Maatstaf. Jaargang 29
(1981)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
J.A.L. Lancée Oranje's beeld in later ogen‘Mon Dieu, ayez pitié de moi et de ton pauvre peuple’, mijn God, heb medelijden met mij en met Uw arme volk. Dat waren, naar de traditie wil, de laatste woorden van Willem van Oranje. In het decembernummer van dit tijdschrift heeft Charles Vergeer de historiciteit van deze woorden in twijfel getrokken.Ga naar eind1. Een breed opgezette rondleiding in de bronnen vormt de basis voor de conclusie dat de zelfverzekerdheid waarmee veel geschiedschrijvers beweerd hebben dat Oranje deze woorden inderdaad heeft uitgesproken, onvoldoende steun vindt in de bronnen. Die laten, aldus Vergeer, geen volstrekte uitspraak toe, noch in negatieve noch in positieve zin. Het is onwaarschijnlijk, dat iemand deze conclusie zou willen tegenspreken. Iets anders ligt het met de verdergaande suggestie van Vergeer als zouden de laatste woorden kort na Oranje's dood zijn ‘uitgevonden’ om het door Oranje's dood geknakte moreel te versterken. Die suggestie, die ook enigszins haaks staat op Vergeers eerder genoemde conclusie, lijkt míj althans veel minder plausibel. Het is intussen niet mijn bedoeling de lezer die dit allemaal zo belangrijk niet kan vinden, op te zadelen met nóg een beschouwing over Oranje's laatste woorden. Mijn bedenkingen tegen Vergeers suggestie heb ik dan ook ondergebracht in een hierachter geplaatste noot.Ga naar eind2. In de volgende bladzijden wil ik op een andere wijze aanknopen bij Vergeers betoog, en wel door een probleem aan de orde te stellen dat bij hem slechts zijdelings ter sprake komt. Ik doel dan op de naar ons besef hoogst oppervlakkige wijze waarop oudere geschiedschrijvers tot hun zekerheden kwamen in het debat over de historiciteit van Oranje's laatste woorden. Immers, wie nauwkeurig nagaat wat nu het fundament was waarop de geschiedbeoefenaren hun zelfverzekerde mening in deze stoelden, zal zien dat het in laatste instantie niet de bronnen waren die deze zekerheid verschaften. En dat is ook heel begrijpelijk, want de bronnen kónden die zekerheid niet geven. Althans: ze konden niet het fundament voor die zekerheid bieden. Ze boden hooguit aanvullend bewijsmateriaal. Maar de ‘hoofdbewijslast’ konden ze niet dragen. Die werd door deze historici dan ook op andere wijze zeker gesteld, en wel door dit specifieke materiaal (de laatste woorden) te toetsen en te interpreteren op hun inpasbaarheid in het beeld, dat men zich uit andere bronnen van Oranje gevormd had. Zo op het oog lijkt dit misschien niet eens zo'n vreemde manier van doen. Niettemin heeft dit procédé, naar Vergeer nog eens heeft laten zien, meer dan eens geleid tot ahistorische conclusies. Hoofdoorzaak daarvan is mijns inziens geweest het feit, dat veel historici zich onbewust ook een ahistorische Oranje tot maatstaf genomen hebben bij die toetsing en interpretatie. Niet de historische Oranje, maar een min of meer symbolische figuur was hun leidraad geweest. Niet een mens van vlees en bloed, met zijn particuliere eigenaardigheden en individuele verdiensten, hadden ze tot uitgangspunt genomen, maar een van die bijzondere mens geabstraheerde gestalte. En juist omdat er van oudsher meerdere, in waardering | |
[pagina 39]
| |
voor de prins sterk afwijkende, symbolische Oranjebeelden naast elkaar bestonden en de keuze daaruit vooral bepaald werd door overwegingen van wereldbeschouwelijke aard, bleven discussies als die over Oranje's laatste woorden in wezen onvruchtbaar.
Willem van Oranje is in onze tijd nauwelijks meer een symbolische figuur en het kost ons derhalve ook maar betrekkelijk weinig psychische moeite de drogredenen door te prikken die vorige generaties formuleerden vanuit hun - veelal onbewuste - drang de mythe uit de historie te bewijzen. Bovendien sluiten dergelijke ‘ontmythologiseringen’ goed aan bij datgene wat de geschiedwetenschap na het einde van de laatste wereldoorlog luide als haar hoofdtaak heeft verkondigd: het opruimen van mythen in onze visie op het verleden. Geen zinnig mens zal beweren dat we met dat ontmythologiseren zo langzamerhand wel klaar zijn. Gezien de menselijke behoefte aan een zinrijk verleden, een behoefte waaraan mythen appelleren, zal er tot in lengte van dagen werk zijn voor ‘debunkers’. Naar het mij voorkomt zou het wenselijk zijn als de ‘debunkers’ hun taakopvatting daarbij wat ruimer opvatten dan gebruikelijk is. Minstens zo relevant als het afbreken van verkeerde voorstellingen over het verleden lijkt mij het - geval voor geval - in kaart brengen van de ontstaansgeschiedenis ervan. Naar aanleiding van het debat over Oranje's laatste woorden wil ik in het onderstaande enkele opmerkingen maken over het ontstaan en de transformatie van symbolische Oranjebeelden, waarvan de debaters van weleer zozeer in de ban waren. En zij niet alleen!
‘De plaats in het hart van ons volk is Willem van Oranje pas achteraf ingeruimd’, aldus merkte L.J. Rogier eens op. Hij sprak die mening uit in een van de vele Oranje-herdenkingstoespraken die hij gehouden heeft, en het is misschien wel aan het gelegenheidskarakter van zijn rede toe te schrijven, dat de formulering wat al te zeer is toegespitst. Rogier placht dat soort gelegenheden immers met een zekere regelmaat aan te grijpen om de tot juichen gerede toehoorders wat heilige huisjes te ontnemen. Het heilige huisje, dat Rogier in het kader van de rede, waaruit hier geciteerd werd, afbrak was de toen nog in brede kring levende voorstelling, als zou prins Willem al bij zijn leven door de overgrote meerderheid der ‘Nederlanders’ als de ‘vader des vaderlands’ zijn beschouwd. Die voorstelling is, aldus Rogier, volstrekt onjuist. Het is een produkt van ‘het modehuis der Romantiek’.Ga naar eind3. Het is vooral deze nadere uitleg, die Rogiers bovengeciteerde mening te zeer toegespitst maakt om geheel aanvaardbaar te zijn. Oranje is niet pas sinds de Romantiek een plaats in het hart van ‘ons’ volk ingeruimd. Een verkenning van Oranje's beeld in de tijd vóór de Romantiek moge verduidelijken op welke wijze Rogiers uitspraak nuancering behoeft.
Willem van Oranje is één van die schaarse historische figuren over wiens grootheid vriend en vijand het eens zijn, al vullen ze die grootheid anders in. Reeds bij zijn leven was Oranje het onderwerp van zeer uiteenlopende meningsvorming. Een belangrijke rol daarbij speelden de talrijke geschriften die Oranje door zijn ‘propaganda-medewerkers’ liet vervaardigen met de uitdrukkelijke bedoeling een door hem gewenste voorstelling van zichzelf ingang te doen vinden. Die voorstelling varieerde nogal, naar de aard van de groep die ermee bereikt moest worden, of de omstandigheden die de aanleiding waren tot de publikaties. Niettemin valt er wel een vast patroon in te ontwaren. Oranje gold in die geschriften als de perfekte edelman, van hoog-adellijke stam, die omwille van de vrijheden en het welvaren van de inwoners der ‘Nederlanden’ in verzet gekomen was tegen zijn wettige vorst, Filips de Tweede, Heer der Nederlanden, in de hoop dat dit verzet deze de ogen zou openen voor zijn land en volk verdrukkende tyrannieke optreden. | |
[pagina 40]
| |
Op de lagere-schoolbanken maakten we al kennis met de voornaamste groepen waarop Oranje in die strijd zou komen te steunen: met de calvinisten, die van Filips de vrijheid wensten om hun religie in vrijheid te mogen uitoefenen en met de ontevredenen onder adel en burgerij, die hun eigen positie bedreigd zagen door Filips' streven naar centralisatie. Ook werd ons al duidelijk, dat veel ‘goede’ katholieken die aanvankelijk met de prins gesympathiseerd hadden, hem uiteindelijk niet zouden blijven steunen. Door zich steeds meer naar de calvinisten te richten - de prins werd ook zelf calvinist - zou hij in hun ogen steeds meer een ‘verrader’ worden. En als we de opstand heel gedegen kregen, hebben we ook nog wat te horen gekregen over ontevreden calvinisten, die de prins - tegen het eind van zijn leven - eveneens voor een ‘verrader’ zouden uitmaken: omdat hij hun - onder meer door zijn contacten met katholieken - niet calvinistisch genoeg was. Ontevredenheid kan tenslotte ook nog gesignaleerd worden bij een beperkt aantal Hollandse kooplieden en ondernemers die zich nog in het jaar van Oranje's dood (1584) verzetten tegen pogingen Oranje in Holland de grafelijke waardigheid op te dragen (deze was sinds de ‘verlating’ van Filips vacant). Zo waren er, vooral tegen het eind van zijn leven, nogal wat ontevredenen onder de groepen, waarop Oranje steunde en nog veel meer daarbuiten. Het beeld van de perfekte edelman, dat Oranje's propagandacentrale had uitgebroed, was bij hen niet aangeslagen.
Als we de onmiddellijke reacties op Oranje's dood bekijken, dan valt op dat de negatieve ook daarin overheersen. Aan katholieke zijde is de vreugde over Oranje's dood in veel gevallen zelfs zo groot, dat moordenaar Balthasar Gerards al heel spoedig trekken krijgt van een geloofsheld, een martelaar die als Gode welgevallig instrument de wereld heeft verlost van de pest die Oranje heette. Aan calvinistische zijde zien we een meer gevarieerd patroon. Net als bij de katholieken vinden we ook bij hen veel schreeuwers en roepers. Die mogen dan indertijd, voor hun geestverwanten, wat te zeggen gehad hebben. Voor ons is de inhoud van wat ze meedeelden te lapidair dan dat we er bij hoeven stil te staan. Ik concentreer me dan ook op die calvinisten die hun appreciatie van Oranje op meer rationele wijze formuleerden. Aangezien die appreciatie in calvinistische kring wisselend uitviel (er waren ook voorzichtig-positieve geluiden) komen in het navolgende twéé calvinisten aan het woord. De eerste is de Leidse predikant Petrus Hackius. Ook hij was geen diep denker. Maar hij was - ondanks zijn polemische karakter - toch ook geen loze roeper. Kort na Oranje's dood zou hij zijn Leidse gemeente vanaf de kansel vergasten op een nabeschouwing over Oranje's dood. Hackius legde uit, dat de moord een oordeel Gods was. Het was, zo meende hij, de straf voor de ‘pompe en kostelijke maeltijd’ die de overledene had laten aanrichten bij gelegenheid van de doop van zijn jongste zoon, Frederik Hendrik, op de twaalfde juni 1584. En daarnaast zag Hackius ook in het huwelijk zelf, waaruit deze prins geboren was, een reden voor Gods toorn. Dat huwelijk was immers een Frans huwelijk en voor Hackius gold Frankrijk en de Fransen, net als het geval was bij veel van zijn geloofsgenoten, als belichaming van de meest volstrekte perfiditeit. ‘Wat wals is, vals is’. En nu mocht Oranje's laatste vrouw, Louise de Coligny, honderdmaal de dochter zijn van de befaamde calvinistische admiraal De Coligny, ze was en bleef een Française. Misschien dat ze zelf nog wel enigszins deugde, al vonden veel calvinisten haar niet recht genoeg in de leer, ze bracht een sfeer met zich mee waartegen men zich fel verzette: de adellijke levensstijl, die pracht en praal, kortom uiterlijk vertoon hoger stelde dan de calvinistische soberheid gedoogde. Kijk maar eens naar het doopmaal van 's prinsen jongste spruit, hield Hackius zijn gehoor voor. Zo iets kan niet, het is Gode verzoeken. En hij besloot met de oproep Gods eer meer in het oog te houden. Hij hoopte dat met name de hoogstgeplaatsten in | |
[pagina 41]
| |
Oranje's dood een voldoende teken zouden zien zich hiernaar te richten. Uiteraard bleven Hackius' woorden niet onopgemerkt. Predikanten die overheidspersonen publiekelijk de les lazen konden altijd op weerwerk rekenen. De Staten van Holland reageerden vrijwel onmiddellijk. Hackius kreeg een preekverbod van enkele maanden. Opmerkelijker dan deze publieke straf is het feit, dat Hackius' visie op Oranje geen van zijn oudmedewerkers tot een persoonlijke schets van de prins verleidde. Het is trouwens in zijn algemeenheid opvallend hoe terughoudend men - ondanks de grote schok van de moord - in de kring van zijn medestanders op Oranje's dood gereageerd heeft. Zelfs van zijn intimi kennen we geen diep-doorleefde ‘necrologieën’. Met recht heeft Rogier er in zijn al genoemde rede op gewezen, dat er in die dagen na de moord geen sprake was van een algemene rouw in ‘hutten en paleizen’. Maar dat kan niet meer verbazen, gezien de kritiek die velen nog bij zijn leven op de prins hadden uitgeoefend. Veel opmerkelijker is uiteraard, dat Oranje's naaste medewerkers, onder wie mannen die men zonder meer ‘propaganda-medewerkers’ mag noemen, zich nu opeens in stilzwijgen hulden. Het zou niet moeilijk zijn bij elk van die medewerkers bijzondere factoren op te sporen die hun zwijgzaamheid kunnen verklaren. Zo zou men kunnen opmerken, dat Paulus Buys, medewerker van het eerste tot het laatste uur, het na Oranje's dood te druk zou krijgen met het vullen van zijn eigen zakken en het ombuigen van Oranje's buitenlandse beleid, dan dat hij er behoefte toe zou hebben gevoeld zijn herinneringen aan Oranje op te tekenen. Men zou er ook op kunnen wijzen dat een man als Marnix van St. Aldegonde, misschien wel 's prinsen meest toegewijde dienaar, het in de eerste maanden na Oranje's dood daarentegen juist te druk had met het vasthouden aan Oranje's richtlijnen, daarbij echter zo ongelukkig manoeuvreerde dat zijn politieke carrière erop stuk brak, en vervolgens, in geschrifte althans, voornamelijk zou zwijgen over politieke aangelegenheden. En zo zou ik door kunnen gaan. Het lijkt me echter zinvoller die bijzondere motieven te laten voor wat ze waren om wat langer stil te staan bij een motief van meer algemene aard. Dat biedt dan tevens een goede gelegenheid de tweede calvinist in beeld te brengen met wiens visie op Oranje wat te beginnen valt. Ook ditmaal is het een predikant, en wel Hackius' Delftse collega Arent Cornelisz (Crusius, voor wie ook hém een Latijnse achternaam wil geven). Cornelisz was de man die de lijkpredikatie bij Oranje's begrafenis had uitgesproken. De predikant behoorde stellig niet tot Oranje's intimi, maar hij kende de prins wel. Het opmerkelijke nu van zijn rouwrede is, dat dit nergens uit blijkt. Integendeel, het lijkt wel alsof Cornelisz alle mogelijke moeite gedaan heeft over de overledene zoveel als doenlijk was te zwijgen. Hij beperkte zich tot de vaststelling dat Oranje een man geweest was ‘over wiens lof het beter is te zwijgen dan te spreken’. De loftuiting doet in onze oren wat zuinigjes aan. Maar men kan zich natuurlijk afvragen of wij wel hetzelfde horen als de tijdgenoten. De kerkhistoricus L. Knappert, die over deze Oranje zelf nooit anders kon spreken dan met de toevoeging ‘hoogloffelijker memorie’, heeft bijna een halve eeuw geleden een eerste poging gedaan deze wel zeer korte lofspraak te verstaan vanuit de tijd waarin zij uitgesproken werd. Cornelisz' tijdgenoten hoorden daarin geen gebrek aan eerbied voor de prins, aldus Knappert. Cornelisz kon in zijn tijd niet veel anders doen dan zeer kort over de bijzondere persoon van de prins spreken. Het was in zijn tijd immers nog niet gebruikelijk de lof van een mens in het Godshuis te brengen.Ga naar eind4. Knappert verbindt aan deze voorstelling dan vervolgens nog een beschouwing over het democratisch karakter van het vroege calvinisme hier te lande, dat ook voor zeer uitzonderlijke figuren als Oranje vasthield aan de regel: alleen God de eer. Vooral die laatste beschouwing zou - twee decennia nadien - de katholiek H.H. Ver- | |
[pagina 42]
| |
steegen nog een vinnig-sarcastisch stukje in de pen geven, waarin hij dominee Knappert geducht de les las. Geen sprake van, dat Cornelisz' beperkte lofspraak een uitvloeisel was van calvinistische beginsels, aldus Versteegen. Knappert ziet de strekking van Cornelisz' woorden geheel verkeerd, als hij denkt dat er daarin een zekere gêne doorklinkt een mens van vlees en bloed in de kerk te loven. Cornelisz was helemaal niet gegeneerd. Hij bracht Oranje integendeel zelfs de hoogste lof toe, die toen maar denkbaar was. En dat had ook Knappert kunnen weten, als hij zich meer had verdiept in de humanistische welsprekendheidscultus. Want in de humanistische rhetorica was de wending, dat men over iemands lof beter kon zwijgen dan spreken, een vaste formule die niet een zeer geringe, maar juist de hoogste lof inhield.Ga naar eind5. Ik denk, dat Versteegen gelijk heeft. Als geschoold humanist heeft Cornelisz hier een naar de academie riekende stijlfiguur gehanteerd die voor de goede verstaanders inderdaad de hoogste lof inhield. Blijft over de vraag waarom Cornelisz juist deze vorm van loftuiting gekozen heeft. Zou het immers niet voor de hand gelegen hebben bij gelegenheid van Oranje's begrafenis een minder academische laudatio te laten horen. Want ook al mocht die dan naar de regels van het genre de hoogste lof inhouden, Cornelisz was als predikant toch genoeg man van de praktijk om te weten, dat dit academisme de uitgesproken lof tegelijk van vrijwel alle inspirerende werking beroofde. Aan het slot van zijn predikatie blijkt, dat Cornelisz die praktijkervaring inderdaad heeft bezeten. Daar wordt de toehoorders het perspectief geboden, dat troost kon schenken. Daar wordt de weg gewezen die redding uit de nood brengt. Net als Hackius blijkt Cornelisz de dood van de prins te zien als een straf van God. Maar voor Cornelisz zijn het echter niet de particuliere zonden van de prins die Gods toorn hadden opgewekt. De Delftse predikant ziet in Oranje's dood eerder een straf voor de zonden van héél het volk. Hij riep dat dan ook op zich te bekeren, opdat - met Gods hulp - de strijd tegen de vijand met hernieuwd elan kon worden voortgezet. Als ik goed zie wat Cornelisz met zijn rede hoopte te bewerkstelligen, dan was dat eerst en vooral de bevordering van de eendracht onder de van hun leider beroofde rebellen. We hebben in het voorgaande gezien hoe verschillend in die kring vlak vóór Oranje's dood over hem gedacht werd. Daarom lijkt het mij, dat Cornelisz' humanistische laudatie op Oranje hem niet alleen werd ingegeven door het verlangen zichzelf te doen kennen als meester in het genre. Het lijkt me waarschijnlijk, dat hij ook nog een politieke reden had om zo weinig over Oranje te spreken. Hij wilde voorkomen dat een meer concrete, meer gedetailleerde lofspraak de eendracht die hij nodig oordeelde, al bij voorbaat zou verstoren. Enigszins chargerend zou men kunnen zeggen, dat Cornelisz zijn gehoor opriep de historische Oranje, die nu als mens van vlees en bloed door zijn Schepper was teruggeroepen, nu verder te laten voor wat hij was: een vergankelijke sterveling over wie het nu alleen God toekwam te oordelen. Het komt mij voor dat het stilzwijgen van Oranje's intimi over zijn persoonlijke deugden (en ondeugden) stoelde op dezelfde overwegingen. Hoe weinig men er toen van officiële zijde op uit was, Oranje's grootheid concreet en ostentatief te huldigen blijkt nog eens ten overvloede uit het schamele graf dat hem in de Nieuwe Kerk te Delft bedacht was. Het was een zo eenvoudig monument, dat buitenlanders er schande van spraken. Zo bijvoorbeeld de Engelse globetrotter Moryson, die het in 1593 bezocht. Hij noemde Oranje's graf ‘the poorest that ever I saw for such a person, being only of rough stones and morter, with posts of wood, coloured over with black, and very little erected from the ground.’Ga naar eind6. Het zou nog enkele decennia in die staat blijven. Is het niet alsof Cornelisz' zuinige lof op de prins in dit opvallend ónopvallende grafmonument architectonisch vertaald is? Zeker, men | |
[pagina 43]
| |
zou iets kunnen opmerken over tijd- en geldgebrek. Men zou ook 's prinsen eigen wens naar een eenvoudige begrafenis in beschouwing kunnen nemen. Maar zo eenvoudig was die begrafenis niet geweest. Men had hem zelfs uitgesteld om er wat meer werk van te kunnen maken. De ‘pomp’ en praal waarmee de ter aarde bestelling uiteindelijk had plaatsgevonden, zouden mannen als Hackius beschamen. De prins had een eenvoudige begrafenis gewild. Hij kreeg slechts een simpel graf. Er was niets op aangebracht, wat tot twist zou kunnen lijden. Alleen buitenlanders zouden het niet begrijpen. Maar voor hen was het monument ook niet in de eerste plaats gemaakt.
Intussen zou het ook tegen een buitenlander zijn, dat de rebellen kort na Oranje's dood voor het eerst met een meer geprofileerde Oranje naar voren kwamen. De buitenlander in kwestie was Robert Dudley, graaf van Leicester. Deze was, naar men weet, door koningin Elizabeth, zijn Engelse soevereine, na de val van Antwerpen (1585) naar de Noordelijke Nederlanden gestuurd om met hulptroepen en geld te voorkomen dat Parma ook het Noorden zou heroveren. Leicesters verblijf in het Noorden is geen succes geweest. Hij kreeg er al spoedig conflict op conflict met mannen, wier steun hij ten onrechte dacht te kunnen missen: de Hollandse bestuurlijke elite. De conflicten draaiden onder meer om de vraag wat nu Leicesters formele positie was en hoever zich bij gevolg zijn bevoegdheden uitstrekten. In de papieren oorlog die beide partijen hierover met elkaar vochten, werd van weerszijde gezocht naar argumenten ter staving van eigen gelijk niet alleen, maar ook van eigen redelijkheid. Eén van de argumenten waarmee de Hollandse heren Leicester voortdurend om de oren sloegen, was de verzekering dat de bron van alle ellende echt bij hemzelf moest liggen. Want met de oude prins, met Willem van Oranje dus, hadden ze altijd prima kunnen samenwerken. Nu was dat argument niet veel meer dan een evidente leugen. Ook met Oranje hadden de Hollanders hooglopende conflicten gehad. Maar er school, bij alle leugen, toch ook een vleugje waarheid in. Oranje had het immers nooit zover laten komen in zijn twisten met de Hollanders, dat de verhitte gemoederen niet meer te appaiseren vielen. Daarvoor was hij een te goed politicus geweest. Leicester nu, veel rechtlijniger van aard en daarbij te zeer een hoveling om niet hogelijk geïrriteerd te raken door de weinig elegante wijze waarop de ‘Heren’ die hij eerder pummels oordeelde, hun grieven formuleerden, bezat die souplesse niet. Het werd hem door de ‘Heren’ geducht ingepeperd. Het was de oude prins zus en de oude prins zo. Leicester werd er razend van. Kon hij het helpen, dat hij de oude prins niet was. Zelfs zijn landgenoot Wilkes kwam hem ermee aan. Leicester moest zich wat meer spiegelen aan Oranje, die de mensen zo goed aanvoelde en door zijn takt en charme zoveel meer gedaan kreeg. Het mocht niet baten. De hoveling Leicester kon het niet opbrengen zich te verdiepen in het gemoed van de pummels die hem de les meenden te kunnen lezen. Zijn missie in de Nederlanden werd een fiasco. In 1588 vertrok hij, volkomen gedesillusioneerd. Vrijwel niets van datgene wat hij tot stand gebracht had zou zijn vertrek overleven. Onder wat bleef, moet ook de mythe gerekend worden die hem zo zwaar gefrustreerd had: de mythe van ‘de goede dagen van de oude prins, toen er nog geen conflicten met de staten waren, de zaken vlot verliepen en allen eensgezind waren.’Ga naar eind7.
Die mythe zou vooreerst echter slechts in zeer beperkte kring opgang maken: de kring van Neo-Latinisten en rederijkers die Oranje huldigden in gedichten en toneelstukken vol klassieke reminiscenties. Voor het overige raakte Oranje's naam wat in vergetelheid. Althans, want het is zaak hier nauwkeurig te preciseren, de historische figuur Oranje raakte in vergetelheid, de man van vlees en bloed, met zijn individuele eigenaardigheden waarover | |
[pagina 44]
| |
men zich kon opwinden. Daarentegen ontwikkelden zich symbolische Oranjes met een snelheid evenredig aan de vergetelheid die de historische figuur te beurt viel. Twee voorbeelden, een uit het katholieke kamp en een uit het calvinistische. Ik begin met de katholiek: Franciscus Dusseldorpius, een volbloed zeventiende-eeuwer, schrijver van een pas in de negentiende eeuw uitgegeven geschiedenis van de opstand. Deze Dusseldorpius achtte de prins, naar uitgever Fruin wat gegeneerd opmerkte, voor geen kwaad te goed. Oranje was bij hem zozeer de vleesgeworden duivel, dat het Dusseldorpius redelijk voorkwam geloof te hechten aan de mare, dat de prins een Utrechtse kanunnik eens aan de dis paardepis had geschonken in plaats van wijn. Voor Fruin stond Dusseldorpius' onkritische instemming met dit gerucht gelijk aan een testimonium paupertatis van Dusseldorpius als geschiedschrijver. Als preutse negentiende-eeuwer plaatste hij de informatie hieromtrent in een noot.Ga naar eind8. Ook al is het laatste ons verleerd, Fruins oordeel blijft juist: Dusseldorpius' Oranje-beeld is dat van een Oranje-hater die zelfs het meest onwaarschijnlijke mogelijk acht bij de prins, als het maar getuigt van diens slechte inborst. Onze katholiek was daarbij zo zeker van die slechtheid, dat hij nauwelijks moeite deed de historische figuur Oranje te leren kennen door toetsing van zijn gegevens aan de bronnen. Eenzelfde gebrek aan eerbied voor de feiten, voortvloeiend uit de overtuiging dat men eigenlijk al wist wat voor persoon men met Oranje in de kuip had, zien we bij ons tweede voorbeeld, de Zeeuw Adriaan Valerius, de schepper van de nog altijd bekende ‘Gedenck-Clanck’. Ook de man van ‘Bergen op Zoom, houd U vroom’ heeft nauwelijks oog voor de historische Oranje. Ook hem ging het om de symbolische gestalte van die naam. Oranje: dat was voor hem de geloofsheld, de man die streed voor God en vaderland, maar bovenal voor God. Hoezeer Oranje bij hem een van de historische figuur geabstraheerde gestalte was, blijkt uit het feit, dat Valerius de meest elementaire feiten uit Oranje's levensloop óf niet kent, óf verkeerd weergeeft.Ga naar eind9. Zowel Dusseldorpius als Valerius pretendeerden intussen een geschiedwerk geschreven te hebben van pedagogisch-didaktische waarde. Opvoedkundig waren hun werken zeker. Beeldvormend ook. Maar historisch verantwoord waren ze niet. Want in hun preoccupatie met een inspirerend Oranje-beeld hadden ze de historische werkelijkheid wel erg ver achter zich gelaten. Laten we hen daarom echter niet te hard vallen. Ze waren toen, noch later de enigen die in de ban waren van een ahistorisch Oranje-beeld. We zien in dezelfde tijd bijvoorbeeld ook de leden van de toenmalige Staten-Generaal daarvan getuigen in hun besluit Oranje's door Moryson zo beschamend simpel bevonden graf door een meer passend monument te laten vervangen.Ga naar eind10. De Amsterdamse bouwmeester Hendrik de Keyser kreeg daartoe in het tweede decennium van de zeventiende eeuw opdracht van de Staten-Generaal. Door financiële onenigheid tussen uitvoerder en opdrachtgever en door tegenslagen bij de materiaalaanvoer werd het nieuwe graf pas in 1622 voltooid. Maar toen had Oranje ook een grafmonument gekregen, dat er wezen mocht. Zoals het oude, simpele graf een visualisering genoemd mocht worden van Cornelisz' bescheiden lof, zou men dit nieuwe graf de visualisering mogen noemen van de meer uitbundige lofzang, op een symbolische Oranje, die in de nieuwe eeuw was ingezet. Het monument bevat twee Oranje-beelden: een symbolische en een historische Oranje. De laatste gestalte domineert. Tijdgenoten, die De Keysers schepping wilden bewonderen, kregen bij het betreden van de Nieuwe Kerk aanvankelijk zelfs uitsluitend de symbolische Oranje in het oog: een zittende krijgsman met weelderige haardos wiens houding één en al energie uitstraalt. Pas bij het dichterbij komen, bleek de argeloze bezoeker dat achter deze gestyleerde Oranje nog een andere gestalte | |
[pagina 45]
| |
schuilging: een liggende figuur die overduidelijk Oranje op zijn sterfbed voorstelde. Die laatste gestalte is met kennelijke zorg voor historische accuratesse uitgebeeld. Het calotje op het kalende hoofd, het vermoeide gezicht, het lakense pak van de gegoede burger: het wijst allemaal naar de Oranje zoals we hem uit zijn laatste jaren kennen. Om die historische Oranje was het De Keyser echter overduidelijk níet begonnen. Het ging hem om de gestyleerde gestalte. Wie wil achterhalen wat deze gestalte dan voor ‘boodschap’ uitdroeg, vindt op het monument aanwijzingen te over. Ze variëren van betrekkelijk vage clichés (waarin ieder zich kon vinden) tot meer preciese referenties naar een heel specifiek interpretatiemodel, waarin die algemenere formules overigens evenzeer pasten. ‘Hersteller van de ware godsdienst en de aloude vrijheden van het vaderland’ noemt een randschrift Oranje, en dat is dan zo'n algemene formule waarmee op het eerste gezicht niet veel te beginnen valt. Maar dan valt ons oog op de hoed die een van de vrouwelijke hoekfiguren in haar linkerhand houdt. Libertas aurea staat erop. Gouden vrijheid. En die term brengt ons verder. Want ‘gouden vrijheid’ was de voor iedere meer ontwikkelde tijdgenoot van De Keyser begrijpelijke verwijzing naar een toestand van volmaakte maatschappelijke harmonie. Een toestand, die naar veler overtuiging in de vroegste geschiedenis van de mensheid werkelijkheid geweest was, maar die nadien, door menselijke fouten en tekortkomingen, verloren gegaan was. Deze al dan niet geseculariseerde paradijsmythe, die de ‘gouden tijd’ in het verleden zag liggen, sloot intussen de mogelijkheid niet uit, dat krachtige leiders, weer al dan niet met Gods hulp, de gemaakte fouten konden redresseren om aldus de gouden tijd te herstellen. Door nu op Oranje's graf naar de ‘gouden vrijheid’ te refereren, wilde De Keyser erop attenderen dat Oranje zo'n schaarse leidersfiguur geweest was. Zoals gezegd, de tijdgenoten begrepen dat. Ze zouden ook zelf met deze conceptie werken. P.C. Hooft zou er de rode draad aan ontlenen die door zijn geschiedenis van de Nederlandse opstand loopt. In zijn Historiën is Filips de Tweede immers de tyran, de man die de oude harmonie verstoord had. Willem van Oranje wordt daartegenover in beeld gebracht als de goede prins, de man die het oude wilde herstellen en bewaren. In één van zijn gedichten zou Hooft de visie die hij in zijn geschiedwerk in den brede ontvouwde, wat pregnanter weergeven: ‘Wel was 't een gouwden Prins wiens moed verstandt en vlijt De gouwden vrijheidt ons en schänck den gouden tijdt’.Ga naar eind11.
Gouden vrijheid, een gouden tijd: had Oranje ‘ons’ die echt geschonken? Natuurlijk niet. Wat Hooft en De Keyser Oranje hier toedichten kan alleen staande gehouden worden als we abstraheren van de historische prins. We hebben hier dan ook opnieuw te maken met de symbolische Oranje, de bovenhistorische figuur zoals hij in de dagen van Leicester naar voren werd geschoven: de man van de goede, oude tijd toen er intern nog geen conflicten waren. En ook ditmaal had het naar voren halen van juist deze Oranje-voorstelling een concreet politieke achtergrond. Ook nu werd Oranje de verzoener de strijdende partijen in eigen tijd als lichtend voorbeeld voorgehouden. Opmerkelijk is echter, dat deze mythe ditmaal bleef voortbestaan, nadat de politieke verwikkelingen die zijn opkomst bepaald hadden, hun virulente karakter verloren hadden. Sterker nog: er zou steeds meer werk van de mythe gemaakt worden, en die zou op zijn beurt ook in steeds breder kring gehoor vinden. De verklaring hiervan ligt ten dele in het simpele feit, dat de historische Oranje nu lang genoeg overleden was om de herinnering aan zijn persoon tot wat algemeenheden teruggebracht te hebben. We zagen al eerder hoe Dusseldorpius en Valerius daarvan profiteerden. Dat de mythe van de ‘gouden prins’ hún visie | |
[pagina 46]
| |
(Oranje als huichelaar, resp. als geloofsheld) op den duur zou overvleugelen, vereist een wat bredere toelichting. Uit de ‘gouden prins’ zou immers de ‘vader des vaderlands’ voortkomen, die Rogier een produkt van de Romantiek achtte. Waaraan dankte de ‘gouden prins’ die zegetocht? Laat ik bij het begin beginnen. Allereerst wil ik er dan op wijzen, dat er zich in de zeventiende-eeuwse Noordelijke Nederlanden, in Holland dan met name, een voor die tijd unieke variant ontwikkeld had van de notie ‘gouden tijd’. In het welvarende Holland van die tijd zouden dichters en geleerden zich namelijk niet allemaal meer conformeren aan de geschiedpessimistische visie, die de gouden tijd altijd in het verleden projekteerde, of aan de utopische die hem in de toekomst plaatste. De gouden tijd, dat was voor hen de eígen tijd, de tijd van Hollands wonderbaarlijk snelle politieke consolidatie, economische expansie en culturele bloei.Ga naar eind12. Wanneer we de zeventiende eeuw onze ‘Gouden Eeuw’ noemen, sluiten we - onbewust - aan bij deze visie. Die eigentijdse Gouden Eeuw nu behoefde ook een verklaring. Heel veel denkwerk hebben de Hollanders daaraan echter niet besteed. Analyses hieromtrent lieten ze aan buitenlanders over. Zelf vergenoegden ze zich bij voorkeur met wat dooddoeners. Eén daarvan was de verwijzing naar de oude prins, die de tyran had verdreven en daarmee de gouden tijd (d.i. de eigentijdse welvaart) had mogelijk gemaakt.
De dichters en geleerden die Oranje aldus huldigden, deden dat te gereder, omdat ze in het welslagen van zijn leiding het bewijs zagen voor hun stellige overtuiging, dat een samenleving leiding van de besten (de aristocratie naar het bloed en/of de geest) behoefde. Vandaar ook dat ze Oranje bij voortduring deugden lieten bezitten die hem maakten tot een perfecte exponent van de aristocratische wereldbeschouwing. Ook die beklemtoning van het aristocratische, het hoog-adellijke zelfs, in 's prinsen áfkomst niet alleen, maar ook in zijn óptreden, was iets nieuws. Nieuw dan niet in de zin, dat dit voorheen nooit gebeurd was. Maar nieuw omdat er nu een andere intentie aan ten grondslag lag. Die beklemtoning diende nu niet meer om de afstand aan te geven die de nobele prins scheidde van zijn gewone volgelingen, naar wie hij dan als het ware was afgedaald zonder zich te verloochenen. In de nieuwe, zeventiende eeuwse versie werd ermee aangegeven dat de prins in feite de stichter was van het Noordnederlandse gemenebest, met inbegrip van zijn (aldus gelegitimeerde) aristocratische signatuur. Wanneer we ons nog even verplaatsen naar de mannen die Leicester met hun Oranje-mythe achtervolgden, dan zien we meteen het verschil. De burger-afgevaardigden van toen, die Leicester als pummels diskwalificeerde, waren ‘Heren’ geworden, aristocraten. Van hun burgerlijke voorvaderen waren ze wat afstand gaan nemen door zich een adellijke leefwijze aan te meten. Vol zelfvertrouwen in de nieuwe republiek durfden ze nu ook Oranje meer te profileren. Uiteraard deden ze dat naar eigen geest. Dat beeld zou dan ook vooreerst vooral in eigen kring weerklank vinden. De calvinistische en katholieke historiografie bleef zijn eigen voorstelling van de prins koesteren. Maar met name in de katholieke visie op Oranje vallen al heel spoedig (medio zeventiende eeuw) accentverschuivingen te noteren. Een heel enkele katholiek komt zelfs tot een positief uitvallende herwaardering van de prins. Een van hen was Vondel, wiens atypische visie mede verklaard moet worden vanuit zijn doperse achtergrond. Niettemin: het was zijn eigen keus aan die meer positieve appreciatie vast te houden na zijn bekering tot het katholicisme. Zo bleef ook de katholieke Vondel Oranje zien zoals hij hem in de meniste traditie had leren kennen: als de strijder voor gewetensvrijheid, de verzoener, de goede oude prins. Hij bleef er in eigen kring lange tijd een buitenbeentje mee. Zijn geloofsgenoot en confrater Jan Vos dichtte dan wel over ‘'t gezegend zwaard, dat Willem voor de vrijheid wette’, en hij mocht in Willems geest oproepen: ‘laat | |
[pagina 47]
| |
Geus en Papist vergeten namen zijn’: het oude katholieke beeld viel niet voor een paar dichtregels in deugen. Het antwoord op de vraag waarom Vondel en Vos hiermee dan volstaan hebben, voert ons weer terug naar wat hierboven gezegd is over het stilzwijgen van Cornelisz e.a. Ook voor Vos en Vondel geldt dat zij Oranje opzettelijk niet meer dan terloops in beeld gebracht hebben. Beiden zagen Oranje als de verzoener, de strijder voor gewetensvrijheid. Beiden wilden in zíjn geest verder werken. Maar beiden beseften tegelijk heel goed, dat hun geloofsgenoten nog te zeer vast zaten aan de traditionele negatieve voorstelling van Oranje om ontvankelijk te zijn voor hún visie. Die ontvankelijkheid zou er pas in de 19e eeuw komen. Motor ervan was de katholieke emancipatiedrang. Dat streven naar erkenning van katholiek Nederland als volwaardig deel van de Nederlandse natie leidde er immers onder meer toe, dat men in die kring wat met de oude, negatieve visie op Oranje in zijn maag kwam te zitten. Wie almaar wil worden erkend als gelijkwaardig lid van de natie, kan bezwaarlijk volhouden dat de stichter van die natie een huichelaar en verrader is geweest. Maar het zou - voor de katholieken van tóen - even bezwaarlijk geweest zijn nu zo maar hele stukken uit de eigen traditie overboord te zetten omdat die opeens niet meer zo van pas kwamen. Hun emancipatie was immers nadrukkelijk een katholieke emancipatie. Toen bood Vondel uitkomst. Zijn vage, maar onmiskenbaar positieve Oranje-beeld legitimeerde de nieuwe katholieke visie niet alleen, het vormde voor de ontwikkeling ervan verder ook - door zijn vaagheid - generlei belemmerende factor. Althans zo leek het. Toch heeft de nieuwe katholieke visie op Oranje ook inhoudelijk nogal wat Vondelliaans leengoed overgenomen. Katholieke geschiedschrijvers hebben Oranje's portret vooral gebouwd op een zekere, bij hem veronderstelde geestelijke habitus die we omschrijven mogen als aristocratisch-humanistisch. Het is met name Vondel geweest wiens symbolische Oranje hier richtinggevend is geweest. Een echte volksman is de katholieke Oranje nooit geworden. Dat hij niettemin ook bij de katholieken in de jaren twintig en dertig van deze eeuw tot nationaal symbool zou uitgroeien, was dan ook alleen mogelijk door de voortdurende beklemtoning, dat de prins iemand was die zijn tijd vér vooruit was geweest. Het heeft iets van een wisseltruc, waarbij men de historische figuur behouden kan zonder de symbolische gestalte te hoeven missen. Maar hij had succes! Zo werd Oranje bij de katholieken een soort boventijdelijke vader des vaderlands.
Langs heel andere wegen zou ook het Calvinistische Oranjebeeld in de periode tussen de wereldoorlogen aansluiting vinden bij de mythe van de goede oude prins met wie er geen interne conflicten waren. Deze ontwikkeling was vooral het gevolg van het feit dat de oude mythe zelf, in de loop van de achttiende eeuw, een verandering onderging. Die verandering kan men misschien het beste aanduiden met de term ‘verburgerlijking’. Naarmate de aristocratisch-humanistische levensidealen van de zeventiende eeuwse ‘Heren’-elite vervangen werden door een meer burgerlijke deugdcultus, veranderden ook de deugden die men de oude prins toeschreef van aard. De hoofse edelman ging plaatsmaken voor de burger-edelman, met burgerlijke deugden als soberheid, nimmer aflatende werklust, hechte familiezin etc. Ik kan hier niet alle fasen van die evolutie weergeven. Daarom slechts enkele momenten. Eerst een citaat, dat ons onmiddellijk in de juiste stemming brengt. Het is van Hieronymus van Alphen - een ieder bekend van de pruimen, maar ditmaal is het fondant dat hij ons voorzet: ‘Wie, vader Willem, kan van uwe deugden spreken,
Wie zwijgen. Neêrland kniel! Laat vrij uw tranen leken.’Ga naar eind13.
| |
[pagina 48]
| |
Vader Willem en zijn (burger-)deugden, en die dan nog in emotionele verpakking: het was een formule waarvoor een groot publiek in de late achttiende en de negentiende eeuw bezweek. Historiedrama's van voor en na de eeuwwende namen daarbij de zorg voor de tranen voor hun rekening. De geschiedschrijvers beklemtoonden vooral Oranje's deugden. Een van de mannen die hun de richting daarvoor gewezen hadden was Tollens, wiens historische romances vermoedelijk belangrijker zijn geweest voor de beeldvorming in deze, dan de zoveel verantwoorder geschiedwerken van onze grote negentiende eeuwse historici, waarbij ik met name denk aan Bakhuizen en Fruin. Hun visie op Oranje was doorgaans te genuanceerd om echt populair te worden. Van meer belang in deze zijn dan ook geweest de lokaal-patriottistische studies van min of meer amateuristische hand over het heldhaftig gedrag van het voorgeslacht in deze of gene episode van de opstand. In die stads- of familiegeschiedenissen zetten de schrijvers doorgaans alles op alles om het eigen verleden respectabiliteit te verlenen door lokale helden met Oranje in verbinding te brengen. Tegen het eind van de eeuw was er dan ook vrijwel geen stad in het Noorden meer te vinden die niet beschikte over een pantheon van ‘opstands-helden’; een pantheon dat nijvere plaatselijke vorsers in hun boeken hadden opgetrokken. De wijze, waarop de lezer aan die helden werd voorgesteld was overigens minder klassiek. Ze werden met nadruk gepresenteerd als gewone mensen, dappere mannen en vrouwen, die in knus-Hollandse huiskamers bij een goed glas bier vergaderden, en daarbij af en toe ook de prins ter sprake brachten als een verre verwant aan wiens vertrouwde leiding men zich graag overgaf. Het is een schildering, die we ook in de historische romans van die eeuw tegenkomen, en die er vermoedelijk ook aan ontleend is. Hoe dit zij, de achttiende- en negentiende-eeuwse burgers, die op hún wijze de eigen geschiedenis gingen schrijven, en dat anders deden dan de Heren voor hen, deden geen vergeefse poging Oranje te verburgerlijken. Hoezeer hiermee verwant is bijvoorbeeld datgene wat de twintigste eeuwse calvinistische geschiedschrijver Japikse opmerkt over Oranje's betekenis in zijn uit 1937 daterende Geschiedenis van het Huis Oranje-Nassau. Na eerst naar voren gebracht te hebben dat de idealen waarvoor Oranje in eigen tijd vocht vier eeuwen nadien niet allemaal zo inspirerend meer konden zijn, deelt hij mee dat die stand van zaken eigenlijk ook zo erg niet is. ‘...zijn het niet méér die aantrekkelijke eigenschappen van ware humaniteit, van eenvoud en goedhartigheid, van standvastigheid in het lijden vooral, die Vader Willem zoo dicht bij ons Nederlanders hebben gebracht? Ziet men hem niet het liefst zooals hij daar neerzit, na het afleggen van de rijke kleeding der jeugd, in een eenvoudig wambuis, bijtende op het koordje ervan en naar gewoonte van vreugde krabbende op zijn hoofd, als er een goede tijding binnenkwam... Dat is de Prins, die op zijn tocht door het Noorderkwartier een der huizen binnenging, waar twist was, om vrede te stichten “met een ongeloofelijke zachtheid”, of die vrouwen, die voor hem knielden, ophief, niet willende dat hem zulk een eerbied werd bewezen.’Ga naar eind14. Dat was, zo mag men specificeren de calvinistisch-nationale vader des vaderlands-conceptie: Oranje als burgerprins met burgerdeugden. De beschikbare plaatsruimte staat het mij niet toe wat meer te zeggen over de liberaal-nationale visie op Oranje. Laat ik daarom volstaan met de opmerking, dat deze visie globaal dezelfde was als de calvinistisch-nationale, minus de beklemtoning van Oranje als geloofsheld. En zelfs dat verschil valt vaak nauwelijks op, aangezien de negentiende eeuwse liberale en de twintigste eeuwse calvinistische historiografie beide geneigd waren burgerij en calvinisme voor de zestiende eeuw te beschouwen als elkaar overlappende begrippen. Zo hadden dan óók de calvinisten hun buiten eigen kring aanvaardbare vader des vaderlands gekregen. Wel zat men intern soms nog enigszins in zijn | |
[pagina 49]
| |
maag met kritiek van oude voorgangers als Hackius, die de prins in levenswijze juist te weinig burgerlijk-calvinistisch gevonden had. Maar ook daarop had men een antwoord, door die kritiek vooral te laten slaan op de prins van vóór zijn bekering tot het calvinisme. Dat was ook wat we Japikse zagen doen, en dat zelfs met goed recht.
Als ik tot slot nog een keer de aandacht mag vragen voor het dubbele Oranje-beeld van Hendrik de Keyser, dan valt op dat de katholieke en de calvinistische historiografie eigenlijk elk een andere gestalte van die beide Oranje's naar eigen inzicht bewerkt hebben. De katholieken sloten meer aan bij de van meetaf aan als symbolische gestalte bedoelde gestyleerde Oranje. De calvinisten daarentegen vormden de historische figuur van de overledene, de Oranje in zijn goed-burgerlijke gestalte, om tot symbool. De verklaring van die verschillende keuzes is simpel. Voor de katholieken was de historische Oranje tezeer belast om als uitgangspunt voor een nieuwe beschouwing dienst te kunnen doen. Daarom moest de symbolische Oranje wel tot uitgangspunt genomen worden. Eerst daarna kon op basis van de daaraan ontleende nieuwe, meer positieve kijk, ook de historische figuur in ogenschouw genomen worden. Het veel positievere Oranjebeeld der calvinisten stond hun toe deze omweg achterwege te laten. Dat beiden uiteindelijk, in de jaren twintig en dertig op nagenoeg hetzelfde Oranjebeeld uitkwamen was intussen meer het gevolg van de in den brede gevoelde behoefte in de ‘vader des vaderlands’ althans één gemeenschappelijk nationaal symbool te bezitten, dan van onbetwistbaar wetenschappelijk onderzoek. En er bleven tegenstemmen. Ik kan mij niet weerhouden een van die bezwaarden even het woord te geven. Het is de katholieke geschiedschrijver Gorris, een man van de oude stempel, in wie de oude katholieke visie op Oranje (een huichelaar en een verrader) nog bijna onversneden voortleefde. Hij was daarmee welhaast een zeldzaam exemplaar in eigen gelederen geworden, maar daarover wil ik het nu niet hebben. Ik geef hem alleen het woord omdat de kritiek die hij had op geloofsgenoten, die van harte deelnamen aan de Oranje-herdenking van 1933, naast sporen van rancune ook behartenswaardige opmerkingen bevat. De herdenkingsliteratuur overziende, stelde Gorris vast dat ieder zijn kritiek op de prins mag hebben, en dat gewoonlijk ook heeft, ‘maar het curieuze is: de conclusie moet toch altijd na veel uitleg en geredeneer neerkomen op een apotheoze: Oranje is en blijft, ondanks alles, de geniale grondlegger van onze staat, de edele Vader des Vaderlands, vooral de volhardende voorvechter van het tolerantie-ideaal. En dus moet en zal de slotsom zijn, niet de genuanceerde waardeering van een gecompliceerde historische persoonlijkheid, maar de enthousiaste vereering van een nationale held.’Ga naar eind15. Dat is de spijker op zijn kop. Net zoals in voorgaande crisistijden huldigde men ook de crisisjaren van de twintigste eeuw de prins eerst en vooral als symbolische figuur. Zelfs de meest kritische historici ontkwamen er niet aan. Na de laatste wereldoorlog heeft Oranje als symbolische figuur vrijwel afgedaan. De plaats die hem achteraf in het hart van ons volk was ingeruimd, is nog veel sneller weer óntruimd. Oorzaken en achtergronden van die afbraak laat ik nu verder onbesproken. Het ging mij om het ontstaan van de gememoreerde Oranjevisies en om de transformatie ervan in één voor (bijna) allen aanvaardbaar beeld: dat van de vader des vaderlands. Rogier heeft erop gewezen, dat de laatste figuur vooral een produkt is geweest van de Romantiek, waarmee hij in dit verband bedoelde de nationale Romantiek, met zijn beklemtoning van het eigene van iedere natie. In de goede oude prins en de gouden prins zagen we echter al voorlopers van de latere vader des vaderlands, die intussen nog steeds wacht op een meer genuanceerde waardering van zijn gecompliceerde historische persoonlijkheid. Maar er is binnenkort (1984) weer een Oranje- | |
[pagina 50]
| |
herdenkingsjaar. En het ziet er niet naar uit dat we dan alleen ‘Oranje-boven’-redes voorgeschoteld krijgen. |
|