam Piercefield: ‘Pierced with a spear ingloriously he [Llewellyn] ‘Il fall, Whence future times that spot shall Piercefield call.’ Het lange gedicht bevat voornamelijk echo's van de razend populaire Ossian-bundel, waarover verderop meer. Een drietal stukjes zullen voldoende zijn om dit aan te tonen. Down the steep the torrent roars,
Loud the thunder rings from far,
Billows shake the rocky shores,
All resounds the din of war.
...
Blow, ye winds; and roar, ye waves
Rend the mountains' inmost caves;
Let loose the spirits of the storm,
Bid them rise in human form.
...
Let lightning flash,
And thunder growl,
Let torrents clash,
| |
[pagina 124]
| |
And the black tempest o'er me scowl
Edmund Burke, William Gilpin, Uvedale Price en Richard Payne Knight hebben tegen het eind van de achttiende eeuw ‘the Sublime, the Picturesque and the Beautiful’ modieus gemaakt, en niet lang daarna verscheen William Combe's satire The Tour of Dr. Syntax in Search of the Picturesque. Elizabeth Smith blijkt een devotée te zijn; onze voorstellingen over immer zwangere, bordurende en vooral onderdrukte vrouwen nogal in de war brengend met haar haast waanzinnige uitstapjes. Een van die wandelingen die ons de haren te berge doen rijzen, beschrijft ze op 12 juli 1798 in een brief aan Maria Hunt, wanneer de familie (zonder vader George Smith) weer in Wales is. Vanuit Conway gaat ze met haar moeder en een vriendin van haar moeder per rijtuig naar een herberg in de nabijheid van de Mount Snowdon, en na een rit die de hele dag heeft geduurd, dineren ze daar: ‘[We] ate an enormous supper. You know travellers always tell you how much they eat, but I in compassion will spare you the description of every dish, and how much was paid for it, because I have forgotten both. However, this supper is not mentioned in vain, for indeed it was not eaten in vain. As soon as we had accomplished it, we set off (about eleven at night) for the foot of Snowdon, and travelled eight miles through a fine mountainous country by moon-light.’ Ze komen bij een hut vanwaar een gids hen verder zou leiden (hij moet zelfs gewekt worden, het is immers nu reeds een uur 's nachts!), en beladen met brood, melk en een tinnen doos voor botanische specimen (nog een van de interesses van Elizabeth) gaan ze verder. Om twee uur begint een sterke wind te waaien en wanneer ze een steile helling voor zich zien, oordelen haar twee begeleidsters het beter terug te keren naar de hut. De proviand wordt opgedeeld en Elizabeth gaat alleen met de gids, die geen woord Engels spreekt, verder. Over heuvels en bergen gaat de tocht, langs ravijnen en meren. Om kwart over vier staat ze op de top van de Snowdon en is de zon opgegaan - ‘For many miles around [the view] was composed of mountains, of all the various forms that can be imagined. Some appeared swimming in an ocean of vapour; on others the clouds lay like a cap of snow, appearing as soft as down. They were all far below Snowdon, and I was enjoying the finest blue sky, and the purest air I ever breathed... I took a sketch of a small part of the mountains, with some of the little lakes which appear at their feet; sat down for the first time..., and made great havock in the bread and milk, in which accomplishment the guide equalled, if not surpassed me; and at halfpast four, almost frozen, I began to descend.’ Om tien over zes is ze terug bij de hut. ‘We got into the carriage immediately, and went four miles farther to breakfast at a little village, from whence we walked to the Devil's Bridge, which is fine almost beyond imagination; returned to Caernarvon to dinner, walked about there in the evening, and went to bed after thirty-nine hours of almost constant exercise. After this I think you will not take the trouble to inquire after my health; it must be tolerably good.’ Zo heel uitzonderlijk was deze wandeling misschien niet, een deel van een brief van Mrs. Smith aan de Rev. Dr. Randolph, de tekstbezorger van Elizabeth's vertaalde Book of Job, luidt: ‘She drew correctly from nature, & her enthusiastic admiration of the sublime and the beautiful often carried her beyond the bounds of prudent precaution with regard to her health. Frequently in the summer she was out during twelve or fourteen hours, and in that time walked many miles. When she returned at night, she was always more cheerful than usual; never said she was fatigued, and seldom appeared so.’ Soms werd haar gezondheid heel direct bedreigd; een veelvuldig aangehaalde anecdote, met variaties, is dat Elizabeth op een van haar omzwervingen rond de hoogten van Patterdale komt te vallen, haast meegesleept wordt door | |
[pagina 125]
| |
een bergstroom, een ravijn in, echter, volgens eigen zeggen, een visioen van haar zus krijgt, dat haar de moed geeft zich uit de situatie te redden. Vaak klinkt haar voorliefde voor ‘the Sublime’, het angstaanjagend grootse effect, door in haar gedichten. Uit haar verblijf in Patterdale dateert een gedicht dat een jammerklacht van het hakhout tegenover de mens tot onderwerp heeft: Children of Taste! Nature's enthusiasts!
Ye who, with daring pride, attempt to paint
These awful scenes - is this an offering fit
To great Ulswater's Genius? Is it thus
Ye adore the picturesque, the beautiful?
Is this your homage to the dread sublime?
Dat ze het idee van ‘the Sublime’ niet alleen met het begeleidende landschap van haar wandelingen verbindt, maar ook met het zoeken naar de grenzen van het physiek mogelijke, blijkt uit de volgende overdenking: ‘Sublimity is something beyond the little circle of our comprehension, and whatever within that circle approaches the circumference, approaches the sublime. The pleasure occasioned by the idea of sublimity seems to me to consist in the exertion of the mind; which, when violent, overpowers weak minds, as violent exercise does weak bodies, but makes strong ones feel and rejoice in their own energy.’ Het merendeel van de andere notities in haar boekjes uit deze tijd (begin 1800) wordt ingenomen door Christelijke platitudes; Harriet Bowdler begint steeds meer de overhand te krijgen en Elizabeth Smith probeert haar eigen Romantische constitutie te corrigeren: ‘I am surprised, on observing my thoughts, to find how very rarely they are employed in any thing worth thinking about, how seldom they are even common sense. Conscience tells me that a great part of my life is wasted in foolish imaginations and idle dreams.’ Welke voorstellingen en dromen? Over ‘Gwillim of Gwhent, the Blue Knight’ misschien - ‘it would be a good one for a romance...’, of houdt het verband met haar Ossian-aanbidding? Haar enthousiasme voor de Ossian, een bundel gedichten, zogenaamd uit het Keltisch van een Schotse bard van die naam uit de derde eeuw, vertaald door James Macpherson, maar in werkelijkheid slechts gebaseerd op oude balladen en eigenlijk het werk van Macpherson zelf. De bundel beantwoordde echter volkomen aan de vraag naar primitivisme en uitingen van ‘the Sublime’, zoals die duidelijk werd in de plotse waardering van Homerus, Milton, Shakespeare, Dante en ridderromances. Ossian komt voortdurend in Elizabeth's brieven voor; de wolken zijn Ossiaans, een verhaal zou een Ossian waardig zijn, het uitzicht kan enkel door Ossian worden geschilderd. Een brief aan Maria Hunt, 7 juli 1792: ‘At present I am engaged in an argument with my dear Miss Bowdler, concerning Ossian. I support him against all other poets. You may easily guess who will get the better; but I will say all I can for Ossian, for I really love his poems beyond all others. Milton must stand alone; but surely Ossian is in some respects superior to Homer. Can you find any thing equal to his descriptions of nature: his Address to the Sun in Carthon, that to the Moon in Darthula, and the last hymn? Surely in “the joy of grief”, and in night scenes, there is nothing equal to him. I would rather read the description of one of his ghosts, than of all Homer's gods. One of my greatest reasons for admiring him is, that all his heroes are so good. There is not one of them that would be guilty of a cruel action for the world, nor would they insult over the dead. In short, one cannot help loving almost every person Ossian mentions. Besides, there is no vulgar description, but every word is poetry.’ En even verderop in de brief wordt de verbinding tussen Elizabeth Smith's natuurbeleving en haar voorkeur voor Ossian en ‘the Sublime’ duidelijk - ‘I love your flowery meadows and murmuring streams; but I cannot help preferring rude mountains, roaring torrents, and rocky preci- | |
[pagina 126]
| |
pices. I could wander with pleasure in your sequestered vale, but should feel more transported by the grandeur of one of Ossian's night scenes...’ Zo ver ging haar adoratie voor de Ossian dat, ook toen Macpherson ‘ontmaskerd’ was, ze tot het eind van haar leven in de authenticiteit van bepaalde delen van de verzameling is blijven geloven. Een proza-verhaal getiteld ‘Imitation of Ossian’, wat te lang is om hier aan te halen, is nog een uiting van haar enthousiasme: Stormen razen over Noordelijke oceanen terwijl kleine bootjes heen en weer worden geslingerd, doodslag, zelfopoffering en kleine, door de wind geteisterde eilandjes vormen hier de Romantische ingrediënten. | |
7.‘...the gentle exertion of every domestic virtue, the unaffected exercises of every feminine employment.’ Er zijn, zoals gezegd, weinig interessante gedachten opgetekend in de notitieboekjes van Elizabeth Smith; het merendeel handelt over deugden, God en mensheid. Enkele van de overwegingen zijn het echter zeker waard om aan te halen, daar ze ons een beter inzicht verschaffen in wat Miss Smith's eigen overtuiging lijkt te zijn en niet die van Harriet Bowdler: ‘One great cause of the republican spirit which prevails at present, appears to have been a false principle in education, that it is necessary to convince a child by reason before you expect him to obey. Now reason, being the faculty of comparing ideas already presented to the mind, cannot exist in a child, to whom few or no ideas have been presented; and no one was ever convinced by the reasoning of another. It is therefore impossible to convince him; and if he be suffered to do as he please till he be capable of reasoning, it is a great chance if his understanding be not so warped by the practice of evil, that he mistake it for good; and it is most probable that he may have contracted such a habit of disobedience, as not willingly to submit to the laws of his country, or even to those of his God.’ en verderop ‘Those who know a little are very anxious to reform every thing; those who know more are convinced of the impossibility of complete reformation, and therefore are inclined to leave everything as they found it.’ Zelf heeft Elizabeth Smith niet zo'n vertrouwen in de geleerde of creatieve kwaliteiten van haar sexe. Wanneer men de volgende aanhalingen leest, wordt snel de indruk verkregen dat ze zich weinig op haar gemak voelde met haar verworven kennis. ‘It is the fashion now to consider the abilities of women as being on an equality with those of men. I do not deny that there may be many women, whose abilities, and still more their powers of conversation, are superior to those of the generality of men; but there never was among women, a Milton, a Newton, &c.’; ‘It is not learning that is disliked in women, but the ignorance and vanity which generally accompany it. A woman's learning is like the fine clothes of an upstart, who is anxious to exhibit to all the world the riches so unexpectedly acquired. The learning of a man, on the contrary, is like heriditary rank, which having grown up with him, and being in a manner interwoven with his nature, he is almost unconscious of possessing it. The reason of this difference is the scarcity of the commodity amongst females, which makes every one who possesses a little, fancy herself a prodigy. As the sum total increases, we may reasonably hope that each will become able to bear her share with a better grace.’ Deze beide uitspraken (en in het notitieboekje staan er meer als deze) lijken nogal ongewoon voor een vrouw die bijna haar hele leven in het gezelschap van dergelijke hooggewaardeerde blue-stockings als Harriet Bowdler, Hannah More, de Ladies of Llangollen en Elizabeth Hamilton doorbracht en wier correspondenten eveneens voornamelijk vrouwen waren. In dit verband dient niet vergeten te worden dat | |
[pagina 127]
| |
haar vader vooral in de latere jaren haast constant elders vertoefde, en haar drie broers, Bedford, Louis en Charles (deze laatste werd uiteindelijk Sir Charles Felix Smith, zeeheld en mannetjesputter - tijdens een verblijf in Parijs van 1815 tot 1818 doodde hij drie Fransen in duels) al vroeg naar zee of naar militaire academies gingen. Voor haar jongste broer Louis schijnt Elizabeth echter een bijzondere affectie te hebben gehad. Een glimp van de tweeslachtigheid waarmee Elizabeth Smith haar positie bekeek verkrijgen we wanneer de volgende notitie wordt gemaakt: ‘A woman must have uncommon sweetness of disposition and manners, to be forgiven for possessing superior talents and acquirements!’ De al eerder aangehaalde ‘dubbelgangster’ van Elizabeth, E.B., is heel wat opstandiger in een gedicht waarvan de strofes een, drie en vijf haar houding tegenover de desappreciatie van de talenten van een vrouw laten zien: The wreath of fame may bind man's brow,
And he proudly owns his worth;
But woman's spirit must meekly bow
To the place that is assigned her low
Among the children of earth
What hath woman to do with the fame
Of the talented or wise?
Why should she anxiously seek to claim
A place in the temple to gild a name
That coldly all despise?
Man may climb to his pedestal high,
All hasten the idol to grace;
But woman, standing meekly by,
Must bury her talents with a sigh,
And keep to her lowly place.
De dood van Elizabeth Smith was een zware slag voor de kleine kring die haar persoonlijk kende; als een kasplant was ze omzorgd geweest, gevoed met de beste werken en onderhouden met de meest geleerde conversatie. Harriet Bowdler poogde met de uitgave van Fragments in Prose and Verse aan te tonen welk een verlies Elizabeth's verscheiden voor de wereld was: Elizabeth Smith ‘whose talents and virtues were my pride and delight, and who, I hoped, would have been an ornament and blessing to the world long after I was removed from it! - It has pleased God to order otherwise.’ Een kleine cultus rond haar nagedachtenis was voor enige tijd het resultaat. De Ladies Monitor in 1828: ‘Music, dancing and French (i.e. how to talk it) occupy the first places in a girl's education; what they learn besides is superficially thought, quickly forgotten, and would be of little use if remembered. It is thus that women become the toys, not the companions, of man. The idolatry in which they are held by those of the opposite sex who are lovers of person, is scarcely a compensation for the disregard in which they are held by all men who are lovers of mind. Beauty and elegance are terms not more applicable to the sex than ignorance and frivolity... We put the question to our fair readers: Whether would they rather be: Elizabeth Smith with a plain face and all her accomplishments, or Elizabeth Smith with a handsome face and none of them?’ De nadruk die in veel stukjes over Miss Smith wordt gelegd op het samengaan van schoonheid en geest bij haar, is opvallend. Mrs. Clara Lucas Balfour's A Sketch of Elizabeth Smith, London 1854, vermeldt dit eveneens: ‘The gifts and graces of Elizabeth Smith were not only mental and moral, nature had been bounteous in personal adornment, a lovely countenance and graceful form were hers.’ Elizabeth Hamilton, die in 1802 op bezoek bij de Smiths is, noemt de gezusters Smith “nymphs, who in the days of paganism would have been worshipped as beings of a superior order, so elegantly graceful do they appear...”.’ Hannah More raadt, in Coelebs in Search of a Wife, iedere jongedame aan zich te spiegelen aan de geleerde nymf: ‘Let such women as are disposed to be vain of their comparatively | |
[pagina 128]
| |
petty attainments, look up with admiration to those contemporary shining examples, the venerable Elizabeth Carter, and the blooming Elizabeth Smith. I knew them both, and to know was to revere them. In them, let our young ladies contemplate profound and various learning, chastised by true Christian humility. In them let them venerate acquirements which would have been distinguished in an University, meekly softened, and beautifully shaded, by the gentle exertion of every domestic virtue, the unaffected exercises of every feminine employment.’ | |
8.‘And all the things of beauty burn
With flames of evil ecstasy.’
Lionel Johnson The Dark Angel
De laatste weken van Elizabeth Smith, in haar tent aan Coniston Water, de hitte van de hoogzomer over het water: Pale, weak, yet lovely as a drooping flower,
Which sheds its leaves on autumns sickly bed; -
Thou from thy pillow rais'd thy lovely head
Thomas Wilkinson, een Quaker-predikant uit het nabije Yanwath, was een veelvuldig bezoeker van Elizabeth tijdens haar laatste jaren. De Quincey blijkt in zijn artikelen over de Lake Poets jaloers te zijn op de man die ‘a sort of pet with Wordsworth’ was, immers ‘Professor Wilson and myself were never honoured with one line, one allusion from his pen; but many a person of particular feebleness has received that honour.’ Wordsworth begon onder andere een gedicht op de schop van Wilkinson met ‘Spade! with which Wilkinson hath tilled his land’. De Quincey, die het nodig vond in verband met zijn haat-liefde verhouding ten opzichte van Wordsworth, te stellen dat de dichter zo onbekend was tijdens zijn verblijf in de Lakes dat zelfs Elizabeth Smith nooit één opmerking over Wordsworth had geplaatst, vergeet echter de mogelijkheid dat het gedicht van de Lake Poet ‘To a Young Lady, who had been reproached for taking long Walks in the Country’ op Miss Smith, met haar haast onbetamelijke zucht naar eenzaamheid en afgescheidenheid, zou kunnen slaan! Wilkinson komt er bij de English Opium Eater niet goed vanaf - de oude dames die Lowther Castle bewoonden, maakten hem tot hun mascotte omdat, volgens De Quincey, ze zijn Quaker-spraak met de ouderwetse aanspreekvorm ‘Thee’ en ‘Thou’ zo aardig vonden; en als dichter werd hij oversentimenteel bevonden. Dit laatste blijkt zeer zeker uit zijn gedicht dat hij kort na de dood van Elizabeth Smith schreef. Hij beschrijft er in de vele wandelingen die hij met haar had ondernomen: ...
She who so late, by kindred taste ally'd,
Paced this lone path, conversing at my side;
The wildering path 'twas her delight to rove,
Through the green valley, or the cooling grove.
Can I forget, on many a summer's day,
How through the woods and lanes we wont to stray;
How cross the moors, and up the hills to wind,
And leave the fields and sinking vales behind:
How arduous o'er the mountain steeps to go,
And look by turns on all the plains below:
How scal'd th' aerial cliffs th' adventrous maid,
Whilst, far beneath, her foil'd companion staid?
Yet whilst to her sublimest scenes arise,
Of mountains pil'd on mountains to the skies,
etc.
Ze heeft in Wilkinson's gedicht iets van de Westfaalse ‘Sternenfräulein’, de vrouw die maagd is gebleven, geen liefde kan geven aan een man, en wiens aanraking, zo zegt het volksgeloof, de zieken doet genezen: Yet unobtrusive, serious and meek,
The first to listen and the last to speak;
| |
[pagina 129]
| |
...
But ever prompt at duty's sacred call,
She oft in silence left the social hall,
To trace the cots and villages around,
No cot too mean, where misery might be found:
How have I seen her at the humblest shed,
Beaming refreshments at the sick men's bed;
His drooping spirits cheer'd-she from his door
Return'd, amid the blessings of the poor!
John Wilson, een vriend van De Quincey, heeft een ‘Sonnet on Elizabeth Smith’ geschreven. Het is zeer wel mogelijk dat De Quincey Wilson over Miss Smith heeft verteld, maar evenzeer is het mogelijk dat Wilson haar zelf heeft gekend: hij woonde in Elleray, bij Lake Windermere, dus vlakbij. Wilson, die in 1820 Professor of Moral Philosophy aan de Universiteit van Edinburgh werd, en onder de naam Christopher Wood een van de belangrijkste medewerkers van Blackwood's Magazine werd, was een vreemde snaak - vaak was hij een bezoeker van hanengevechten, worstel- en bokswedstrijden, booten paardenraces - en ‘all were occasionally honoured by his personal participation’ (het is te hopen dat hij bij hanengevechten niet zelf in de ring hoefde te treden, scheermesjes om zijn enkels gebonden). De professor in de morele filosofie verkeerde herhaaldelijk in het gezelschap van zigeuners, rondtrekkende toneelspelers, ketellappers en marskramers. Zijn ‘Sonnet on Elizabeth Smith’ is aardig genoeg om hier aangehaald te worden: Short here thy stay! for souls of holiest birth
Dwell but a moment with the sons of the earth;
To this dim sphere, by God's indulgence given,
Their friends are angels, and their home is
heaven.
The fairest rose in shortest time decays;
The sun when brightest soon withdraws his rays,
The dew that gleans the diamonds on the thorn,
Melts instantaneous at the breath of morn:
Too soon a rolling shade of darkness shrouds
| |
[pagina 130]
| |
The star that smiles amid the evening clouds,
And sounds that come so sweedy on the ear,
That the soul wishes every sense could hear,
Are as the light's pinions fleet,
As scarce as beauteous, and as short as sweet.
De resten van Elizabeth Smith - een bijbelvertaling, een woordenlijst, enige onbeduidende gedichten, brieven, gedachten... En van nu tot de Apocalyps misschien nog een dozijn mensen die haar zullen lezen. Een vrouw die dreigde een genie te worden, verslag van de teloorgang van een talent. Uiteraard zal de dag komen dat ik naar Hawkshead ga, het kerkhof opzoek en naar het opschrift ‘...great talents, exalted virtues, and humble piety’ speur. Ze zal geen manuscript tussen haar en wang hebben liggen, enkel nog een karkas is over... Oh, lost Eliza! dear, ingenuous maid,
While low in earth thy cold remains are laid...
Er blijft weinig voor me te doen. Elizabeth Smith is dood en begraven. Er zijn momenten waarop ze de belichaming van de Romantiek lijkt te zijn, net zoals men op heiïge lenteochtenden vanuit het noorden van Londen de torens van St. Pancras Station voor die van een Kathedraal kan aanzien.
Als de zon op haar hoogste punt staat, boven de tent aan Coniston Water, de laudanum nog nawerkt en Elizabeth Smith, koortsig, badend in het zweet, haar muntthee drinkt, ben ik aanwezig en hoor haar haar laatste dichtregels prevelen: All ends are useless.
Very elegant is best
In a world of sanity.
And for beauty frail
The reason is eternal death.
|
|