mij ruw in mijn kraag en trok mij van het toneel weg. In het halfduister zag ik een grote man met gloeiend rood haar op zijn dikke kop. ‘Wat doe jij hier?’ fluisterde de man.
‘Toneelknecht,’ zei ik.
Hij keek me woedend aan, het leek of hij ieder moment in een dierlijk gebrul kon uitbarsten, maar hij moest zich inhouden. De sopraan had juist een slaaplied ingezet voor haar pas geboren kindje, dat de bariton een half uur eerder met donderende vocalen bij haar had verwekt.
‘O dan ben jij de nieuwe,’ fluisterde de man. ‘Je mag hier helemaal niet komen. Kom mee!’ Hij ging me voor over het donkere gedeelte van het toneel, achter het decor langs. Het orkest zette oorverdovend in, de bariton besteeg een ladder aan de achterkant van de berg, onwetend nog van het familiefeest dat aan de andere kant werd gevierd. Ik volgde de man. Aan het eind van een gang kwamen we in een kamer, waar vier bleke mannen in stofjas zaten te kaarten. Ze keken niet op toen we binnenkwamen.
‘Dit is de nieuwe,’ zei mijn begeleider. ‘Hij stond nog op het toneel toen het doek opging.’ De mannen grinnikten, maar zeiden niets. De roodharige keek woedend om zich heen, richtte zijn blik op mij en zei nogmaals: ‘Daar mag je nooit meer komen, tenzij ik het zeg. Begrepen?’ Een van de mannen keek nu van het kaartspel op, en zei, zonder mij aan te kijken: ‘Hij is mééster. Rooie Kees, de toneelmeester, begrijp je? Aardige man, maar soms een beetje grof in de mond.’
‘Sterf jij,’ siste rooie Kees en hij liep driftig de kamer uit.
‘En ik ben Frans,’ zei de man die gesproken had. Hij gaf mij een hand en noemde de namen van de andere mannen.
‘Ik wist niet dat het doek opging,’ zei ik, ‘en er was niemand die mij vertelde waar ik moest zijn.’
‘Trek het je niet aan,’ zei Frans, ‘het is toch allemaal onzin.’ Hij wees met zijn hoofd naar de muur, waarachter het toneel voor onze blikken verborgen lag. ‘En die rooie,’ ging hij verder, ‘dat is een driftkikker. Die moet je gewoon een grote mond teruggeven.’
De mannen speelden door tot het slotapplaus in de kantine doordrong. Ze smeten de kaarten op tafel en stonden op. ‘Kom maar mee,’ zei Frans tegen mij, ‘het sprookje is uit.’
In de gang drongen we ons tussen de opgewonden spelers van de opera door, die van het toneel terugkwamen. Op het toneel brandde nu overal licht, het doek was opgehaald. Voor de transportingang stond een verhuiswagen met open deuren te wachten. We begonnen met het afbreken en in de wagen laden van het decor. Het ging snel en efficiënt, de mannen hadden ervaring met het verplaatsen van de metershoge panelen. Na een uur was ook een derde verhuiswagen vol. De deuren gingen dicht. Ik dacht dat het werk er voor die dag op zat, maar dat was niet zo.
‘Naar beneden!’ gilde rooie Kees.
‘Die kolere orkestbak moet nog dicht,’ legde Frans uit. ‘Altijd na zo'n pokke opera.’
De eerste vier rijen stoelen in de zaal en de vloer daaronder waren weggehaald. In de ruimte daaronder had het orkest gezeten, halfverborgen voor het publiek. De volgende dag zou er een toneelstuk worden opgevoerd, waarvoor de vloer er weer in moest worden gelegd. We gingen naar beneden en sjouwden nog een uur lang met loodzware ijzeren draagbalken en vloerdelen. Toen de stoelen op hun plaats stonden was het diep nacht en konden we naar huis.
De volgende dag hoorde ik dat rooie Kees geen toneelmeester was, zoals Frans hem spottend had voorgesteld, maar gewoon knecht. Vroeger was hij smid geweest. In een werkplaats onder het toneel, laste hij van bouten en moeren, die gewoonlijk worden gebruikt om spoorrails vast te leggen, figuren in elkaar. Deze beeldhouwwerken, die onder zijn grote smidshanden meestal de vorm van een voertuig hadden aangenomen, schonk hij de actrices die in de schouwburg hadden opgetreden. Hoe beroemder de actrice, hoe groter en zwaarder de sculpture was die hij als een ‘oscar’ uitreikte.