| |
| |
| |
Peter van Zonneveld Willem Bilderdijk, de verliefde balling (1795-1797)
Dit jaar is het honderdvijftig jaar geleden dat de omstreden dichter en geleerde Willem Bilderdijk (1756-1831) te Haarlem de ogen sloot. Peter van Zonneveld werkt aan een biografie, die De gefnuikte arend zal gaan heten, en binnen afzienbare tijd bij De Arbeiderspers zal verschijnen. Hier alvast een voorproefje: het hoofdstuk over de eerste twee jaar van Bilderdijks ballingschap. De orangistische advocaat, achtendertig jaar oud, ongelukkig gehuwd met een schone, doch enigszins prozäische gade, en geteisterd door een stoet van schuldeisers, wordt in 1795 met een nieuw bewind geconfronteerd. De Fransen zijn de bevroren rivieren overgetrokken. Van alle advocaten wordt geëist dat zij een eed afleggen op de Rechten van de Mens en de Burger. Bilderdijk weigert op zulk een uitdagende wijze, dat hij binnen vierentwintig uur Den Haag, en binnen acht dagen de provincie Holland verlaten moet, een bericht dat hem op 25 maart wordt medegedeeld. Zijn ballingschap zou op de dag af elf jaar duren; kort na zijn terugkeer werd hij huisleraar van koning Lodewijk Napoleon. Maar dat kon niemand in 1795 bevroeden, Bilderdijk zelf nog wel het minst.
Op donderdag 26 maart 1795, 's middags om half drie, stapte Bilderdijk in de trekschuit naar Leiden. Hij had afscheid genomen van vrouw en kinderen, en werd vergezeld door Gerrit Outhuys, een student in de theologie die hem zeer bewonderde, en die nu de roef had afgehuurd. In Leiden bracht Bilderdijk ‘een zeer ellendigen nacht’ door, en de volgende dag reisde hij verder naar Amsterdam. Hier nam hij zijn intrek bij zijn diepbedroefde vader op de Prinsengracht, in afwachting van de dag dat hij de provincie moest verlaten. Intussen trachtte hij bij kennissen morele en financiële steun te vinden; het eerste lukte beter dan het tweede. Hij vroeg Catharina Rebecca met de kinderen naar Amsterdam te komen, hetgeen, na enige aarzeling van haar kant, ook gebeurde. Na een laatste vaarwel ging hij op dinsdagavond 31 maart scheep naar Groningen. Op de Zuiderzee mistte het hevig, en door de straffe tegenwind werd pas op donderdagmorgen het plaatsje Lemmer bereikt, waar men in een kleiner vaartuig stapte. Na, volgens eigen zeggen, drie nachten slapeloos op het water gezworven te hebben, kwam Bilderdijk, vermoeid en afgetobd, in de middag van 3 april te Groningen aan. De stad was vol vreemdelingen en de dichter moest zich tevreden stellen met een schamel vertrek in logement De Nieuwe Munster, dat hij bovendien nog met iemand anders diende te delen.
Desondanks vond hij al dadelijk gelegenheid om letterkundige werkzaamheden te verrichten. Kort tevoren had Bilderdijk, vermoedelijk met hulp van Outhuys en een Latijnse vertaling, een Treurzang van de Arabische dichter Ibn Doreid in het Nederlands overgebracht: zwaarmoedige verzen over een vrijwillige balling, die door de gewijzigde omstandigheden onverwacht een nieuwe betekenis kregen. Het handschrift met de aantekeningen was te Amsterdam achtergebleven. In Groningen schreef Bilderdijk er een voorrede en een titel
| |
| |
bij, completeerde de noten en stuurde deze aanvulling reeds op 5 april naar Gerrit Outhuys, met het verzoek voor de uitgave zorg te dragen. Het was de wens van de auteur dat het werkje zou verschijnen met een silhouet van Catharina Rebecca in elegante, oosterse dracht, met als onderschrift: ‘sustinuit conjux exulis esse viri’ (zij bestond het de echtgenote van een balling te blijven), en aldus geschiedde. Was dit een compliment aan de vrouw met wie hij in onmin had geleefd of een theatraal gebaar voor de buitenwereld? Zeker is, dat Bilderdijk later zeer aan dit boekje gehecht bleek, ook al liet hij, toen de breuk met zijn vrouw definitief was, haar portret uit de nog onverkochte exemplaren verwijderen.
Nadat hij op 7 april bij de vriendelijke dokter Fellinga was gaan wonen, begon hij het in Groningen steeds aangenamer te vinden. Zijn handelwijze vond waardering. Staatslieden en geleerden kwamen hem opzoeken, de Groningse dames wilden alle zijn silhouet. Binnen korte tijd was hij een bezienswaardigheid geworden: ‘'t is of ik een vreemd dier ben, dat ieder moet kijken.’ Inmiddels wijdde hij zich aan zijn correspondentie, ging zelf ook uit, of maakte schetsjes van de omgeving. De kunstschilder Hauck kwam zijn portret maken, en Bilderdijk schreef er een gedicht bij waarin hij mededeelde, jeugd en bloei, ziels- en lichaamskracht voor recht en vaderland ten offer te hebben gegeven, en dat ballingschap zijn loon voor trouw en godsvrucht was:
Beschouwer! zie my 't oog door 't geestuitputtend waken
Verfletst en uitgedoofd by de afgeteerde kaken,
En zoek geen glinstring meer in de uitgeblakerde asch.
Maar wanhopig was hij bepaald niet. Uit zijn brieven blijkt dat hij in de overtuiging leefde, de oude toestand spoedig hersteld te zien - of wilde hij Catharina Rebecca geruststellen? Zij werd van alle kanten door schuldeisers belaagd, en moest haar inboedel verkopen. Bilderdijk verzocht haar, kalm aan te doen, en met de verkoop van zijn boeken nog even te wachten, want: ‘de tijd der verlossing nadert van dag tot dag’. Hij had geen haast om het land te verlaten, ook al omdat hij geen paspoort kreeg. Op 18 april schreef hij haar: ‘Ik moet dus uit Holland geholpen worden of mij er aan wagen om zonder paspoort, aan plondering en berooving bloot te staan, en naakt en bloot op mijn voeten door te reizen, of doodgeslagen te worden.’ Catharina Rebecca raadde hem dit laatste ernstig af. Een week later verschafte de Groningse municipaliteit hem een reispas waar Bilderdijk weinig vertrouwen in had. Toen hij talmde kreeg hij op 6 mei van de stadsregering te horen dat het haar aangenaam zou zijn, wanneer hij binnen vierentwintig uur vertrok.
Dat was duidelijke taal. Bilderdijk begaf zich naar Delfzijl, vanwaar hij in de morgen van 9 mei naar Embden voer. Hier streek hij neer in een deftig, maar door de toevloed van militairen sterk vervuild logement; nog diezelfde dag schreef hij aan zijn schoonzuster: ‘Ik heb de koorts, en 't hoofd heeft mij wat geleden van de schokken op het zeetochtjen naar herwaart. Dit maakt mij wat woelig en van een half ijlende vrolijkheid. Ook moet ik schrijven tot ik in slaap val, want als ik het waag, rond om mij te zien, ijs ik van het varkenskot waar ik den nacht in moet overbrengen.’ De reis werd spoedig voortgezet. Onderweg was alles in de war; de logementen puilden uit van Franse, Brabantse en Hollandse emigré's; spijs en drank was nauwelijks te krijgen. De tocht naar Hamburg, nu over land, verliep niet vlekkeloos. Eenmaal aangekomen, schreef hij aan Catharina Rebecca: ‘Van Aurik tot hier heb ik over Oldenburg, Delmenhorst, Bremen op een’ open wagen, waarbij onze boerenkarren heerenkoetsen te heeten zijn, over bergen en dalen, door rivieren, heiden, moerassen heen, moeten schokken, de nachten door, in 't afschuwelijkste weêr van stortregenen, hagel, sneeuw en stormwinden, die mij den
| |
| |
hoed van 't hoofd, de banden, waar ik hem meê vastgemaakt had, aan flarden, de oogen half blind, en het geheele aanzicht tot een weeke pap gewaaid heeft, waar het bloed, bij ieder vertrekking van den mond of dikopgezwollen neus, uitloopt. Voor 't overig ben ik vol Rheumatique pijn, van koorts verzeld; (alles natuurlijk) maar met dat al nog al redelijk van hoofd: en ik zou zeggen tusschen beiden zelfs gezond, sleepten slechts de beenen mij zoo niet na, wanneer die koorts wat af is.’
Ook Hamburg was overstroomd door emigre's (als we Bilderdijk mogen geloven waren dat er zo'n twintig à dertigduizend!). Dankzij een behulpzaam Hollands meisje vond hij na lang zoeken een bescheiden vertrek met een rustbank. Kort daarna nam hij zijn intrek bij dokter Nestier, die bij de Michaëliskerk woonde. Dit adres was hem bezorgd door de heer Hartsinck, Hollands vertegenwoordiger bij de Hanzesteden. Met zijn vervelde gezicht, zijn door en door versleten rok en zijn verfomfaaide pruik moet Bilderdijk er haveloos hebben uitgezien. Zijn geld raakte snel op; er moest iets gebeuren. Op 19 mei schreef hij een lange brief aan Willem v, waarin hij deze zijn toestand mededeelde: ‘ik bevind mij met vrouw en kinderen, ja met geheel mijne familie, geruïneert. (...) Wat het tegenwoordig oogenblik betreft, waarin ik zonder bescherming, zonder middelen, zonder uitzicht of oogmerk omdwale, en niet weet waar mijn brood te zoeken; ik zou mij gelukkig achten, wilde Uwe Hoogheid zich zoo veel aan den verdreven’ balling gelegen laten zijn, om mij een verblijf of plaats aan te doen wijzen, waar ik Hoogstdeszelfs intentie of orders mocht afwachten, het zij om op eenige wijze te worden geëmploieert, het zij om aan eenig vreemd Hof, met Hoogstdenzelven in goede verstandhouding, door de aanbeveling Uwer Doorluchtige Hoogheid een etablissement te zoeken.’ Bilderdijk voegde daar nog bij dat zijn geslacht sedert meer dan twee eeuwen ‘altijd in het ongeluk van 't Hoogvorstelijk stamhuis van Orange geënveloppeert is geweest’, toonde zich desnoods bereid voor zijn vorst in krijgsdienst te treden, en besloot dit gevoelig schrijven met de verklaring, dat hij de eer had, ‘in 't midden van het diepste jammer, gelijk in den bloei van den voorspoed (...) onveranderd te zijn, Uwer Doorluchtigste Hoogheid Ootmoedigste, gehoorzaamste, en altijdverknochte Dienaar, W. Bilderdijk.’
In afwachting van een antwoord hield Bilderdijk zich met uiteenlopende zaken bezig: hij trad voor de Franse emigre's op als geneesheer, en zag zich ook in andere kwesties geraadpleegd. Zo schreef hij op 9 juni aan schoonzuster Elter: ‘Gisteren kwam mij een vreemde Graaf consuleren, waar N.B. de ziel zit? - Sommigen vertellen dat ik alle dingen weet; (...) van nu af ben ik reeds meer dan een halve toovenaar. Ach, Zuster, wat is de wareld toch zot.’ In datzelfde schrijven deelde hij ook nog mee: ‘ik interesseer de sexe nog al. Hier word ik ook vrij wat aan die zijde gefêteert, en men betwist mij malkander somwijlen voor den eenen of anderen middag.’ Hij verklaarde deze aandacht alsvolgt: ‘Omdat ik de Dames op zekeren afstand hou, en dit dadelijk gevoelen doe. Dat is vreemd in dezen tijd, en wekt opmerking, en daardoor interesseert het.’ Op 3 juli kon hij berichten: ‘De brieven van Z.H. zijn echter nog al moed gevende, zoo als ook die van de Princesse van Brunswijk.’ Bilderdijk verwachtte, door de stadhouder naar Engeland of Rusland te worden gestuurd, maar voorlopig bleef hij in Hamburg. Twee weken daarna was hij bezig de deserterende Hollandse militie aan te werven, om er een corps ten dienste van Willem v uit te formeren. Vaak dineerde hij bij Hartsinck, en anders gebruikte hij slechts eenvoudige maaltijden als brood met kersen of brood met worst, waar hij dan thee bij dronk (want bier kon hij niet verdragen en de wijn vond hij slecht). Zijn gezondheid was redelijk in die dagen. Al met al krijgt men niet de indruk, dat hij in Duitsland een ellendig bestaan leidde.
| |
| |
Maar hoe verging het Catharina Rebecca? Haar slordig geschreven brieven aan haar verbannen echtvriend geven daar veel informatie over. Nog geen half uur na Bilderdijks vertrek hadden er al drie schuldeisers op de stoep gestaan. Er kwamen ook steeds meer verborgen schulden aan het licht; op 26 mei was dit bedrag opgelopen tot achttienduizend gulden. Weliswaar had Bilderdijk nog heel wat uitstaan van zijn advocatenpraktijk (naar eigen zeggen zo'n veertigduizend [!] gulden), maar zijn vriend Van der Linden kon uit zijn boekhouding geen wijs worden, en de debiteuren waren onder de gegeven omstandigheden ook niet erg toeschietelijk. Mevrouw Bilderdijk verkocht dus haar inboedel, ging een schikking aan met de schuldeisers, betrok een kleinere woning (aan de Paviljoensgracht in Den Haag) en klopte aan bij de familie. Van vader Bilderdijk ontving zij slechts geringe steun; de Elters deden meer en namen op 24 mei Louise in huis. Zoals zovelen in de tijd van de Bataafse Republiek kreeg ook Catharina Rebecca inkwartiering van Franse en Hollandse militairen, hetgeen een bron van ergernis was. Toen zij zich eens ging beklagen, dat zij en haar meid op de grond moesten slapen, terwijl de soldaten in hun ledikanten lagen, kreeg ze als antwoord dat ze ‘met de meid met hun wel in een ledecant kost leggen’. Verontwaardigd schreef ze haar uitlandige echtgenoot: ‘Zie daar de sentiementen dier honden en ik moest dit godloos leven in mijn huis dulden mijn goed bederven en mij laten op vreeten en zuipen en kon niets tegen zeggen.’
Mocht Bilderdijk haar op afstand weer wat gaan waarderen, en meermalen, al dan niet gemeend, de wens uitspreken spoedig met haar herenigd te worden, zij dacht daar duidelijk anders over. Half juli schreef ze naar Hamburg: ‘God weet of wij elkandere ooit wederzien en zo ja hoop ik gelukkig ik heb tien jaar in uwe echt gekwijnt en ongelukkig geweest om dat gij de liefde niet kende en nooit kennen zult ik heb dit harde noodlot gevoelt en gedraagen op een wijs die mij nooit zal doen blozen van een beschuldigend gewissen God bestierd alles en uwe donders raatelen niet meerder boven mijn hooft wees gelukkig en ik zal noch voor u kunnen bidden voor u die mij zelf de eeuwige verdoemenis hebt toegewenst en mij de ongelukkigste vrouw des waerels gemaakt hebt die mij zelf geen stuk broods nalaat voor mij of uwe kinderen die ons nooit aanzag dan om ons een afgrijsselijke blik toe te werpen een blik van veragting maar ik zal zwijgen op dat ik niet spreeken van mishandelingen in mijn zwangerschap bedreeven geloof alleenlijk dat er tusschen ons nooit hereeniging kan of zal plaats hebben.’ Op deze en dergelijke verwijten antwoordde Bilderdijk: ‘Uwe klachten over mij komen zeer te onpas: of ik wel of kwalijk gehandeld heb, is tusschen God en mij.’ En verder: ‘God heeft ons gezegend, aanhoudend gezegend, maar uw onvergenoegdheid en ondankbaarheid heeft die zegeningen vergald, en ze doen verwelken, en mijn geheel verstand en humeur omgekeerd. (...) Mijn ziel, mijn hart is geheel liefde, brandende liefde voor u, en voor u alleen; maar gij hebt mijn liefde gesmaad en gehoond (...) Gij zijt onbekwaam geweest om te beminnen, om dat ge voor geen zelfverloochening, zelfs jegens God, vatbaar waart, en ge hebt de zaligheid, die God aan het Huwlijk verknocht heeft, met voeten getreden en versmaad. (...) Niet echter, dat ik u dit verwijt! neen, ondanks alles zijt gij mij 't dierbaarst goed op aarde en in de Eeuwigheid, en 't eenig dat op aarde mij
attacheert.’ Te Hamburg gaf Bilderdijk ook in dichtvorm lucht aan dergelijke gevoelens, getuige het 58 strofen tellende vers ‘Uitboezeming’, waarin hij over zijn echtgenote schreef:
Die borst, dat hart zo aangebeden, -
Die schoot, voor zoo veel heil bestemd,
Gevoelloos voor mijn tederheden -
En roerloos in mijn' arm geklemd!
Begin augustus ging Bilderdijk naar Engeland, om aldaar de belangen te behartigen van de Luikse graaf Pfaff van Pfaffenhoven, die met
| |
| |
het Engelse gouvernement onderhandelde over de levering van een legercorps. Deze missie stelde Bilderdijk in staat, ook een goed woordje voor zijn eigen zaak te gaan doen, omdat de stadhouder te Hampton Court verbleef. In Cuxhaven, een plaatsje vlakbij Hamburg dat hij op een tekening vastlegde, ontmoette hij voordat hij zich inscheepte, nog prins George Frederik, de jong-gestorven broer van de erfprins (hij overleed in 1799). Storm en tegenwind vertraagden de reis. Op 8 augustus kwam hij te Londen aan, en een dag later reisde hij door naar Hampton Court. Willem v ontving hem met tranen in de ogen, maar schijnt niet veel voor Bilderdijk te hebben kunnen doen. Op 22 augustus schreef hij aan Petronella Elter: ‘Ook hier is mijn naam en mijn historie mij voor uit gevlogen, en de geheele wareld kent mij; en men schrijft mij zoo veel wijsheid, kundigheden, en bekwaamheden toe, dat ieder die wat weet, mij benijdt, en die niets weet, mij voor een voorwerp van halve adoratie, en niet van hulp of meêlijden neemt.’
Hij moest zich op zijn Engels kleden, daar hij anders voor a French dogg werd uitgescholden. ‘Zeker zoudt gij mij, bij een onvoorzien ontmoeten, niet herkennen, gekleed en toegerust als ik ben. En ge moest mij dan op zijn Engelsch zien zitten eeten! Helaas! ik kan op die wijze nog vorst van een Horde Tartaren worden, als ik mij zoo naar alles leer voegen.’ Engeland beviel hem zeer; de mensen achtte hij ‘braaf, eerlijk, werkzaam van geest en lichaam, en gedienstig’. Was het vaderland niet in gevaar, ‘ja, dan zou mijn hart gerust ademhalen, en de Engelsche grond mij misschien de aangenaamste in Europa zijn’.
Kort daarna vond op het vasteland, ten huize van mevrouw Bilderdijk, een merkwaardig samenzijn plaats. De tegenspoed had haar in de ogen van een zwerm prinsgezinde poëten van het tweede en derde garnituur tot een interessante verschijning gemaakt; haar kwaliteiten werden door deze dichterschaar om strijd bezongen. Ter gelegenheid van Bilderdijks verjaardag zagen de zangers zich op 8 september onthaald op een feestmaal aan de Paviljoensgracht, waar Catharina Rebecca zetelde als ‘Een tweede Juno op haar troon’. Aanwezig waren in elk geval Pieter Willem Gautier, auteur van zojuist geciteerde dichtregel, en notaris Turnbull de Mikker, die later door Bilderdijk ‘een aartsschelm en falsaris’ werd genoemd. Vermoedelijk was ook Jan Willem Kumpel, Bilderdijks studievriend, van de partij; om bij Catharina Rebecca in de gunst te komen, had hij op een portret van haar gedicht:
De juiste teekenkonst maalde aldus 't gelaat
Dier gaê, wie haar gemaal steeds vleidde in zijn gezangen
Schoon hij met grievend leed haar boezem wist te prangen
Zoals we later zullen zien, zal het met deze Kumpel nog slecht aflopen, en dat juist door toedoen van de tedere zorgen van mevrouw Bilderdijk, maar dat konden de lofzangers toen nog niet weten. Intussen vond haar gemaal spoedig aanleiding om de Engelse bodem weer te verlaten: graaf Pfaff van Pfaffenhoven was geruïneerd en wel te Londen aangekomen, en kon Bilderdijk voor al zijn moeiten geen enkele vergoeding geven. Teleurgesteld stapte deze rond 20 september in een kleine, benauwde pakketboot, die hem naar Duitsland terug zou brengen. Er waren vijftig mensen aan boord, waaronder veertien vrouwen met onophoudelijk brakend kroost. De overtocht duurde zes dagen - men kan niet zeggen dat het Bilderdijk op zijn reizen voor de wind is gegaan.
Op 26 september bleek hij in het - toen nog Deense - havenplaatsje Glückstadt bij Hamburg gearriveerd te zijn. Hij schreef aan zijn zwager Elter: ‘In Engeland was ik volmaakt gezond, ondanks de felle hittens, zonneschijn, en al wat altijd zoo nadeelig geweest is. En naauwlijks zet ik hier weer voet aan Land, of voel mij vol Rheumatique pijnen.’ Te Hamburg, waar mevrouw Hartsinck zijn verstijfde leden liefde- | |
| |
vol masseerde, trof hij een koffertje boeken, hem door Catharina Rebecca gezonden. Hij verzocht haar, hem ook zijn pels te sturen, voor het geval hij in dat jaargetijde verder noordwaarts moest - mogelijk naar Rusland. Schoonzuster Elter werd bedeeld met een zending Ellendige waarnemingen (notities in proza), en de sinds januari geschreven verzen, waaronder de bekende ‘Uitboezeming’; ook vroeg hij haar voor zijn achtergebleven manuscripten zorg te dragen. Bilderdijk hield zich te Hamburg bezig met het schrijven of vertalen van rekesten, memorieën en adviezen in Frans, Duits, Engels of Latijn, maar veel voldoening vond hij daar niet in, en bovendien leverde het weinig op. Zijn gezondheid bleef zwak; hij leed aan ‘heete koortsen’.
In de hoop, in Engeland beter emplooi en herstel van gezondheid te vinden, en in de nabijheid van de prins meer van nut te kunnen zijn dan temidden der ‘Hamburgse buffels’, verliet hij in december ten tweeden male het vasteland. Deze keer duurde de reis tien dagen; onderweg ontwierp hij met vaste hand een fraaie rebusbrief voor Petronella Elter, gedateerd 11 december 1795.
Op 22 december deelde hij zijn echtgenote mee, ‘tamelijk welvarend’ te zijn, en te Londen in Knightsbridge te zijn neergestreken, nr. 39 Sloane Street. Hij vervoegde zich wederom op Hampton Court, waar hij niet alleen door prins Willem v maar ook door diens driejarige kleinzoon, de latere koning Willem ii, hartelijk werd ontvangen: ‘'t Jonge prinsjen herkende mij nog, vloog naar mij toe, en noemde mij bij mijn naam, tot groote verwondering van Grootpapa.’ In opdracht van de stadhouder vertaalde hij staatsstukken of stelde politieke beschouwingen op. Regelmatig reisde hij tussen Londen en het paleis - een afstand van veertien mijl - op en neer. Op 15 februari 1796, toen hij op het punt stond in de postwagen te stappen, een met moeite gespaarde halve guinea voor heen en terugreis in de hand, zag hij een landgenoot die dezelfde reis wilde maken, maar niet genoeg geld bij zich had, en bovendien gebrekkig Engels sprak. Bilderdijk stelde voor, de heenreis voor hem te betalen, en dan samen terug te wandelen. Aldus geschiedde. De prins ontving hen, doch daar de hertogin van York juist kwam ontbijten, konden de verwaaide en wat schamel geklede Hollanders niet mee aan tafel zitten, zodat ze met een lege maag de terugreis moesten aanvaarden. Van hun laatste geld kochten ze een klein broodje en drie zure appelen, en kwamen tenslotte blootsvoets thuis, daar hun schoenen onderweg in de modder waren blijven steken. Het leven ging ook hier niet over rozen. Voor zijn levensonderhoud had Bilderdijk van het Oranjehuis weinig te verwachten; aan Catharina Rebecca schreef hij: ‘de Prins heeft het in evenredigheid nog armoediger dan ik, en is van alles ontbloot.’ De vele vluchtelingen die toen in Londen verbleven, maakten het er voor Bilderdijk niet eenvoudiger op, passende arbeid te vinden. Overdag liep hij zich, naar eigen zeggen, ‘de beenen lam en de voeten aan
bloed’, en 's nachts zat hij juridische stukken uit het Frans, Duits, Italiaans, Spaans of Portugees in het Engels te vertalen. Over bekendheid had hij intussen niet te klagen; ‘the opinion of Mr. Bilderdike’ zou in verschillende taalkundige werken vermeld staan. Men noemde hem ‘the Encyclopedy alive’, en toen er een lijst circuleerde met al de vakken waarin hij onderricht kon geven, heette het: ‘I never saw such a man: it is very astonishing.’
Bilderdijk vond het vervelend, een bezienswaardigheid te zijn, en inmiddels een sober bestaan te leiden: ‘Maar om mij op maaltijden te vertoonen en als rond te laten kruien onder de menschen, even als een Westindische Vogel of Kaapsche Ezel; daar heb ik geen zin in.’
Hij mocht zichzelf dan niet als een exotische rariteit willen zien, verre streken hadden toch zijn warme belangstelling, zeker wanneer hij meende, er een nuttige betrekking te kunnen vervullen. Zo heeft hij overwogen, zich als geneesheer in Perzië te gaan vestigen, ook al
| |
| |
vanwege zijn belangstelling voor de Oosterse talen - er schijnt zelfs sprake te zijn geweest van een functie als hoogleraar in het Arabisch te Oxford. Begin juli wilde hij naar West-Indië, om in Demerary (Brits Guyana) advocaat te worden. In november richtte zijn aandacht zich op Kaap de Goede Hoop, waar hij een hogeschool voor de ‘East-Indian fashionable people’ wenste te stichten. Eind december heette het weer, dat hij zich naar het Weense hof zou begeven, ‘en mooglijk van daar nog naar Azië’.
Daar is het allemaal niet van gekomen. De oorzaak hiervan moet worden gezocht in de gastvrijheid die hem werd betoond ten huize van een Hollandse familie, en de gevolgen daarvan. In het gezin van de bijna vijftigjarige schilder Hendrik Willem Schweickhardt, dat zo'n acht jaar tevoren van Den Haag naar Londen was verhuisd, ondervond Bilderdijk sinds 24 december 1795 veel vriendschap en hartelijkheid. Begin mei 1796 schreef hij erover aan zijn vrouw, en stuurde haar als ‘borstsiersel’ een door Schweickhardt geschilderd portret, natuurlijk met een vers erbij, waarin hij het kleinood de volgende wens meegaf:
ô Roep aan 't hart van een geliefde gade
Den man te rug, voor wie heur boezem aâmt:
Den man, die nooit heur tederheid verraadde,
En wiens ellend heur grootheid niet beschaamt!
Intussen beijverde Bilderdijk zich, de familie Schweickhardt op zijn beurt van dienst te zijn. Hij doceerde Italiaans aan de oudste dochter des huizes, Katharina Wilhelmina, en de jongere Christina. Vooral voor de eerste voelde hij een vaderlijke genegenheid, die al spoedig plaats maakte voor aandoeningen van geheel andere aard.
Katharina Wilhelmina was een lieftallige verschijning, met blond haar, blauwe ogen en gevulde wangen, die haar niet misstonden. Ze was negentien jaar oud, niet groot, zachtmoedig van aard, en ze bezat een zekere neiging tot melancholie. Het was een begaafd meisje: ze was muzikaal, blonk uit in borduren en tekende en schilderde niet zonder talent. Haar grootste gave lag op het terrein van de poëzie; ze schreef fraaie Franse en Engelse verzen, en had reeds een treurspel voltooid, dat Fatal Love heette. Tegen zoveel charmes bleek Bilderdijk op den duur niet opgewassen. Hij was nu negenendertig, een man in de kracht van zijn leven, en hij was sinds een jaar gescheiden van de vrouw die hem niet liefhad, en die hij evenmin liefhad, ook al trachtte hij haar en zichzelf van het tegendeel te overtuigen. Het portret van Schweickhardt wijst uit dat zijn gezicht wat voller was geworden. Zijn haar was sinds zijn vertrek uit Holland ‘gants vergrijsd en verbleekt’. Met een pruik vertoonde hij zich in Engeland niet; hij droeg het haar gepoederd. De - naar zijn zeggen - zware belasting op het poederen, de ‘poeiertax’, werd door de in alles behulpzame schilder betaald. Deze kon waarschijnlijk niet bevroeden dat zijn oudste dochter van haar leermeester al spoedig galante gedichten ontving. Zo schonk hij op 6 april 1796 aan ‘l'amabilissima Donna Catarina Guglelmina Schweickhardt’ een Italiaanse bloemlezing met liefdespoëzie, voorzien van een complimenteuze opdracht in dezelfde taal. Drie dagen tevoren zou hij haar reeds zijn liefde verklaard hebben, maar met dat al was de innerlijke strijd die hij te voeren had, nog lang niet beslist.
Intussen weerklonk in de briefwisseling met zijn vrouw sinds het einde van 1795 een wat mildere toon. Ze stuurde hem pakjes en wat geld, en sprak over de mogelijkheid van zijn terugkeer naar Holland. Bilderdijk was haar dankbaar voor dit alles; nog in april 1796 vroeg hij haar om ‘een lokjen van uw hair en dat van de kinderen’. Om het gevaar dat nu zijn huwelijksleven bedreigde, te bezweren, verzocht hij zijn vriendin een brief te schrijven aan zijn vrouw. Catharina Rebecca antwoordde haar met een brief in het Engels, waarin zij het meisje prees om de vriendschap die zij haar
| |
| |
echtgenoot toedroeg. Bilderdijk vond dat antwoord ‘zeer lief’, en schreef zijn vrouw terug: ‘Het meisjen was tot verrukking toe vereerd door uw brief, en verzocht mij u haar dank in een’ anderen brief van haar hand te mogen betuigen, 't geen ik gaarne aannam. 't Is een goed hart, en vol geest en genie, en met mij ingenomen, als men overal is.’
Uit het vervolg van dit schrijven valt echter op te maken, dat mevrouw Bilderdijk toch haar twijfels aangaande deze vriendschap had geuit: ‘maar ik versta de periode niet van uw brief, waarbij gij van mij overtegeven aan hare vriendschap en liefde spreekt, en van onze verwijdering als onheelbaar te beschouwen. Zeker, wierd dit door eene andere hand, aan een’ ander geschreven, men zou het als een uitdrukking van jalousie of als een verwijt van de achterdocht aanmerken; maar ik begrijp niet, hoe deze in u vallen kan omtrent mij, wiens gedrag en principes toch al te kenbaar zijn, om er hier van te gewagen. En waarom de hereeniging zoo weggeworpen, daar zij zich toch zoo nabij toont?’ Aldus Bilderdijk op 5 juli 1796; op diezelfde dag schreef Katharina Wilhelmina de beloofde tweede brief aan de gade van haar leermeester, met een Engels vers erbij, waaruit blijken moest hoeveel achting zij de vrouw van de balling toedroeg.
Twee dagen tevoren was in huize Schweickhardt de twintigste verjaardag gevierd van Katharina Wilhelmina en haar tweelingbroer. Aan de feestdis had Bilderdijk een gloedvolle Ode voorgedragen, waaruit blijkt hoezeer hij op dat moment met zijn gevoelens worstelde, en hoe de vurige minnaar zich tevergeefs achter de vaderlijke vriend trachtte te verbergen:
Welaan! - Eén vonkjen van die oogen!
Eén lonkjen dan! geliefde Maagd! -
O - kan de zedigheid gedogen,
Indien men meer vermetel vraagt?
ô Laat me u dan in de armen klemmen,
En laat een teedre, laat een Vaderlijke kus
De wenschen van mijn hart bestemmen!
De Algoede God verhoor ze dus!
Veel directer dan in deze strofen luchtte Bilderdijk zijn overvol gemoed vanaf 7 juli in vurige liefdesbrieven, geschreven in de taal die hen verbond: het Italiaans. Hij smeekte het meisje om toe te geven dat zij hem net zo hartstochtelijk beminde als hij haar; de taal waarin hij zich uitsprak was sterk religieus getint. Zo deelde ‘Il passionato Servo Bilderdijk’ haar op 27 juli mee: ‘ô Mia Divinità; voi che leggete nel mio cuore, nei miei pensieri; che ne siete l'unico oggetto, l'unico idolo; e a cui tutti miei sentimenti sono aperti’ (...) (O, mijn Godheid, Gij die leest in mijn hart, in mijn gedachten; die er het enig voorwerp en idool van zijt, en aan wie al mijn gevoelens bekend zijn.) Hij bezong haar in talloze verzen, waarin zij nu eens Filina, Lucinde of Eudoxe, dan weer Melitta, Panarete of Glycere werd genoemd. De almaar onstuimiger wordende liefdesverhouding kon voor Katharina's huisgenoten niet verborgen blijven, en omstreeks 20 september zou Bilderdijk de toegang tot haar woning zijn ontzegd, daar de ouders hun dochter niet in de armen van een gehuwd man wilden drijven. Vanaf dat moment konden de gelieven - Katharina had haar terughoudendheid inmiddels laten varen - elkaar slechts zo nu en dan in het geheim ontmoeten. De briefwisseling werd intensiever; het dienstmeisje Jenny en Bilderdijks aangetrouwde neef Jacques Rietveld Texier, in augustus te Londen aangekomen, fungeerden als postillon d'amour. De liefdesbetuigingen van Bilderdijk werden met de dag onbeheerster. Hij wenste haar nu over te halen zich bij hem te voegen, en toen ze dat weigerde, dreigde hij met zelfmoord. Op één van die brieven antwoordde zij: ‘Voi dite che sacrificato la vostra vita. Oh, debbio dunque voi accettare che voi sacrificate la mia vita?’ (Gij zegt dat gij uw leven wilt opofferen. O, moet ik u ervan beschuldigen dat gij mijn leven opoffert?) Vervolgens verzocht ze hem, troost te zoeken in het
voorbeeld van ‘nostro
| |
| |
beneditto Salvatore’ (onze gezegende Redder).
In de maand november schreef hij haar vrijwel dagelijks, maar op dinsdag 8 november heette het in een Italiaanse brief: ‘Het is nu al de derde dag dat ik u niet schrijf! Oh! mijn Godheid, hoeveel moeite kost mij dat! Hoe heb ik intussen geleden! Hoe lijd ik nu nog! Mijn toestand is zeer slecht: mijn hoofd doet pijn, mijn zenuwen trillen: ik heb mijn zinnen verloren, en ik weet niet meer wat ik doe of zeg.’ Twee dagen tevoren bewerkte hij een Franse prozatekst van Fénelon. Het resultaat was zijn beroemde ‘Gebed’:
Genadig God, die in mijn boezem leest!
Ik vlied tot U, en wil, maar kan niet smeeken.
Aanschouw mijn nood, mijn neêrgezonken geest,
En zie mijn oog van stille tranen leken!
Ik smeek om niets, hoe kwijnend, hoe bedroefd.
Gy ziet me een prooi van mijn bedwelmde zinnen:
Gy weet alleen het geen uw kind behoeft,
En mint het meer, dan 't ooit zich-zelf kan minnen.
Geef, Vader, geef aan uw onwetend kroost,
Het geen het zelf niet durft, niet weet te vragen!
Ik buig mij neêr; ik smeek noch kruis, noch troost;
Gy, doe naar uw ontfermend welbehagen!
Ja, wond of heel; verhef, of druk my nêer:
'k Aanbid uw wil, hoe duister in mijne oogen:
Ik offer me op, en zwijg, en wensch niet meer:
'k Berust in U, zie daar mijn eenigst pogen!
Ik zie op U met kinderlijk ontzag:
Met Christen hoop, noch laauw, noch ongeduldig.
Ach, leer Gy my, het geen ik bidden mag!
Bid zelf in my; zoo is mijn beê onschuldig.
De interpretaties van dit vers lopen uiteen: is het een calvinistisch eerbetoon aan God of een afspiegeling van de problemen waarmee de dichter op dit moment worstelde? Zonder de religieuze betekenis te willen onderschatten lijkt mij de biografische achtergrond onmiskenbaar - het een sluit het ander niet uit. Dat in Bilderdijks brieven uit deze periode zinsneden voorkomen als: ‘O mijn geliefde: de Liefde is Godsdienst’ maakt de interpretatie er niet eenvoudiger op. In elk geval wordt dit ‘Gebed’ unaniem tot Bilderdijks mooiste gedichten gerekend.
De correspondentie werd tot 20 november in het Italiaans gevoerd, en daarna in het Engels voortgezet. Katharina was bang geworden voor de gevolgen van hun liefdesverhouding en vroeg hem er nog eens over na te denken. Bilderdijks antwoord, geschreven omstreeks 21 november, luidde: ‘Am I capable to any reflexion at all? How should I get coldness enough for such a reflection? Let heaven fall down upon my head in your lovely arms. I am blessed. No, my dear my infinitely beloved! I am not made to fear, and your threatenings don't terrify me. Your M(other) will write to Holland - to what purpose? in order to spread her own shame by diffaming her child? But let her do it! Do I, does my reputation depend on the cries of a furious and passionate...?’ Op I december schreef hij: ‘Adieu! dear, angelic... how shall I call you? my murdress? Ah! be that; be every thing to me, provided you not be my victim! Live well, and don't trouble you about the health of a dying, a starving man, to whom you deny the support of life. Adieu!’
Inmiddels moest Bilderdijk in zijn onderhoud blijven voorzien door het geven van allerhande lessen. Daartoe wandelde hij veel door Londen; in de hoop haar te kunnen ontmoeten, deelde hij haar op 5 december zijn dagelijkse route
| |
| |
mee: ‘Every day I go out at half past eight, and my way is then, from Cleveland Row through Pall-mall Cockspurstreet & Charing Cross to the Strand N 34. About ten o'clock I go from thence to the Haymarket at (N 33) Mr. van Dijk's, where I stop till half past eleven or twolf o'clock. Afterwards I have no other lessons till six o'clock in the afternoon. From Mr. v. Dijk I am going sometimes to the City, but now I shall go always through Springgarden and the Park till St. James's Palace. Ah! that I where so happy as to meet with you. But you should not know me, so I am changed!’ Soms voerden Bilderdijks wandelingen hem langs de woning van Katharina, waarbij hij trachtte een glimp van zijn geliefde op te vangen: ‘O feelingless, insensible heart! From half past 7 till 9 o'clock I walked round your house, and my sighs did not reach your ears, my sorrows did not ascend to your heart! Calm and quiet in your room, you did not perceive, who was wandering in the most violent agitation, under the same window, whose glimpse announced your being inclosed there.’
Zo liep het jaar 1796 ten einde. In Holland verkeerde mevrouw Bilderdijk in onzekerheid over het lot van haar echtgenoot; zij meende dat hij Engeland verlaten had om elders een bestaan op te bouwen. Op 3 november schreef hij haar: ‘Wellicht dat de tijd nabij is, dat wij ons hereenigen in eene samenwoning, gelukkiger, dan zonder 't voorafgegane lijden voor ons geschikt ware geweest.’ Zij antwoordde op 21 november: ‘Ik wenschte, dat gij hier waard ik zoude U in 't groote huis wel verbergen maar volgens uw portret zou U geen mensch meer kennen.’ Bilderdijk zag zich door de omstandigheden kennelijk gedwongen een dubbelrol te spelen. Het doet wat merkwaardig aan dat hij, in de tijd dat hij aan Katharina Wilhelmina schreef: ‘Run into my arms in order to save my live, or I am no more,’ aan Catharina Rebecca over haar hartelijke brief mededeelde: ‘Dubbeld, tiendubbeld welkom was hij mij, daar ik er Uw eigen, Uw tederen, voor mij altijd zoo beminnelijk hart in wedervond, 't geen ik zoo lang (helaas!) in Uw schrijven gemist had. Ach! immers is het gemaakt om aan 't mijne te beandwoorden; waarom zoudt gij 't sluiten voor de stem die er in spreekt? Neen! het mijne mistrouwde U nooit; het gevoelt, dat gij mij bemint, ja, al ware 't in weêrwil van U zelven, mij beminnen zoudt, met gelijke onvervalschte drift als ik voor U gevoele, en eeuwig gevoelen zal. Wees dan, en betoon U de mijne, waardig de grootheid waar toe wij geroepen zijn, en den Ega, die U boven alles waardeert. God zal ons eenmaal de rampen verzoeten, die wij samen doorgestaan hebben; loopen wij slechts zijnen aanbiddelijken en alleen wijzen raad niet vooruit, en leven wij getrouw aan de plichten, die op ons leggen.’
In het begin van het jaar 1797 werd vader Schweickhardt ernstig ziek, hetgeen zijn oudste dochter met de grootste zorg vervulde. Op 18 januari schreef ze aan Bilderdijk: ‘My trembling hand will not let me write my only, my dearest friend, my poor dear father is dying! Oh console, oh comfort me. Who knows, at this moment he may be no more! Adieu, Adieu.’ Bilderdijk trachtte haar op te beuren en moed te geven met mededelingen als ‘the worthy man will recover himself in a few days’, en verwijzingen naar ‘the Divine Arbiter of our lot’, aan wiens wil de mens zich moest overgeven.
Zelf werden de gelieven ook vaak ziek. Bilderdijk schreef Katharina allerlei recepten voor, en verzocht haar hem zonder schroom tot in de details over haar lichamelijk welzijn te informeren. Meermalen werd een geheime ontmoeting, waar beiden zo vurig naar uitzagen, door ziekte verhinderd. Dergelijke samenkomsten werden zorgvuldig voorbereid. Zo heette het in een van de vele ongedateerde briefjes van Bilderdijk: ‘Dearest beloved! I will sacrifice every thing to the happiness of our meeting. There is an opportunity for it!
| |
| |
Perhaps, nay apparently, I will be enabled to see you on Monday next. If you will go with the morning stage, then I will wait on you at Deptford in the same public house, we were lastly: the Castle of Dover. And then, my only blessing, we will shed tears of love and happiness in each other's arms.’
Omstreeks 20 april verlieten de Schweickhardts - de vader was nog steeds zwaar ziek - hun huis aan Arabella Row. Waar ze heen gingen, is niet bekend, maar Katharina betrad de nieuwe woning in tranen, zoals ze Bilderdijk mededeelde. Deze antwoordde op 21 april: ‘You cann't be more affected by your leaving Arabella Row, than I am, by the only idea of it. Yesterday I went to the evacuated house; I behold it with weeping eyes, to say the last farewel to it; and my heart could not part with it. If any body then had open'd the door, I would have stept in. With a gready eye I looked thro' the windows, blessing every spot, that once gave happiness to my tined soul. No, I cann't bear the thought, that you left it, to remove to an other place, more distant.’
Bilderdijks teleurstelling is te begrijpen wanneer men bedenkt, dat hij tot dusver in tien minuten naar haar huis kon wandelen. Zelf woonde hij op nr. 3 Cleveland Row, St. James (op 12 april schreef hij aan zijn vrouw: ‘Ik woon hier naamlijk, vlak tegen over 's Konings paleis, en mijn voorvensters zien in de kleedkamer van de Prinses van Wallis. Een zeer schoone vrouw, en die oneindig veel op u gelijkt, maar zich nooit in die kamer kleedt.’) Arabella Row - in 1814 zouden Shelley en Mary Godwin er gaan wonen - heet thans Lower Grosvenor Place; het lag in de schaduw van Buckingham Palace, waar Bilderdijk op zijn heimelijke tochten dus steevast voorbijkwam.
Intussen bleef de hopeloze situatie, waarin beiden zich bevonden, ongewijzigd. Bilderdijk begreep dat er iets moest gebeuren om uit de impasse te raken; Katharina vond echter niet de kracht om een besluit te nemen. Daarom ontwierp Bilderdijk een plan, dat zou leiden tot het gewenste samenzijn. Neef Texier, de postillon d'amour, was inmiddels verliefd geworden op Katharina's jongere zuster Christine. De verloving had reeds plaatsgevonden, maar aangezien Texier geen middel van bestaan had, moet een huwelijk problematisch zijn geweest. Bilderdijk zou nu proberen, in Duitsland een betrekking te vinden, niet alleen voor zichzelf maar ook voor Texier; deze zou dan met de gezusters Schweickhardt kunnen volgen. Dit moet ongeveer de opzet zijn geweest van het plan, dat de dichter op zondag 14 mei aan moeder Schweickhardt uiteen kwam zetten. Haar echtgenoot, die nog altijd zeer ernstig ziek was, werd vermoedelijk buiten deze kwestie gehouden. Een dag later vroeg Bilderdijk zijn geliefde hoe zijn voorstel ontvangen was. Zij antwoordde: ‘Can you doubt, my dearest friend, but it was received with secret pleasure! - Mama approved of every word you spoke and owns the true interest you take in her children's welfare is very great (how could she even think otherwise?). Every thing is agreed, and I foresee no impediment to the intended alliance of which I shall not be a little proud.’
De scheiding die aan hun verbintenis vooraf zou gaan, lachte de gelieven bepaald niet toe. Op 14 mei had Bilderdijk geschreven: ‘Yes, my dear adored! I will hurry the moment when we may meet unrestrained, by accelerating my departure. And that departure it-self will cost me infinitely more than words can explain. But alas! necessary as it is, it will convey me to the arms of my all of happiness; and the certitude of that alone will give me the strength to support such a cruel absence. What would I not endure, what not sacrifice to be happy in making so her, who is the only hope, the only delight of this burning heart!’ Een dag later heette het opnieuw: ‘Yes, in one month we shall meet again, not to be separated for ever! Ah what a rapturous prospect to this burning heart! - Adieu, my dear all! I must
| |
| |
stop here, Adieu!’ Nog diezelfde dag schreef Katharina terug: ‘Oh what a distressing interval of time is to prepare that delighting period - but then! what fairy visions my imagination creates, may they be realised! With that hearty wish I must conclude. Adieu, my hearts dearest friend!’
Aanvankelijk moet Bilderdijk het plan hebben gekoesterd, om op donderdag 18 mei met de ‘paquetboot’ uit Yarmouth naar Duitsland te vertrekken, zo blijkt uit een schrijven aan de stadhouder. Dit vertrek liet evenwel op zich wachten. De hartstocht wachtte niet: op diezelfde donderdag vielen de gelieven elkaar in de armen. Met ontroering dacht Bilderdijk later aan dat ogenblik terug:
Lieve Gade! wat verkwikking, als ik nadenk aan de stond,
Dat Gods hand ons, niet voor 't leven, maar voor eeuwig saamverbond!
Vreugdedronken, als een Engel, die uit de aardsche dampkring stijgt,
En op d'aanblik van Gods volheid, in zijne onmacht nederzijgt:
Vreugdedronken, en nog twijflend aan het heil dat ons vergoodt,
Zwijmden we in 't gevoel des hemels, die in stroomen om ons vloot.
Was er toen een leed te denken, dat ons niet verduurbaar scheen?
Vroeg ons hart toen andren zegen, dan elkanders min alleen?
Het was de dag dat Christine en Texier in het huwelijk traden; voor Bilderdijk en Katharina was zulk een officiële bekrachtiging niet weggelegd. De dichter tekende eenvoudig in zijn bijbel aan: ‘Anno 1797, die 18 Maji Londeni uxorem accepi nobilissimam virginem Catharinam Gulielminam Schweickhardt quam mihi incolumen servet Deus Optimus Maximus.’ (In het jaar 1797, heb ik op 18 mei te Londen tot echtgenote aangenomen de zeer edele maagd Katharina Wilhelmina Schweickhardt die de God der Heerscharen mij ongedeerd moge bewaren.)
Intussen was Bilderdijk nog altijd de wettige echtgenoot van Catharina Rebecca, die voorlopig van deze nieuwe ontwikkelingen onkundig bleef (het zou tot 1802 duren voordat de officiële scheiding werd uitgesproken). Hoeveel problemen de illegale verbintenis de dichter ook heeft bezorgd, men mag veilig aannemen dat hij haar nimmer berouwde. Katharina Wilhelmina zou de zon in zijn verduisterd leven worden.
|
|