| |
| |
| |
Boudewijn van der Waarden De koning weent
voor T. Holman
In het late najaar van 1811, kwam er voor Godert, Alexandre, Gérard, Philippe baron van der Capellen een brief.
Omdat hij echter op dat moment met zijn vrouw bij de Graaf de Saint-Leu dineerde bleef het poststuk enige uren ongeopend liggen. Het was een zonnige, windstille dag, zodat men om vier uur de beide heren nog in de tuin, nabij de Poort van Grätz, kon zien wandelen.
Op rustige toon voerden ze een gesprek over de situatie in Holland, waarbij de Graaf de Baron aldoor in de rede viel. Dit stoorde echter de laatste niet in het minst, want ofschoon ze beiden 33 jaar oud waren, kon de Baron slechts terugkijken op een aantal, weliswaar aanzienlijke, maar toch meestal vervelende, bestuurlijke ambten.
Dit, terwijl de Graaf de Saint-Leu, een jaar geleden nog Koning van Holland was.
‘Wanneer ik in uw land terug zou keren, en de omstandigheden hiervoor kunnen zelfs nu al aanwezig zijn, zou er veel veranderen. Het volk is mij toch wel loyaal gebleven, denkt u niet?’ ‘Sire, hierop zou ik geen antwoord kunnen geven. De waarheid...’
‘Het is al goed. Ik geloof u niet, en heb ik niet alles in het werk gesteld om aan de belangen van u en uw landgenoten tegemoet te komen. De maatregelen van mijn broer heb ik niet uitgevoerd, in elk geval niet waar ze uw land te zeer konden schaden. Het continentale systeem, die vervloekte uitvinding waar niemand rijker van werd, heb ik gedwarsboomd zo lang ik kon. En dat was niet zo heel lang, zoals u weet, omdat iedereen mij verliet op het moment dat ik allen zozeer nodig had.’
Voor een ogenblik staan beide mannen stil, kijken naar de goeddeels ontbladerde bomen en horen een vlucht wilde ganzen overkomen. Hun gesnater klinkt soms wonderlijk dichtbij, ofschoon de dieren nauwelijks te zien zijn. ‘Waar waren uw ministers?’ vervolgde de Graaf, ‘Amsterdam wilden ze niet verdedigen, hoewel het zo gemakkelijk zou gaan, en het land konden ze niet tegen de overmacht verweren. Mijn broer heeft me daarvan overtuigd, en het zou dwaasheid zijn geweest, z'n bevelen te negeren.’
‘Toch was het leger op uw hand, en had u niet eerst zelf gezegd...’
‘Genoeg hierover, het is nu in ieder geval te laat en ik ben te moe om er nog langer over na te denken. Laten we uw vrouw niet langer alleen laten, en haar eenzaamheid verlichten.’ En met deze woorden keerde de Graaf zich abrupt om, en stevende op de tuindeuren af die nog steeds open stonden. De Baron van der Capellen volgde, na met zijn stok enkele asters te hebben onthoofd.
‘Hij was vanavond weer goed op dreef, die koning van jou,’ merkte mevrouw van der Capellen op, nadat ze 's avonds laat naar hun landhuis terug reden.
‘Altijd dat geklaag, dat geblaas tegen iedereen die hem niet meteen gelijk geeft. We hadden beter thuis kunnen blijven, want daar zullen ze je vertrek ook niet in dank afnemen, neem ik
| |
| |
aan.’
Ze verbleven al enkele maanden in Grätz (Graz) maar het was voor het eerst dat mevrouw van der Capellen zich dermate fel uitliet over de gevolgen van het besluit dat haar man zo plotseling genomen had.
‘En wat schieten we er eigenlijk mee op, hij heeft evenveel land als de Moniteur en zijn broer treft nu de voorbereidingen, die, willen we onze Majesteit geloven, zeker op zijn ondergang zullen uitlopen. Nu, hoe eerder hoe beter, wat mij betreft. Als de Fransen eruit liggen, kunnen wij tenminste Holland weer binnenkomen, zonder dat het al te zeer de aandacht trekt.’
Bij deze laatste woorden bereikte de vigilante het landhuis, waarin de Baron en zijn vrouw hun intrek hadden genomen. De koetsier sprong naar beneden, opende eerst de rechter deur, hielp mevrouw uitstijgen en wilde vervolgens meneer naar buiten laten komen, maar dat was al niet meer nodig. Hij liep met een verbeten gezicht naar binnen, waar inmiddels de lichten waren opgestoken.
Onmiddellijk trad de oudste bediende op hem toe, nam z'n jas aan die hij met het gemak van de heersende klasse van z'n schouders liet glijden en leidde de baron in de salon.
De brief kreeg hij van z'n vrouw, haar gezicht verried lichtzinnigheid en spot, want ze had het handschrift herkend.
De vriendschap tussen haar echtgenoot en Adam, Frans, Julius, Armand van der Duyn wekte altijd haar lachlust op, daar ze er eens te meer een bevestiging in zag van de gekunstelde trouwhartigheid die de toenmalige adel, ten opzichte van elkaar, ten tonele voerde.
| |
8 November 1810
Waarde Vriend,
Aangespoord door anderen, en dus enigermate tegen mijn eigen wil, heb ik het volgende verzoek op schrift gesteld.
Uw overhaast vertrek wekte bij allen die er kennis van hebben genomen, een zekere bevreemding op. Het is natuurlijk uw goed recht te handelen zoals het u belieft, maar om nu, uitgerekend tijdens deze dagen van bezetting, inlijving en het teloorgaan van ons koninkrijk, een Fransman te dienen, heeft velen met verbazing en zelfs ontsteltenis getroffen. Uiteraard pleiten geestdrift en hulpvaardigheid voor de edelheid van uw karakter, waaraan ik nooit een moment getwijfeld heb.
Toch vind ik het een onverstandig besluit, het reikt bepaalde lieden de mogelijkheid aan, uw persoon, schijnbaar terecht, te desavoueren. Hier is niemand bij gebaat.
Het is daarom dat ik om uw terugkeer wil verzoeken, en, zoals gezegd, dit is meer door anderen dan door mijzelf ingegeven. (Ik heb allen meegedeeld dat er aan een besluit van de heer van der Capellen niet te tornen valt. Hij wil vergeten worden, en het is het beste hem met vrede te laten.)
Hieraan voeg ik van mijn kant toe, doet wat u wilt, maar vertrouw niet te zeer op uw hart alleen.
J.A. van der Duyn van Maasdam
De Baron kneep het papier tot een propje ineen en wierp het in de open haard.
‘Schrijft onze vriend iets dat het navertellen waard is?’
‘Hij geeft je gelijk, dat lijkt me voldoende.’
De volgende middag bezocht de Baron de Graaf alleen.
Z'n vrouw bleef thuis, maakte een lange avondwandeling, in het wit gekleed, en las in ‘Des Knaben Wunderhorn’.
‘Gute Nacht, ihr Marmelstein,
Op de weg er heen vroeg de Baron zichzelf voor de zoveelste maal af, waarom hij eigenlijk zo verknocht was aan de koning, die zich goedbeschouwd nooit veel aan hem gelegen had laten liggen. En ook het uitzicht op een vooraanstaande post, zou bij z'n terugkeer, de onvermijdelijke, niet te ontlopen terugkeer, aanmerkelijk verkleind zijn, daar zorgden de heren
| |
| |
wel voor. Misschien, kwam het doordat hij de broer van de keizer niet kon verachten, juist omdat het zijn broer was.
Bij de Graaf de Saint-Leu trof de Baron de heren Joachim Bor en Frederik von Frytom, de laatste scheen een expert in Chine de Commande porselein, want hij verveelde hen er de hele verdere middag mee.
De Graaf, door allen met Sire aangesproken, leunde achterover in zijn uit Holland meegekomen Huifstoel en luisterde met een uitdrukking op het gezicht, welke verveling noch aandacht verried. Misschien veinsde hij slechts een aandachtig toehoorder te zijn, er was hem in elk geval veel aan gelegen met de beide heren, professoren en wel bekend bij de allerhoogste kringen, op goede voet te blijven staan, daar zijn verwachtingen omtrent Oostenrijk hoopvol waren. Had de Aartshertog hem niet onlangs verzekerd dat hij te allen tijde op hun steun rekenen kon? En kwam hij niet, speciaal voor hem, naar Grätz? Goed, er was dan dat mineralogisch museum van hem, maar zo belangrijk kon dat...
‘Vindt Uwe Majesteit ook niet, dat deze invloed zeer onderschat is?’ vroeg de heer von Frytom hem.
‘Onderschat? Welzeker, natuurlijk, het is een schande, gewoonweg ondenkbaar, onbestaanbaar zelfs.’
Bevreemd richtte het hele gezelschap haar blik op de gevallen koning, want er werd juist gesproken over de godsdienstige invloed van de westerse opdrachtgevers op de oosterse porseleinmakers.
‘Heren, het is misschien beter dat we op dit late uur, Zijne Hoogheid verlaten, daar deze dag uiterst vermoeiend was,’ opperde de Baron en allen stonden op, wisselden groeten uit en vertrokken. In het grote portaal kwam de Graaf nogmaals afscheid nemen, bedankte de beide heren zeer en drukte de Baron de hand. Voor een moment, dat maar heel kort duurde, was er die verstandhouding tussen de twee mannen, waarbij men in necrologieën van ‘oprechte vriendschap’ spreekt.
De Baron stelde er prijs op naar zijn huis te wandelen, en liep in de tegengestelde richting van het zich krakend verwijderende, overdekte huurrijtuig. Zonder precies de oorzaak te weten, ging op deze donkere avond zijn herinnering terug naar het bezoek dat de oude Lebrun in het voorjaar bij hem aflegde. De gouverneur-generaal kwam met z'n familie en nadat ze 's avonds gedineerd hadden, ontspon er zich een gesprek tussen de oude man en Baron van der Capellen, die juist tevoren nog het kommandeurskruis geweigerd had. Zelfs nu, zoveel maanden later, kon hij zich gedeelten woordelijk herinneren; het was een van die zeldzame gelegenheden waarbij alles wat men zegt juist en doeltreffend is, en de beide sprekers als het ware op een hoger plan worden getild, zonder nog in de gewone aarzelingen en platitudes te vervallen.
Het rook hier overigens kruidig en sterk. Daar had je de Schlossberg al, waarvan nog maar twee torens overeind stonden.
Hij beweerde dat grote staatsmannen niet uit een innerlijke drang of uit verdiensten groot worden, maar simpelweg een opengevallen plaats bezetten, een hoedanigheid gaan vervullen waaraan op dat ogenblik de meeste behoefte bestaat. Ze waren veeleer handig, gewetenloos en in staat alles en iedereen te gebruiken, zo lang het van pas kwam. Hun grootheid was gebaseerd op uiterst bekrompen gedachten, gekoppeld aan een overrompelende besluitvaardigheid en brutaliteit.
Hij bereikte zijn huis. ‘Hopelijk slaapt iedereen al,’ dacht de Baron, ging naar binnen en trok de deur achter zich in het slot.
Enkele weken later had de eerste, ernstige uitbarsting plaats. De Moniteur was juist gekomen, en terwijl de Graaf het mededelingenblad vluchtig doornam, sprak de Baron met z'n vrouw op gedempte toon over hun terugkeer, wanneer daarvoor het gunstigste moment zou zijn aangebroken en hoe lang ze nog hier moesten blijven.
Doordat dit onderwerp hen zo in beslag nam,
| |
| |
merkten ze pas dat er iets ongewoons aan de hand was, toen de Graaf opsprong en het tijdschrift in het vuur wierp, dat het papier gretig verslond.
‘Plus Français par le coeur que par les circonstances, dat is wat ze zeggen, die Hollanders van u. Hun eed aan mij? Teniet, verloren, ik zeg het u, vergeefs! Een indringer, die uw land wegvaagt, verwelkomen ze met open armen, terwijl ze hun koning vergeten. En dat is alles uw schuld, uw medeplichtigheid. Het was natuurlijk hun bedoeling dat u mij zou bespieden! Waardoor ze wisten wat ik deed. Welnu, ik hoop dat u het allemaal goed ziet en onthouden kunt.’
En hij ging in een leunstoel zitten en sprak de hele avond geen woord meer.
De valselijk beschuldigde gasten keerden huiswaarts, na de wens te hebben uitgesproken, dat ze spoedig hoopten de Graaf van het tegendeel te kunnen overtuigen.
Omdat wantrouwen en argwaan in de verschillende harten waren binnengeslopen, begon men elkaars woorden te verdraaien, meende men iets anders te begrijpen dan er bedoeld was en luisterde men steeds met een half oor.
Ook mevrouw van der Capellen zag hier haar kans schoon, want het verblijf in deze stad, met z'n ‘Landhaus’ en ‘Mausoleum’ begon haar stierlijk te vervelen.
Eind december legde de Aartshertog een bezoek bij de Graaf de Saint-Leu af, en ontvouwde het plan een ‘Joanneum’ op te richten, een soort Hogeschool voor techniek, uitloper van zijn mineralogisch museum. De heer en mevrouw van der Capellen feliciteerden de 29-jarige zoon van Keizer Leopold ii met zijn voornemen en informeerden met beleefde aandacht naar het stadium van uitwerking zijner plannen. De hertog verklaarde dat alles binnen een jaar gereed zou kunnen zijn, waarop mevrouw van der Capellen hem uitbundig begon te prijzen, zeggende dat zulke daden de wereld verder brachten. ‘En,’ voegde ze er nog aan toe, ‘men zijn tijd toch het beste in de wetenschap kon investeren, daar deze nooit verloren ging...’ Etc. De Graaf hoorde deze lofprijzingen bijna knarsetandend aan, verliet als een zeventienjarige enkele malen het vertrek, keerde dan weer op zijn schreden terug, kortom: hij was des duivels en zag ook hierin een nieuwe poging om Oostenrijk voor de belangen van Holland te winnen; geregeerd, zo begon zijn opgejaagde verbeelding het te zien, door Koning van der Capellen en Gemalin, op enorme stoelen gezeten, met hermelijnen mantels, een gouden scepter en een zilveren wereldbol.
Het zweet brak hem uit, zijn ogen kregen een rode weerschijn en hij verzocht plotseling om het vertrek van zijn bezoekers daar hij zich onwel voelde.
‘Ik voel mij niet goed, het is een oude kwaal, mijn excuses,’ en onmiddellijk gaf men gehoor aan zijn wens. Wel stond de Aartshertog er op de beide andere gasten zelf thuis te mogen brengen, en druk pratend over de vroegere alchemisten, hun dwaalwegen en ‘phlogistontheorie’ vertrokken ze.
Ook mevrouw van der Capellen nam aan de discussie deel, er wel voor zorgend dat er geen moment een stilte viel, waar ze niet voor in de stemming was.
De Graaf zonk inmiddels uitgeput in zijn huifstoel, sloot de ogen en weende.
In het voorjaar van 1812 werden de eerste aanstalten voor het vertrek gemaakt. Wel corrigeerde onze Baron de roman Marie ou les peines de l'amour die de Graaf uit verveling in elkaar gezet had.
Maar er werden geen wandelingen meer gemaakt en ook het hoofddoel van het verblijf der Baron, het beheren van een soort fonds waaruit armen en bedriegers een gift ontvingen, werd stilaan vergeten en verwaarloosd.
Vele malen ontving de Graaf een uitnodiging om naar Frankrijk te komen, welke hij echter onbeantwoord liet.
In juli besloot de Baron dat hij niet langer meer weg kon blijven en op een stormachtige avond
| |
| |
vertelde hij dit weliswaar voorspelbare, maar toch nog schokkend bericht aan de Graaf. Deze raakte zo buiten zichzelf van woede, wantrouwen en haat dat de Baron een ogenblik vreesde, de oorzaak van een sterfgeval te zijn, maar het bleef bij een reeks verwensingen, bedreigingen en akelig gelach.
Op staande voet verdween de Baron, kwam pas thuis tot bedaren en besloot het voorval met een brief af te ronden.
Waarde Graaf & vriend, Sire,
‘Ondank is het loon van de wereld.’ Aan deze zo vaak gehoorde klacht over het lot der mensen, heb ik, Uw dienaar, nooit enig geloof willen hechten. Het leek mij een uitroep van onnozelaars en zeurpieten, maar sinds enige tijd weet ook ik beter; weet ook ik dat er zaken in het leven bestaan, waarbij men niet anders kan, dan het hoofd recht op de schouders dragen en al het leed en bedrog de rug toe te keren. Zo verging het mij althans nog niet zo lang geleden, en de man die daarvoor aansprakelijk kan worden gesteld, moet worden gesteld, kennen wij beide maar al te goed. Het is een Koning, een broer van een Keizer, en in alle gemoedsrust vraag ik U: is het de gewoonte van Koningen hun voetvolk slecht te behandelen, te beledigen, te vertrappen?
Het is waar, men hoort hiervan maar al te vaak, en macht is een zware last, vooral gelegd op schouders die er niet op berekend zijn, haar te dragen.
Ze vervormt, laat de dingen anders uitkomen dan ze in werkelijkheid zijn, geeft een persoon die met haar beladen is, voorrechten, waarop hij normaal gesproken nooit aanspraak zou willen of kunnen maken. Het is, weest U daarvan overtuigd, sterker dan alles. Een lage beambte aan de goede kant van de balie, een troep muitende soldaten in een stad vol vrouwen en bangerikken, een miereneter tussen duizend mieren: zij allen weten waartoe hun macht hen in staat stelt, en U wist dat ook.
En daarom vraag ik U nogmaals: is het de gewoonte van koningen, grillen op hun onderdanen bot te vieren? En dat terwijl U niet eens over voetvolk beschikt, maar slechts enkele trouwe vrienden aan Uw zijde heeft, en op zulk een onwaardige wijze behandelt.
Het behoeft zeker niet gezegd te worden, dat Uw optreden mij zeer geschokt heeft, zelfs tot op de bodem van mijn ziel heeft geraakt.
Doch, allez! het zij zo, en zonder plichtplegingen neem ik afscheid van U, U toewensend wat U maar wilt.
Hoogachtend, Baron van der Capellen.
Een dag later vertrok de Baron met zijn vrouw naar Holland, werd tot lid van de nationale garde benoemd, maar verliet in September 1813 Holland opnieuw, om zich voorlopig te Manheim te vestigen. Daar bereikte hem een bericht van Graaf de Saint-Leu, waarin werd verzocht om zijn komst naar Bazel. Hierop sloeg hij echter geen acht, antwoordde de Graaf uit beleefdheid dat hij niet in de gelegenheid was gehoor te geven aan deze bede en keerde naar Holland terug in het midden van de winter.
|
|