Maatstaf. Jaargang 29
(1981)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Lodewijk van Deyssel Bitter, kil en zilt/Over Joris-Karl Huysmans' Là-Bas
| |
[pagina 13]
| |
decentste letterkunde met, van hun zijde, overigens, een volkomen onbesproken en decent gedrag. En nu zal ik hun bewijzen dat zij het laatste moeten kiezen, èn voor hun genoegen èn voor hun nut. Decentie-zonder-letterkunde, wat is dat? Decentie-zonder-letterkunde is niets. Decentie-zonder-letterkunde is gebrek aan indecentie en gebrek aan letterkunde, dus een respektabel maar onplezierig geheel van negatieve eigenschappen, waar een lid van de maatschappij onzer eigene letterkunde zijn roem in moge zoeken, maar dat een verstandig mensch, die zijn tijd wil kennen en het mooie dat deze ons geeft, voor de eene helft zoo gauw mogelijk van de hand moet doen. De decentie moet hij behouden, maar de literatuur trachten er bij te krijgen, want dan heeft hij de decentie plus de mooie letterkunde, dus een respektabel en heel plezierig geheel van positieve eigenschappen, waar hij zijn hollandsche dagen mee opvroolijken kan.’ In deze, voor zijn doen opvallend lichtvoetige, trant ging Kloos nog even voort ‘een heel klein draakje [te] steken met de deftige menschen die het altijd zoo hebben over decente literatuur’, om dan langs zijn neus weg te kennen te geven dat hij zich voortaan buigen zou over indecente literatuur. ‘Want de fransche literatuur van de laatste twintig jaar is zeer indecent. Gij kunt er u heelemaal geen voorstelling van maken, hoe vreeselijk indecent en hoe verwonderlijk literair daarneven, dat nu eigenlijk wel is. Maar het verwonderlijkste is wel - laat ik u dadelijk maar gerust stellen - dat ik absoluut niets zal zeggen, wat maar in de verste verte indecent is, en alleen maar veel zal spreken over literatuur. Want ik ben o zoo decent gebleven, ondanks al mijn indecente boeken; en ik zal dat blijven met God en met eere, zoowaar als ik een waarachtige hollander ben. Leve de decentie en leve de literatuur!’ Erkend moet worden dat Kloos, zij het ook geruggesteund door links en rechts verkregen adviezen, een fijne neus bleek te hebben voor de toenmalige primeurs van Franse bodem. Wie er anno 1981 over zou willen twisten of het eerste door Kloos besproken boek, Alfred Vallette's roman Le Vierge, niet al in 1891 een modieus en dus tijdgebonden boek moest heten, dient toch wel te bedenken dat een lettré - èn raffiné - als François Erens, die in het weekblad De Amsterdammer van 3 mei 1891 Le Vierge zou waarderen als Een mooi boek, vijftien jaar later niet zou aarzelen die bespreking op te nemen in zijn bundel Litteraire wandelingen (1906): een zeer strenge selectie uit wat Erens sinds het voorjaar van 1884 aan critisch proza geschreven had. Ook met La Princesse Maleine, door Maurice Maeterlinck, trof onze criticus de roos, al wist hij blijkbaar niet dat van dit toneelstuk in vijf bedrijven reeds in december 1889 een bibliofiele editie verschenen was, terwijl hij zich bovendien wat slordigjes uitliet door te schrijven: ‘De menschen hebben gezegd dat het op Shakespeare lijkt.’ De vergelijking van La Princesse Maleine met Shakespeare komt immers uitsluitend voor rekening van Octave Mirbeau, die haar op 24 augustus 1890 wereldkundig maakte in Le Figaro. Bij de keuze van de hierna besproken bundel prozaschetsen van Jules Renard, de in oktober 1890 voor rekening van de auteur en in een oplage van duizend exemplaren verschenen Sourires pincés, was Kloos wederom door een gelukkige hand geleid. Sourires pincés bevat o.m. Pointes sèches, waarin voor de allereerste maal de door zijn moeder, Madame Lepic, ongewenste en bovendien roodharige jongen Poil de Carotte optreedt. Vier jaar later zou Jules Renards Poil de Carotte (1894) een ware best-seller worden, gezwegen nog van de triomfen die in de twintigste eeuw zouden zijn weggelegd voor de bewerking als blijspel en voor de, tot dusver, drievoudige verfilming van Poil de Carotte. Kloos vond deze verstoteling een ‘zeer verstandige, zeer gevoelige, maar ook sceptische en oplettende kinderfiguur. Hij heeft een moeder als een hel en een vader als een vagevuur, en twee mede-kinderen als duiveltjes, enfin, hij is er om-bitterlijk-van-te-weenen, slecht-aan-toe’. Tachtig jaar later is | |
[pagina 14]
| |
het alleszins begrijpelijk waarom Kloos drie volle pagina's reserveerde voor Poil de Carotte, ‘het poëem van de ouder-liefde en die niet gevoeld. Voorgewend wel in woord en gebaren, maar heelemaal niet gevoeld’. In madame Lepic zal Kloos zijn eigen (stief)moeder, in monsieur Lepic zijn eigen vader en in een van die twee duiveltjes zijn - gelukkig maar - enige (stief)broer Henri hebben herkend. In de Sourires pincés vond Kloos situaties beschreven die hijzelf, figuurlijk zowel als letterlijk, aan den lijve had moeten ervaren, en die hem levenslang zouden blijven teisteren in de vorm van on ver dringbaar gebleken herinneringen.Ga naar eind2. Met de Franse dichters van zijn tijd heeft Kloos het duidelijk een stuk moeilijker gehad. Echt helemaal van harte wordt in deze kroniek alleen een kaars gebrand voor ‘de enkele, de eenige, wien de titel van Meester toekomt’. Dat is dan Paul Verlaine, Frankrijks grootste poëet: ‘Grootste poëet, verstaat wel wat ik zeg. Ik bedoel niet de grootste als denker of werker of schepper of groephoofd, ik bedoel slechts de grootste als puur simpel poëet. Als poëet, die de directe en momentane emoties van zijn ziel en zijn zinnen zegt in geluid, in ín-gevoeld geluid. Sagesse en Amour, en Romances sons Paroles, zijn boeken om te worden geopend met devote handen, te worden gelezen met adoreerende blikken, alsof er een Shelley of een Dante, een met zoo'n naam als er maar tien zijn in de wereld, op eens zich geopenbaard had aan dit levende menschgeslacht.’ Naast Verlaine, naast deze Meester, zag Kloos niet éen die als Verlaine's evenknie kon gelden. De rubriek Nieuwste Fransche letteren dateert van maart 1891. Toen ze in de april-aflevering het licht zag, was Arthur Rimbaud nog in leven, zij het dat hij het einde van het jaar niet meer halen zou. In maart 1891 was Rimbauds Le Reliquaire/Poésies uiteraard nog niet verschenen. Die bundel zou in elk geval deel gaan uitmaken van de tweeëntwintig uitgaven van of betreffende Rimbaud, door Kloos in de loop der jaren bijeengebracht. Van wanneer zijn kennismaking met het werk van Rimbaud precies dateert, is tot dusver onachterhaalbaar gebleken. Eerder heb ik al eens in herinnering gebracht dat Kloos zelfs Stéphane Mallarmé niet een Meester kon vinden, ‘maar alleenlijk wat men een zoeker noemt’.Ga naar eind3. De nu dan wèl door Kloos te bespreken dichters Jean Moréas en Ernest Raynaud waren in zijn ogen ‘stellig ook geen Meesters, maar slechts goede artiesten’. Ernest Raynaud, de dichter van Les Cornes du Faune (1890), moet voor Kloos een fonkelnieuwe naam zijn geweest. Waarschijnlijk wist hij toen nog niet dat hij in de persoon van Raynaud geconfronteerd werd met het zeldzame fenomeen van een poëtisch actieve commissaris van politie! Met de andere naam was Kloos al vertrouwd sinds eind 1883, want toen zowel als in latere jaren vertelde Frans Erens graag over zijn nachtelijke zwerftochten door Parijs in gezelschap van zijn vriend Jean Moréas,Ga naar eind4. die van huis uit Yannis Papadiamantopoulos heette en dan ook niet in Frankrijk maar in Athene geboren was. Uit periodieken als de Revue Indépendante of de Mercure de France wist Kloos opperbest dat Maurice Barrès en Henri de Régnier bij gelegenheid van de verschijning van Moréas’ Le Pèlerin Passionné een banket hadden georganiseerd, op 2 februari 1891 voorgezeten door Stéphane Mallarmé. Aan de lezers van De Nieuwe Gids onthield Kloos dit niet onbelangrijke gegeven,Ga naar eind5. misschien wel omdat hij de buitengewoon ambitieuze Griek dit succès fou niet gunde. Moréas had het ook niet verdiend, althans niet met déze bundel, waarover Kloos niet onvermakelijk en bepaald niet onjuist oordeelde als volgt: ‘De verzen van Moréas schijnen mij zeer dure bloemsoorten, verkregen door veel kunst van paring en bemesting, door de zorg en 't vernuft van een zeer fijnen hovenier, bloemen dan gestoken in simpel glazen kelken zonder versiering, van het allerfijnste glas, en neergezet ten slotte op het koket-weelderig bureautje van een mondaine vrouw.’ Merkwaardig genoeg zou, vier jaar later, Frans Erens al evenzeer zijn toevlucht nemen tot een aan het hove- | |
[pagina 15]
| |
nierschap ontleende beeldspraak, toen hij de gedichten van Moréas ‘geknutselde tuintjes’ noemde, vergeleken bij ‘de eikenbosschen van Hugo, hoeveel dor hout van rhetoriek er ook in is.’Ga naar eind6. Lezers van Kloos die zich begonnen af te vragen of de criticus nog wel zou toekomen aan het min of meer in het vooruitzicht gestelde geschrift, dat vreselijk indecent en daarnaast verwonderlijk literair was uitgevallen, werden nu dan toch eindelijk voor hun volgehouden aandacht beloond. Dezelfde Parijse uitgever bij wie nog datzelfde jaar Rimbauds Le Reliquaire zou verschijnen, te weten Léon Genonceaux, gevestigd op nummer 3 in de rue Saint-Benoît, had het in 1890 aangedurfd korte metten te maken met de onduldbare situatie dat Les Chants de Maldoror van Isidore Lucien Ducasse, zich noemend Comte de Lautréamont, slechts in weinig exemplaren beschikbaar waren voor enkele bevoorrechten. Dit, na twintig lange jaren, voor eenieder bereikbaar geworden boek kreeg nu in déze rubriek ook de allereerste, en drie pagina's lange, aankondiging binnen ons taalgebied. ‘Een goddelijk boek,’ aldus Kloos, ‘van hoog over onze hoofden heenslaande verwenschingen en bedreigingen en ongebreidelde scháámteloosheid.’ | |
2.In mijn boek over De Adriaantjes/Een onderzoek naar wording en achtergronden van Van Deyssels Kind-leven, Amsterdam, 1977, p. 407, heb ik uiteengezet dat Lodewijk van Deyssel eerst in 1891 echt door Huysmans werd aangegrepen, ja zelfs meegesleept en wel bij zijn lectuur van de toen verschenen roman Là-Bas. Vóór 1891 was hij met het werk van Joris-Karl Huysmans weliswaar behoorlijk vertrouwd, maar het had hem toch niet bijzonder aangesproken. Wel had hij het opstel van Arij Prins, getiteld J.K. Huysmans, gedateerd april 1886 en verschenen in De Nieuwe Gids van juni 1886, als ‘heel goed’ geprezen op 22 oktober van dat jaar. Maar op diezelfde datum had hij ook te kennen gegeven dat hij minder ingenomen was met een bijdrage van Huysmans aan de augustus-aflevering van het Tachtiger tijdschrift. Die bijdrage handelde over de troosteloze Parijse buitenwijk La Bièvre; ze was opgedragen aan Georges Landry en ze verscheen in juli 1890 in boekvorm, ook weer bij Genonceaux. Van Deyssel bezat de uitgebreider editie van 1898: La Bièvre et Saint Séverin. Daarnaast had hij kennisgenomen van o.m. Les soeurs Vatard (1879), Croquis parisiens (1880), in de nu onbetaalbare bibliofiele editie van de tweede druk, hem in 1889 door Isaac Israels geschonken, En Ménage (1881), A Vau-l'eau (1884) en A Rebours (1884), dat hij zich eerst in maart 1889 had aangeschaft. Over geen van deze werken had hij zich in het openbaar uitgelaten, al onderschreef hij wel de mening van Frans Erens, dat A Vau-l'eau als een exquis meesterstukje overeind zou blijven staan, ook dan wanneer het grootste gedeelte van Huysmans' oeuvre weer aan de vergetelheid zou zijn prijsgegeven.Ga naar eind7. Aanvankelijk was Van Deyssels belangstelling voor Là-Bas bepaald uiterst lauw. Toen Arij Prins hem op 17 december 1889 schreef: ‘In Septr. 11. was ik te Parijs. Huysmans werkt aan een roman Là-Bas, die vreeselijk interessant wordt ten minste naar 't sujet te oordeelen,’ reageerde hij met geen woord op dit nieuws. Dat deed hij evenmin toen Prins zich op 31 maart 1890 terloops liet ontvallen: ‘Huysmans werkt druk aan Là-Bas.’Ga naar eind8. Overigens was het duidelijk niet de opzet van Prins Van Deyssel nieuwsgierig te maken naar het sujet van Huysmans' nieuwe roman. Uit de vier tussen 6 februari en 17 maart 1890 door Huysmans aan Prins gerichte brievenGa naar eind9. had deze laatste, in zijn brief aan Van Deyssel d.d. 31 maart, moeiteloos een keur van saillante details kunnen samenlezen: over Huysmans' kontakten met afgevallen priesters, satanisten en beoefenaars van geheime wetenschappen, en daarnaast over zijn verzameldrift op het punt van dokumentatie betreffende de zogeheten Zwarte Missen. | |
[pagina 16]
| |
Van dit alles briefde Prins alleen maar aan Van Deyssel door (uit Huysmans' brief van 17 maart 1890: ‘Dîner chez Zola, hier. II va faire un roman sur l'argent et, en faire, dit-il, l'éloge’): ‘Weet U, dat Zola een roman gaat schrijven waarin l'Argent behandeld wordt?’ Waarschijnlijk begreep Prins, of voelde hij intuïtief aan, dat Van Deyssel - anders dan Huysmans - nu eenmaal van nature niet een curieux du vice was. Zó toch had Edmond de Goncourt de auteur van Là-Bas genoemd.Ga naar eind10. Ofschoon Huysmans voortging - vijftien brieven lang - met het verstrekken van een veelheid van gegevens over het schrijven van zijn roman en vervolgens over de verschijning daarvan, eerst in het dagblad L'Êcho de Paris van 16 februari tot 20 april en daarna, op 13 april 1891, als boek bij Tresse et Stock, kwam Prins in zijn brieven aan Van Deyssel niet meer op dit onderwerp terug. Eerst anderhalve maand na het uitkomen van het boek, bereikte Van Deyssel een briefkaart van Willem Kloos: ‘Ik vergat je nog te vragen, of je Là-Bas van Huysmans al hebt? Zoo niet, dan zal ik je een exemplaar sturen. Meld me dit even s.v.p.’ (29 mei 1891). Aan dit verzoek moet Van Deyssel per omgaande hebben voldaan, want reeds op 31 mei berichtte Kloos: ‘Over Là-Bas schrijf ik zelf, maar dat kan natuurlijk geen beletsel voor je zijn, om er ook wat over te geven. Hierbij Là-Bas.’ Met die eerste zin kan Kloos alleen maar hebben bedoeld dat Là-Bas tot die boeken behoorde die hij in zijn volgende rubriek Nieuwste Fransche letteren bespreken zou. Die rubriek heeft echter nooit meer het licht gezien, ofschoon Kloos nog wel de eerste maal van zijn lezers met een ‘tot ziens’ had afscheid genomen en bovendien een jaar of vijf, zes later nog eens zou opmerken: ‘Over Fransche literatuur te schrijven is een aangename taak. Het is of de zooveel luchtiger geest onzer Gallische naburen ook den kritikus in de vingers vaart en zijn hersenen verlevendigt, als hij, zich afwendend van het dagelijksch gedoe onzer loopende letteren, zich vrijelijk een oogwenk te vermeien waagt in de aangename atmosfeer van de zuidelijke levenskracht.’Ga naar eind11. Zowel op 29 als op 31 mei 1891 wekte Kloos de indruk dat hij meer dan éen exemplaar ter beschikking had. Hij was immers voornemens ook zelf over Là-Bas te schrijven. Inderdaad ontdekte Herman Bossier, in wat hij met omzichtige vaagheid aanduidde als ‘een boekenantikwariaat in de provincie Antwerpen’,Ga naar eind12. een exemplaar van Là-Bas, met de eigenhandig geschreven opdracht: A.M. Kloos, bien cordialement. J.K. Huysmans. Het is een exemplaar van de derde druk, dagtekenend van 1891. Begrijpelijk, want de eerste druk, groot 4000 exemplaren, was in minder dan acht dagen uitverkocht. ‘Ici, on ne parle plus que de Gilles de Rais, de messe noire. Toute la presse donne. Un vrai boucan!’ aldus een apetrotse Huysmans, op 27 april 1891, in een brief aan Arij Prins. Maar ook deze intimus gaf, evenals Kloos, zijn oordeel niet aan de openbaarheid prijs. De enige Tachtiger die dit wel zou doen, en dat zelfs tot drie maal toe, was Lodewijk van Deyssel. Op 7 juni 1891 vroeg hij aan Frederik van Eeden: ‘Heb je Là-Bas van Huysmans gelezen? Het dunkt mij zéer interessant, hier en daar heel móoi, en met een paar sublíeme bladzijden, van welke laatste de beste is, die begint met “Alors, dans cette salie, rayonna l'âme blanche du Moyen-Age.”’ Per kerende post, want op 8 juni liet Van Eeden weten: ‘Ik hoop Là-Bas eerdaags te lezen. Geloof je dat Huysmans veel fingeert of ware zaken ten minste als waar vertelde zaken noemt?’Ga naar eind13. Hierna kwam ook hij niet meer, althans niet in zijn brieven aan Van Deyssel, op Là-Bas terug. Omdat zijn dagboek al evenzeer in alle talen over Huysmans zwijgt - diens naam valt geen enkele maal - lijken wij het er op te mogen houden dat Huysmans en Van Eeden elkaar kennelijk niets te vertellen hadden! Van Deyssel daarentegen werd door Là-Bas hevig aangesproken. Zijn bespreking, verschenen in De Nieuwe Gids van oktober 1891 en in 1895 voor de eerste maal herdrukt in de | |
[pagina 17]
| |
bundel Prozastukken, viel meteen met de deur in huis: ‘Vol grandioos suggestive kracht en akuut interessant is dat boek van Huysmans. Groote God, die Middeneeuwen! Ja, ik moet er ook na toe. Dat is mijn land. “Depuis quatre siècles le monde n'a fait que déchoir”,Ga naar eind14. zegt Huysmans. Precies. Daar zet ik een rooye streep onder.’ Ik kan het niet helpen, maar in Van Deyssels aanhef hoor ik duidelijk de echo van de eerste helft van de aanhef van Jules Laforgue's Albums,Ga naar eind15. een gedicht dat Van Deyssel was bijgebleven uit de Revue Indépendante van april 1888: On m'a dit la vie au Far-West et les Prairies,
Et mon sang a gémi: ‘Que voilà ma patrie!...’
Déclassé du vieux monde, être sans foi ni loi,
Desperado! là-bas, là-bas, je serai roi!...
Die bespreking door Van Deyssel wordt hier nu niet op de voet gevolgd omdat ze betrekkelijk gemakkelijk bereikbaar is.Ga naar eind16. Enkele citaten en een enkele kanttekening mogen volstaan: ‘Dat boek van Huysmans is een prachtig vlot, zuiver, oprecht en rijk geschreven verhandeling, bevangend, reukwerk-bedwelmend rijk aan belang, scherp prikkelend en koortsend, heet peperend als een aller-ergst bizondere nieuwsgierigheid. Dat boek van Huysmans is bitter, kil en zilt. Het is vol van het slib van de levenswee-zee in een strak hoofd op droogen tong. Het is zoo zwart, zoo zwart, zoo somber donker morrend grommend zwart. Het is het ijselijk sabbat-nachtfeest van een beschavings-einde.’ In dit stuk komt een volzin voor die ruim één bladzijde lang is en waarin - dat kan niet worden ontkend - de topzware overladenheid tot een afschrikwekkende stijlontbinding leidt. Die volzin is tevens een lofprijzing van Huysmans' geslaagde poging een gooi te hebben gedaan in de richting van ‘het ontzachlijke poëem van het Kwaad en het Goede’, zoals Van Deyssel dat had aangetroffen in de zeventien bladzijden van het elfde hoofdstuk en de tien eerste bladzijden van het achttiende hoofdstuk. Dr. F. JansoniusGa naar eind17. heeft er als eerste op gewezen dat in de aanhef van die ellenlange volzin Huysmans op scherpe en suggestieve wijze in Van Gogh-kleuren wordt geportretteerd: ‘Want zoo als hij daar zit, met zijn kattig, zuur en nijdig gezicht, zijn oranje haar en zijn groene oogen...’, een portret dat aan het begin van het zinseinde impressionistisch-concreet wordt herhaald: ‘over dat alles weg en uit, heeft Huysmans, met zijn donker oranje haar en groene oogen, door dit werk de verschrikkelijke verdienste gekregen van...’ Wie weet dat in hoofdstuk iv van de zich in perversiteiten uitlevende massamoordenaar Gilles de Rais wordt gezegd: ‘Et, assurément, le marquis de Sade n'est qu'un timide bourgeois, qu'un piètre fantaisiste à côté de lui!’, kan zich een voorstelling vormen van de weerzin die Van Deyssels louter aesthetische visie op het ethische moet hebben opgeroepen. Ik denk vooral aan zijn kenschetsingen van Gilles de Rais als ‘de ontzettende zonde-held’, ‘den schoonen excessieve’, ‘den grooten driftenwilde’, ‘den artiest der Zonde’. Intussen is het, voor wie de bespreking in haar geheel goed leest, evident dat Van Deyssel zeker niet een verheerlijking van het Kwaad beoogd heeft. Zijn neef en vriend, de classicus en componist Alphons Diepenbrock had dan ook met Van Deyssels opstel even weinig moeite als met Huysmans zelf. ‘O, je moet eens Là-Bas van Huysmans lezen. Van Deyssel heeft er een heel mooi stuk over geschreven. Ik was heel blij toen ik het las,’ aldus Diepenbrock, op 28 oktober 1891, aan Andrew de Graaf. Twee jaar later zou hij er, 24 januari 1893, op terugkomen in een brief aan Pet Tideman: ‘Là-Bas en A Rebours vind ik allebei 2 moedige ontdekkingstochten, moedig en eerlijk zonder iets klein of kleinelegants en zonder de minste speelschheid of coquetterie (zooals Barrès ze bezit).’Ga naar eind18. Van zijn bespreking van Là-Bas heeft Van Deyssel nauwelijks plezier beleefd. Kloos liet hem niet eens weten wat hij er van vond! Dat hij haar geen opvallende plaats gunde, bij voorbeeld onder de kop... Nieuwste Fransche | |
[pagina 18]
| |
letteren, maar integendeel, haar wegstopte ergens in de rubriek Boekbeöordeelingen,Ga naar eind19. zal Van Deyssel allesbehalve hebben gezind. Tegen zijn gewoonte in heeft hij zich daarover niet in geschrifte uitgelaten. Intussen moet de in de slotalinea van zijn recensie vastgelegde indruk: ‘Huysmans heeft een mooi boek gemaakt, nieuw-goed en naar het heel-groote heen’, diepe sporen bij hem hebben achtergelaten, die hem geen vrede deden nemen met enkel en alleen een signalering van Là-Bas voor het geavanceerde lezersbestand van De Nieuwe Gids. Onder de titel Het nieuwe werk van Huysmans schreef hij voor de tweede maal over Là-Bas. Hij deed dit nu onder de letters A.J., waaronder hij in 1890 uitvoerig had geschreven over De brieven van Busken Huet en, in de eerste helft van 1891, zeer uitvoerig over De brieven van Multatuli. Die bijdragen waren verschenen in het tijdschrift Nederland, sinds 1887 onder de eenhoofdige redactie van Mr. Martinus Gesinus Lambert van Loghem (1849-1934), die doorgaans achter zijn familienaam, tussen boogjes, zijn nom de plume Fiore della Neve vermeldde, de schuilnaam waaronder hij in 1881 zijn verhaal in verzen Eene liefde in het Zuiden had gepubliceerd, dat toen mede de aanleiding was geworden tot Guido's Julia (1886), de door enkele Tachtigers in elkaar gezette dichterlijke parodie. In de jaren negentig stelde het tijdschrift Nederland literair nauwelijks iets voor. Het bleef langer dan een halve eeuw in die onbeduidendheid volharden totdat het in september 1944 voorgoed werd stopgezet. Tussen 1933 en 1944 zou het, bij behoud van een intellectuele pretentie, zelfs van ‘rechts-nationalistisch over Nationaal Front naar ss-richting’Ga naar eind20. zeilen! Anno 1891 had het blad echter geen enkel politiek gezicht. Van Loghem beschouwde het door hem geredigeerde blad als een orgaan ‘voor de huiskamer’, te weten een huiskamer van beschaafd-vrijzinnige signatuur. Mede daarom had Van Loghem het wenselijk geacht dat zijn blad ruimschoots aandacht zou wijden aan de toen recent verschenen uitgaven van brieven van Multatuli en Huet. Ook al omdat Nederland wat vlotter en royaler van betalen was dan De Nieuwe Gids, had Van Deyssel zich laten strikken voor het schrijven van de betreffende opstellen. Door de redacteuren van De Nieuwe Gids werd zoiets wel niet direct als hoogverraad beschouwd, maar Van Deyssel te zien meewerken aan wat de Tachtigers, Van Deyssel incluis, als een medioker tijdschrift beschouwden, wekte toch de nodige irritatie. De door Van Deyssel in 18 Nederland gepraktiseerde, opzettelijk wat ouderwetse, stijl werd door zijn bentgenoten ‘zoowat voor boerenbedrog’ gehouden.Ga naar eind21. Toen in 1892 Van Deyssels boek over J.A. Alberdingk Thijm in zijn geheel in Nederland werd gepubliceerd, maakte Frederik van Eeden niet langer van zijn hart een moordkuil maar liet hij Van Deyssel ronduit weten: ‘Ik vind het zóó goed dat ik zonder twijfel voor plaatsing in de Nieuwe Gids was geweest, ja ik betreur het zeer dat het in Van Loghems prullewinkel staat en niet bij ons.’Ga naar eind22. Van Eeden heeft waarschijnlijk nooit geweten dat Van Deyssel zijn tweede bespreking van Là-Bas in NederlandGa naar eind23. geplaatst kreeg omdat hij daaraan de toezegging verbonden had dat Van Loghem nu zeer binnenkort de kopij van een volledig boek over J.A. Alberdingk Thijm tegemoet kon zien. Om dat boek had Van Loghem Van Deyssel al in 1889 gevraagd, kort na het overlijden van Alberdingk Thijm sr. Hij was daar om blijven vragen en hij had waarschijnlijk de hoop al opgegeven ooit met deze kopij verblijd te worden. Van Deyssel was, van zijn kant, ook - en zelfs vrijwillig - tot concessies bereid. In maart 1891 had Van Loghem de schaar gezet in de drukproef van een van A.J.'s artikelen over Multatuli. Dat A.J. nog al wat ruimte uittrok voor beschouwingen over Multatuli's frequenteren van bordelen, kon Van Loghem blijkbaar wel waarderen, maar de volgende passage ging hem zelfs voor een vrijzinnige huiskamer ietwat te ver: ‘Want, indien de gehuwde man, die | |
[pagina 19]
| |
zijn vrouw met vrome trouw bemint, op de purperen sofa heeft plaatsgenomen, en daar in eene weelderige afzondering zich opsluit met eene vreemde, kleurrijk uitgedoste vrouw, wier mond met den beroepsglimlach hem tegenlacht, wier oogen, boven de half weg-geblankette vele kringen schel schitteren van de nachtelijke vreugden, wier adem riekt naar den professioneelen feestwijn van elken dag- en hij moet dan liefkoozingen ontvangen, en hij moet liefkoozingen geven, de zelfde, ja werktuiglijk de zelfde liefkoozingen, welke hij anders in een stillere, meer zedige eenzaamheid alleen voor zijn eenige vrouw overheeft, - dan komt er een groot pijnigend, wanhopig verdriet, en een spijt vol wrok en wrevel in hem op, die hem al het hier aanwezige ruwe en bonte genot zal vergallen.’ Naar aanleiding hiervan schreef Van Loghem op 28 maart 1891: ‘Hoe gaarne had ik de bladzijden “Multatuli op den purperen sofa” ongeschonden gelaten. Ik vind ze zoo psychologisch en litterair mooi, dat ik mij zelven als sacrilège voorkwam toen ik van uw toestemming gebruik maakte en erin hapte, - terwille van het huiskamer-debiet. Ik zend U echter de proef, waarin ik geschrapt heb, dan kunt U ze bij een herdruk: herstellenGa naar eind24. zooals ze oorspronkelijk waren. Het ergerlijke is dat er zelden iets reiner-moreels geschreven is dan die zelfde bladzijden, en ik toch zou misdoen door ze te laten opnemen.’ Blijkbaar wenste Van Deyssel onder geen beding Van Loghem een tweede maal de kans te geven hem op deze wijze te kunnen toespreken. Toen hij dan ook, schrijvend over het vijfde hoofdstuk van Là-Bas, was toegekomen aan de passage over zekere abbé Guibourg, een lezer van Zwarte Missen, vermeldde hij wel dat daarbij ‘als altaar dienst deden... bekende vrouwen van het hof van Lodewijk xiv’, maar liet hij door middel van die vier zedige punten een gordijn neer voor wat hij reeds begonnen was - al parafraserend - te vertalen: ‘sur une table servant d'autel, une femme s'ètendait, nue, ou retrousseé jusqu'au menton et, de ses bras allongés, elle tenait des cierges allumés, pendant toute la durée de l'office.’ Omdat Nederland een moeilijk toegankelijk tijdschrift is, waarvan in openbare bibliotheken bijna nooit een complete reeks jaargangen wordt aangetroffen, heb ik gemeend er goed aan te doen Het nieuwe werk van Huysmans uit de verborgenheid en vergetelheid van dit periodiek tevoorschijn te halen. Vanzelfsprekend is dat niet gebeurd zonder het artikel te collationeren aan de hand van het bewaard gebleven handschrift. Bij dit artikel is het overigens niet gebleven. Een derde maal, en wederom als A.J., werd Là-Bas door Van Deyssel besproken, deze keer als Een belangrijk boek. Die recensie was bestemd voor het weekblad De Amsterdammer, maar de redacteuren van dit blad, J. de Koo en Justus van Maurik - waarvan eerstgenoemde Van Deyssel zeer welgezind was, lieten op 12 maart 1892 weten dat zij een boek als Là-Bas volmaakt ongeschikt vonden om in De Amsterdammer besproken te worden. Die bijgevolg in portefeuille gebleven bespreking wordt nu eveneens hieronder afgedrukt. Op een vijftal plaatsen vertaalde Van Deyssel passages uit Là-Bas. In de noten zijn de met die passages corresponderende oorspronkelijke teksten afgedrukt, waardoor het mogelijk wordt zich terstond een indruk te vormen van de kwaliteit van die vertaling. Harry G.M. Prick | |
Het nieuwe werk van Huysmans
| |
IDe meeste boeken der hedendaagsche goede Fransche auteurs zijn niet bestemd en niet geschikt om voorgelezen te worden. Het onder- | |
[pagina 20]
| |
werp noch de taal leent zich daartoe. Het is aangenaam een boek voor te lezen in een kring vrienden, mannelijke en vrouwelijke. Het genot, door een fraai dichtwerk, sober rhythmisch voorgedragen, verschaft, vermeerdert niet zelden, als het in gemeenschap met anderen wordt ondervonden. Want zoowel in den schouwburg als bij eene lezing, wint het geluk van te bewonderen dikwerf in omvang indien het gedeeld wordt met anderen. Het is ook aangenaam een boek voor te lezen aan een enkelen zeer vertrouwden vriend. Het genoegen, door een kunstig prozawerk, eenvoudig, langzaam en met zachte stem gelezen, geboden, wordt soms verhoogd, als men met zijn tweeën is om elkanders indrukken te onderzoeken en te vervolledigen. Men poost dan, na eene bijzonder indruk-wekkende of fijn-gevoelde bladzijde, een wijle van de lezing om het gelezene te overwegen en te bespreken. Het zijn uren van bescheiden, stil, maar innig, genieten. Maar de meeste Fransche boeken komen, naar het ons wil toeschijnen, noch voor het eene noch voor het andere voorlezen in aanmerking. Werken van Huysmans, als A Rebours en het laatst verschenene Là-Bas, dat wij het voorrecht zullen hebben thans te bespreken, ten minste zeker níet. Dit boek heeft verschillende goede, sommige groote, hoedanigheden. Maar men moet, dunkt ons, een man zijn, en, zoo als gezegd, alleen zijn, om die ten volle te waardeeren. Willen wij ons goed vergemeenzamen met een schrijver om de waarde van zijn arbeid volkomen te doorvoelen, dan zouden wij ons eigenlijk, - hoe moeilijk dat ook een weinig ver door te voeren moge zijn - tijdelijk als 't ware in zíjn karakter, in zíjne levenswijze, in zíjne omgeving moeten verplaatsen. Voor zoo ver dat niet in werkelijkheid mogelijk is, in gedachte. Sedert Taine zijne buitengemeen fraaie en hoogst verdienstelijke Geschiedenis der Engelsche Letterkunde en andere werken van letterkundige beschouwing schreef, - Engeland noch Duitschland bezitten, naar onze meening, eene letterkundige kritiek, die zoo goed als Taine's werken zoude zijn, en Brandes kan evenmin naast Taine genoemd worden - heeft men zich gewend de letterkunde van vroeger tijd steeds in de omgeving, die haar deed ontstaan, te beschouwen om zich haar ten volle te verklaren, om haar zooveel mogelijk te begrijpen. En nu achten wij het raadzaam deze wijze van doen ook op hedendaagsche werken toe te passen, niet alleen om ze te begrijpen, maar ook om ze geheel te genieten. Met een boek als Là-Bas van Huysmans, kan deze methode gemakkelijk aangewend worden. Men zondert zich af in een stil vertrek, zoo mogelijk een weinig somber en antiek gemeubeld, - men kiest liefst een winteravond voor deze bezigheid - men verzacht het lamplicht, men schuift een gemakkelijken armstoel bij den kachel of den haard, en - terwijl de stilte door niets anders onderbroken wordt dan door het knappen van het vuur en het bescheiden tikken der pendule - leest men langzaam en aandachtig het belangrijke en met studie samengestelde werk. Men kan dan zeker zijn, dat men, zoo al, natuurlijk, niet in de zelfde gemoedsgesteldheid als die des schrijvers verkeerend, toch in eene nagenoeg gelijke omgeving het boek leest als waarin het werd geschreven.
Gaan wij nu verder en denken wij ons goed in het karakter van den schrijver in. Huysmans is een met opzet eenzaam levend en een zonderling mensch. Zijn sombere levensbeschouwing is gegrondvest op ontkenning en zwaarmoedigheid. Bij het begin van zijn schrijvers-loopbaan, was hij een zoo-genaamde naturalist en behoorde, met de heeren Céard, Hennique, Alexis en de Maupassant, meer in 't bizonder tot de radikale naturalistische groep, die er haar uitsluitend werk van maakte, de tegenwoordige wereld waar te nemen en weêr te geven in alle hare uitingen, de maatschappij, in 't groot en in 't klein, in al hare verschijningsvormen. Ofschoon Balzac, Flaubert, De Goncourt en | |
[pagina 21]
| |
Daudet tot hare voorgangers en na-verwanten rekenend, volgde zij Balzac niet na in zijne uitvoerige zielkundige ontledingen, noch Flaubert in zijne beöefening der oudheidgeschiedenis en de uiterst geduldige, langzame en nauwkeurige samenstelling zijner werken, noch De Goncourt in het bij voorkeur beschrijven van op de een of andere wijze buitensporige personen in eene op zich zelf reeds aantrekkelijke omgeving, noch eindelijk het Engelsch-pathetieke van Daudet. Zij waren realisten, die strikt hun beginsel in praktijk brachten, luidend dat aan het maken van een roman, in zekeren zin, niet de keus van een onderwerp vooraf moet gaan. Het onderwerp moet niet gekózen, maar het eerste het beste onderwerp moet genómen worden. En de waarde van het werk hangt alleen af van het talent, waarmede het is behandeld. Ofschoon hunne taal en stijl zich gewijzigd had naar het voorbeeld der bovengenoemde meesters, en zij meer als ‘kunstenaars’ schreven dan de realisten van 1840, zoo geleken zij, met hunne uitsluitende beschrijving van onderwerpen aan de hedendaagsche burgerlijke samenleving ontleend, toch wel een weinig op die realisten: Champfleury, Duranty, enz. Maar, niet lang zouden de leden dezer groep, als kunstbroeders met dezelfde beginselen en leuzen naast elkander arbeiden. Zij werden bijna allen min of meer ontrouw aan hun oorspronkelijke bedoeling, en ieder ging zijn eigen weg. Céard werd dagblad- en tooneelschrijver, Hennique legde zich meer op de psychologie toe en behandelde onderwerpen in het genre van Suggestie, Magie, enz.; de Maupassant matigde zijn stijl en taal, werd pathetiek en voegde zich bij Daudet en Ohnet. Huysmans trad meer in het spoor van Flaubert en De Goncourt. Hij maakte zonderlinge, kurieuze, verfijnde geschriften. In tegenstelling tot de meeste naturalisten, bracht hij steeds zijn eigen persoon in zijn werken, die half causerieën over zijn persoonlijke eigenaardigheden werden. Alleen Alexis bleef het oorspronkelijk parool getrouw en leverde in zijn arbeid de zuivere praktijk der naturalistische theorieën. Huysmans verschilde reeds hierdoor veel van zijn aanvankelijke kunstbroeders, dat hij voor den tijd, den tegenwoordigen tijd, dien zij in zekeren zin verheerlijkten, steeds een duidelijken afkeer aan den dag legde. Vandaar onder anderen, dat zijn standpunt van den beginne af aan tamelijk geïsoleerd was. Met de jaren scheidde hij zich hoe langer hoe meer van het naturalisme af. Hij had niet alleen in 't algemeen en in beginsel een hekel aan zijn tijd en kwam, díen ten gevolge èn ten gevolge zijner daarmeê gepaard gaande, nu en dan misschien een weinig naargeestige, zelfgenoegzaamheid, niet ‘onder de menschen’, maar zijne misanthropie ging zoo ver, dat hij zich even eens uit het gezelschap van letterkundigen en kunstenaars bijna geheel terug trok, en zijn omgang bepaalde tot een paar personen, die hem nog interesseerden: een dokter, die studie had gemaakt van de zeldzame verschijnselen der toovenarij en dergelijke, een sterrenwichelaar, enz. Eenzaam slijt hij zijn leven. De uren die hij niet, voor zijne broodwinning, doorbrengt in het gebouw van een der ministeriën, waaraan hij is verbonden, treft men hem in zijn klein kwartier aan, waar hij met zorg en inspanning zijne boeken langzaam samenstelt. Geen geluid van buiten dringt daar door. Het dikke tapijt verdooft zelfs dat der voetstappen. De vertrekjes zijn trouwens te klein dan dat de bewoner er zich veel in zoude kunnen bewegen. Zij gelijken een, weelderig gemeubelde, monniks-celwoning. Volledige rust en stilte dus en ingetogen aandacht. ‘Huysmans,’ zegt Meunier, ‘est très certainement le misanthrope aigre, l'anémo-nerveux de ses livres.’ Men houde dit in 't oog bij 't overdenken van het werk, waarvan wij eerst de hoofd-trekken, en vervolgens den indruk, dien wij er van ontvangen hebben, willen beproeven mede te deelen. | |
[pagina 22]
| |
IIGeheel anders dan de meeste hedendaagsche Fransche schrijvers doen, heeft Huysmans Là-Bas, evenals A Rebours, grootendeels in causerie-vorm te boek gesteld. Hij wenscht eene studie te geven van het ‘Satanisme’. In plaats van te kiezen tusschen het middeneeuwsch en het negentiende-eeuwsche Satanisme en ons een van die twee in roman-vorm voor te stellen, zoo dat b.v. het eerste hoofdstuk zoude aanvangen met de beschrijving van een kerk of zaal, waar de leden dezer sekte eene vergadering houden, of met de beschrijving van het leven van een persoon, die zich bijzonder met Satanisme bezighoudt, - heeft de schrijver het middeneeuwsch en het hedendaagsch Satanisme beide willen behandelen en ons bovendien de geschiedenis der wording van zijne studie willen geven. De roman is dus eigenlijk niet: een verhaal spelend in de wereld van het Satanisme, eene dramatische vertelling, waarvan de figuren Satanisten zijn. Maar hij geeft het antwoord op de vraag: hoe gaat het eenen schrijver, hoe ziet het leven er uit van een schrijver, die zich bezig houdt met het samenstellen van een werk over het Satanisme. De voorstellingen van den Satanistischen eeredienst, met welk eene somber kleurige verschrikkelijkheid ook soms geschetst, blijven in het boek steeds op een tweede plan. De schrijver doet ons meer de voorbereidingen tot zijn werk over het Satanisme bijwonen, dan dat hij dit werk zelf voor ons schrijft. Het boek is derhalve veeleer een met bijzondere en kunstige aanschouwelijkheid geschreven verhandeling dan een schoon kunst-geheel te noemen. Maar laat ons de op-een-volging der hoofdstukken geleidelijk mede maken. Het eerste verplaatst ons in het studeervertrek des schrijvers zelf, waar hij, zich noemend Durtal, met zijn vriend, dokter Des Hermies, een gesprek voert over de naturalistische richting in de letterkunde. Durtal is van huis uit een naturalist en de krasse formuleering der hevige grieven, welke Des Hermies tegen het naturalisme heeft, kan dus niet met instemming door hem worden aangehoord, hoe zeer hij zelf een anderen weg in de letterkunde zoekt. Des Hermies zegt, dat hij niet aan het naturalisme verwijt zijn gemeene uitdrukkingen en zijn gasthuis-termen, want die zijn voor sommige onderwerpen onmisbaar, en men kan er groote en machtige werken mede samenstellen, getuige l'Assommoir. Hij verwijt aan het naturalisme niet ‘de zware kwast van zijn dikken stijl,’Ga naar eind25. maar de afschuwelijkheid van zijn ideeën. Hij verwijt aan het naturalisme, het materialisme in de letterkunde te hebben geïnkarneerd, en de demokratie van de kunst te hebben verheerlijkt. Durtal beantwoordt de ontboezeming van zijn vriend met te zeggen, dat ook hem het materialisme tegen de borst is, maar dat vindt hij niet een reden om de onvergetelijke diensten te ontkennen, door de naturalisten aan de kunst bewezen. Zij hebben wezens van vleesch en bloed geschapen en hebben die in samenhang gebracht met hun omgeving; zij hebben mede geholpen aan de ontwikkeling van de taal, door de romantici begonnen; zij hebben het ware lachen gekend en hebben tranen kunnen plengen. Zij zijn, in één woord, niet altijd alleen beheerscht geweest door het dweepen met laagheid en gemeenheid, waarvan Des Hermies spreekt. Nadat zijn vriend vertrokken is, begint Durtal nog eens goed na te peinzen over het onderwerp van hun gesprek. En hij wordt zeer goed gewaar, dat ook in zíjn gedachte theorieën en kunst-begrippen, die hij onaantastbaar had gewaand, als 't ware beginnen te wankelen en dat hij in 't geloof aan 't naturalisme lang zoo vast niet meer staat als voorheen. En met een glimlach beziet hij de schrifturen van het werk, waaraan hij bezig is, en zijne aanteekeningen over den Maarschalk De Rais, bijgenaamd Blauwbaard.
In het tweede hoofdstuk verhaalt Durtal hoe hij den omgang met de letterkundigen geheel | |
[pagina 23]
| |
en al heeft gestaakt. Zij zijn in twee klassen te splitsen, de eene, die onder de menschen komen en het leven van maaltijden en avond-partijen mede maakt, de andere, die zich avond aan avond aan bier bedrinkt (sic) en niets beters weet te doen dan degenen, die niet tot hun club behooren, uit te schelden voor al wat leelijk is, en hun vrienden bijna zonder uitzondering tot genieën te proklameeren. Noch in de eene klasse, noch in de andere, gevoelde Durtal zich te huis en daarom had hij het verkeer met zijn beroepsgenooten afgebroken. Na de letterkundigen komen de geschiedschrijvers aan de beurt. Michelet noch Taine kunnen hem bevredigen. De eerste is te lyrisch en fantaseert te veel, de tweede bepaalt zich te veel tot de archivistische geschiedenis, tot het maken van feiten-lijsten. Vooral de in dezen tijd bloeiende geschiedschrijversschool, wie het er om te doen is de geschonden reputatiën te rehabiliteeren, kan aan Durtal volstrekt niet behagen. Hij gelooft, dat er historische personen zijn, die werkelijk buitensporig, duivelachtig, slecht waren, en hij is er tegen, dat men, door het verklaren hunner handelingen, tracht die te vergoelijken. Hij, ten minste, zal, in zijn boek over Gilles de Rais, zich daaraan niet schuldig maken, maar dien duivelskunstenaar en misdadiger in zijn volledige afschuwelijkheid afbeelden. Niemand, behalve Des Hermies, weet van het werk, dat hij aan 't bearbeiden is. Dien Des Hermies heeft hij leeren kennen ten huize van Chantelouve, een katholieken geschiedschrijver, op wiens ontvang-dagen hij wel placht te verschijnen. Des Hermies is een vreemd man en verkeert slechts met zonderlinge personen. Een paar daarvan zal hij met Durtal in kennis brengen.
In het derde hoofdstuk maken wij al aanstonds kennis met een van deze menschen, zekeren Carhaix. Aan den wandel met Durtal, stelt Des Hermies hem voor de torens van de Saint-Sulpice-kerk te beklimmen, en hij verbaast zijn vriend niet weinig door hem, daar boven, in een woning te brengen, waar zij beiden als vrienden ontvangen worden. Het is de woning van Carhaix, den klokkenluider. Het gesprek loopt vooral over de klokken en hun symboliek. Carhaix bezit eenige zeldzame werkjes over dat onderwerp. Hij vindt het niet onaardig, dat hij daar zoo hoog in de lucht woont, want hij is ook niet een man, allerminst een minnaar, van zijn tijd, even weinig als Durtal en Des Hermies. Hij is ook zeer gekant tegen de wereldsche manier, waarop de Parijsche pastoors tegenwoordig met hun kerken huishouden. Gaslicht in plaats van kaarsenlicht aan de altaren, operakomponisten die het orgel komen bespelen, - terwijl aan de klokken niemand meer waarde hecht, - dat alles vervult den klokkenluider met bitteren tegenzin. Híj houdt het met de oude schrijvers, die verklaren, dat het klokkenspel de ware kerkmuziek is.
In het vierde hoofdstuk wonen wij een gesprek bij tusschen Durtal en Des Hermies, over de Blauwbaard-geschiedenis, waaraan de eerste begonnen is te werken. De eerste helft van Gilles de Rais' levensverhaal heeft Durtal voltooid. Het punt, dat hem het meeste belang inboezemt, is de plotselinge en radikale ommekeer in Gilles' karakter en levenswijze. Gedurende de eerste helft zijns levens was Gilles een moedig kapitein en een goed Christen, en plotseling werd zijn geheele leven één ondeugd, ééne zonde, werd hij wreed en laf. Wij doen den lezer hier opmerken, dat Huysmans begint en tot het einde toe zal volhouden ons de geschiedenis van Gilles de Rais alleen in dezen vorm mede te deelen, zooals wij er reeds op wezen. Là-Bas moge om die reden als kunstgeheel in waarde verminderen, wij bedoelen, de schildering van het middeneeuwsche leven moge op die wijze minder volledig en minder samenhangend worden, hier staat tegenover, dat het boek ons, juist omdat de schrijver aldus te werk gaat, bijzonder treft door zijn vlekkelooze oprechtheid, natuurlijkheid en eenvoudigheid. De meeste historische romans immers, zijn uit | |
[pagina 24]
| |
twee bestanddeelen samengesteld: ‘Waarheid en verdichting’, feiten en fantasieën, uit de bescheiden door den auteur in archieven, boekerijen, musea, enz., gevonden en uit de supplementen door zijne verbeelding daaraan toegevoegd. Deze opvatting heeft natuurlijk haar recht van bestaan en zij heeft ons menig voortreffelijk werk geschonken. Maar juist de gebruikelijkheid, de bekendheid dier wijze van samenstelling, maakt het, dunkt ons, dubbel belangwekkend nu eens een half-historischen roman te ontvangen, waarin geen fantasieën verhaald worden alsof zij realiteit waren, maar waarin de bladzijden over het middeneeuwsche leven niet minder dan die over het hedendaagsche ons slechts zuivere, feitelijke waarheid voor oogen houden, zij het waargenomen met een doordringendheid van blik, die slechts kunstenaars eigen is. Gilles kwam op jeugdigen leeftijd aan het Hof van Karel den viie. Karel was arm, Gilles was de rijkste der Fransche baronnen. Hij vocht in het land van Anjou en Maine tegen de Engelschen. Daarna begeleidde en beschermde hij steeds Jeanne d'Arc, die omstreeks dezen tijd optrad. Op zijn vijf-en-twintigste jaar werd hij door den Koning tot Maarschalk van Frankrijk benoemd, maar die titel beduidde toen nog niet zooveel als sinds Frans de ie, en vooral sinds Napoleon's tijd, het geval is. De schrijver meent dat zijn voortdurend leven in de omgeving van Jeanne d'Arc, Gilles tot een opgewonden bijgeloovige, of althans tot een dweependen mysticus heeft gemaakt. Nadat Jeanne van het wereldtooneel was verdwenen, vinden wij Gilles op zes-en-twintigjarigen leeftijd terug in het kasteel van Tiffauges, waar hij zich opgesloten heeft. Zijn liefde voor den krijg, het reizen en trekken, verdwijnen. Hij wordt een verfijnd en verfijnend minnaar van kunst, wetenschap en alle zeldzame zaken van lichaam en geest. Hij is een geestig prater, een door en door geoefende latinist, een hartstochtelijk verzamelaar van oude en kostbare boekwerken, een onbevredigbaar liefhebber van weelderige meubelstoffen, unieke edelsteenen, kunstig samengestelde en veelvuldig gekruide spijzen en oude wijnen. Daar hij schatrijk is, omringt hij zich met eene volledige hofhouding en houdt er een militair en geestelijk personeel op na, als een koning. In vele opzichten, voegen wij er bij, doet hij denken aan wijlen den welbekenden Koning van Beyeren, ter eere van wien Paul Verlaine zulk een fraai klinkdichtGa naar eind26. heeft gemaakt. Maar het fortuin van Gilles, hoe schijnbaar onmetelijk ook, was tegen zijne ongeloofelijke verkwisting niet bestand. Weldra moest hij zijne goederen verkoopen of met hypotheken belasten en in acht jaar was hij geheel geruïneerd. Daar de geleerden, die hij in zijne hofhouding had opgenomen, meest allen aan Alchimie en allerlei geheime kunst deden, en Gilles zelf een onvermoeid beoefenaar was van de kunst om goud te maken, wilde hij nu ook door dit middel trachten zijn fortuin te herstellen. En zoodoende kwam hij in aanraking met den Duivel, die hem tot een der grootste misdadigers van alle tijden maakte. Anders gezegd: uit wanhoop over het te gronde gaan van zijn vermogen en uit woede over het mislukken zijner alchimistische proeven, werd hij, die een buitengewoon hartstochtelijken en in alles buitensporigen aard had en die een dweepende mysticus was, overgeleverd aan die afschuwelijkste aller neigingen: de ‘bloeddorst’, het behagen in wreedheid om haar zelfs wille.
De handeling, voor zoover er in dit boek van eene handeling sprake kan zijn, van het vijfde hoofdstuk, heeft plaats in de woning van den klokkenluider. Alleraardigst is voortdurend het kontrast tusschen de omgeving, waarin de gesprekken gehouden worden en de onderwerpen dier gesprekken. Terwijl men zich te huis begint te gevoelen in de hooge torenwoning van dien braven klokkenluider en zijn vrouw en de beschrijving der goed-toebereidde eenvoudige maaltijden, die er worden gehouden ons er bijna den geur van doet gewaarworden en ons uitermate gezellig en huiselijk stemt, hooren wij maar van niet anders spreken dan | |
[pagina 25]
| |
van zwarte-kunst, heksen-processen, godsdienstoorlog, ketterijen, scheurmakers, sterrenwichelarij, en allerlei middeneeuwsche duivelswetenschappen. Dit kontrast doet aangenaam aan omdat het ons onophoudelijk er aan herinnert, dat wij noch met sektarissen noch met goochelaarachtige bluffers in gezelschap zijn, maar met goede, ernstige lieden, die de zaken, waarover zij spreken, wetenschappelijk en met onbevangen gemoed aanzien en behandelen. Carhaix is een eenvoudig verstandig katholiek, Des Hermies en Durtal zijn moderne menschen, artistiek en intellektueel hoog ontwikkeld, en rekenen tot hun eigenschappen een, volstrekt niet lage, maar respektabele nieuwsgierigheid naar de waarheid omtrent die geheimzinnige verschijnselen, waaraan men in de middeneeuwen een vast geloof hechtte, die daarop gedurende drie eeuwen grootendeels ontkend zijn, die de ‘geloovigen’ van den laatsten tijd verboden waar achten, zooals de Kerk dat altijd geleerd heeft, waarmede men 't best doet zich in 't geheel niet in te laten, doch die, onder de meer ontwikkelde ‘ongeloovigen’ van den laatsten tijd, ingeleid door en verwant aan Boeddhisme en Hypnotisme, weêr meer de aandacht beginnen te trekken. De gesprekken loopen hoofdzakelijk over den eeredienst, dien men, van het eind der middeneeuwen af tot op dezen tijd toe, aan den Duivel heeft gewijd. De verschrikkelijkste, afschuwelijkste, ceremoniën komen daarbij te pas. De zoogenaamde Zwarte Mis is de voornaamste. Oorspronkelijk was voor die Mis altijd kinderenbloed noodig, maar naarmate de beschaving vorderde, is de barbaarschheid bij de plechtigheden verminderd. Maar in de 17de eeuw was de duivel-dienst nog zeer in zwang. Zekere abt Guibourg las zulke Missen, waarbij als altaar dienst deden... bekende vrouwen van het hof van Lodewijk xiv: Madame De Montespan, d'Argenson, de Saint-Pont. Ook in de achttiende eeuw komen dergelijke dingen nog voor. En in de negentiende eeuw, ofschoon de onder het bereik van strafwet en politie vallende misbruiken geheel schijnen te hebben opgehouden, worden nog vereenigingen van vrouwen aangetroffen, die heiligschennis plegen aan de gewijde zaken, en Des Hermies beweert, dat de 19de eeuw overstroomd is met weerzinwekkende priesters. En de hoofdzetel van de Zwarte Kunst (‘le centre de la Magie actuelle’) bevindt zich te Rome onder de Hoogwaardigheidsbekleeders der Katholieke Kerk. Verder hooren wij in dit hoofdstuk het eerst spreken van den kanunnik Docre, den grooten meester van het hedendaagsche Satanisme, en van Gévingey, een der zeer zeldzame, in dezen tijd levende, geleerden, die de sterrenwichelarij ernstig opvatten en later beweren zal, dat men, om aan astrologie te doen, beginnen moet met zich in de astronomie volkomen te bekwamen.
Het zesde hoofdstuk beschrijft ons uitvoerig de woning van Durtal en geeft ons een goeden indruk van zijn teruggetrokken leven, zooals het gedeeld wordt door zijn eenige levensgezellin: een mooie poes, waaraan hij gehecht is. Durtal staat op, (het is een winterochtend), hij maakt zelf het vuur aan en begeeft zich aan 't werk. Hij is met zijn geschiedenis van Gilles de Rais gevorderd tot het tijdstip, dat Gilles zich met alchimie, voornamelijk de kunst om goud te maken, begint bezig te houden, toen zijn fortuin, tengevolge der verkwistingen, begon te verminderen. Gilles' zoeken naar den ‘Steen der Wijzen’ wordt uitvoerig beschreven. Wij vernemen hoe hij, zonder welslagen, de eerste specialiteiten van alle oorden ontbiedt en, in zijn alchimistisch laboratorium, den duivel wil doen verschijnen om hen te helpen. Het eenige wat wij in dit hoofdstuk niet begrijpelijk vinden, is het verband tusschen de, bovennatuurlijke, hulp van den ‘Duivel’ èn de alchimistische experimenten, die, zoo als het hier wordt voorgesteld, eenvoudig eene verfijning der natuurkunde, der chemie, zijn, waarbij niets bovennatuurlijks rechtstreeks te | |
[pagina 26]
| |
pas komt. Het onduidelijke is, dat wij niet te weten komen of Gilles den duivel wil raadplegen als een bij uitstek geleerd wezen, die hem zal inlichten hoe hij, door verfijning der natuurlijke middelen, den Steen der Wijzen vinden zal, dan wel of Gilles op eene, voor menschen volstrekt onmogelijke, wijze, door den duivel in het bezit van den ‘Steen’ wil worden gesteld. Terwijl Durtal deze periode van Gilles’ leven aan 't bearbeiden is, ontvangt hij een brief van een onbekende dame, die hem tot een bijeenkomst uitnoodigt. Zij heeft een zijner werken gelezen en wil hem leeren kennen.
Het zevende hoofdstuk verhaalt ons van Durtal's inwendigen strijd, die door dien brief ontstaan is. Hij weet niet of hij antwoorden zal. Eindelijk antwoordt hij en er begint eene dagelijksche briefwisseling tusschen hem en de onbekende, die zijn gedachten hoe langer hoe meer gaat bezig houden, meer dan hem lief is. Ten slotte brengt Des Hermies, nadat deze, als Intermezzo, zijn wantrouwen van de hedendaagsche geneeskunde uitvoerig heeft gelucht, Durtal op de gedachte, dat de onbekende mevrouw Chantelouve, de vrouw van den katholieken geschiedschrijver, wezen moet.
In het achtste hoofdstuk weet Durtal de gedachte aan zijne onbekende vriendin weêr voor een tijdje te laten varen en houdt hij zich met Gilles de Rais bezig. Hoe te verklaren, dat Satan, die zoo hardnekkig weigerde aan den Maarschalk te verschijnen, vleesch in hem worden zoude en hem tot een der verschrikkelijkste moordenaars zoude maken, die ooit hebben bestaan? Durtal, alias Huysmans, acht de moderne theorieën van mannen als Lombroso en Maudsley ontoereikend om zulke feiten te verklaren. Monomaan was Gilles de Rais zeker, maar hoe werd hij dat? De vraag, de voornaamste, welke door het materialisme onopgelost gelaten wordt, is of de toestand der ziel het gevolg is van vervormingen in het hersen- en zenuwstelsel, dan wel of, omgekeerd, die vervormingen het gevolg zijn van den toestand der ziel. In dit hoofdstuk worden ons ook de ruïnes van het kasteel van den Blauwbaard en de streek, waar het ligt, beschreven. Alles is daar even somber, verlaten en eenzaam, nauwelijks verstoort een enkele fabrieksschoorsteen het karakter van het landschap, dat sinds Gilles de Rais' tijd altijd 't zelfde is gebleven. In gedachte herbouwt de schrijver het kasteel, zoo als het vóór vijf, zes eeuwen was. Hij meubelt de vertrekken met de pracht die hen kenmerkte, stelt zich de kostumen en maaltijden der bewoners voor, rekonstrueert hun geheele leven. Vervolgens gaat hij, al mijmerend, over, tot eene waardeering der middeneeuwen in 't algemeen en vergelijkt die met de negentiende eeuw. De vergelijking valt ten voordeele der middeneeuwen uit. Plotseling, zoo als in sommige der vorige hoofdstukken ook het geval was, wordt Durtal in zijn overwegingen gestoord, maar nu: door het persoonlijk bezoek der onbekende briefschrijfster. En werkelijk, het is mevrouw Chantelouve. Deze plotselinge overgangen van geschiedenis en overdenking in het reëele tegenwoordige leven rekenen wij tot de bekoorlijkheden van het werk. Intusschen blijft het dezen keer bij een onbeduidend gesprek, maar een meer intime betrekking bereidt zich voor. De man en de vrouw, Durtal en mevrouw Chantelouve, gevoelen eigenlijk geen van beiden een zweem van liefde, of zelfs maar genegenheid of vriendschap. Bij hem is de drijfveer ijdelheid, vermengd met een weinig nieuwsgierigheid, bij haar is het een gril, voortkomende uit gedésoevreerdheid en geblaseerdheid. Zij spreken over hunne ontmoeting op een onaangenaam koude, beredeneerende wijze.
In het negende hoofdstuk vernemen wij, dat Durtal geheel en al verliefd is geraakt op mevrouw Chantelouve. Maar deze bijzonderheid wordt ons slechts ter loops medegedeeld. Het tooneel speelt verder weer ten huize van | |
[pagina 27]
| |
den klokkenluider, waar Durtal en Des Hermies middagmalen met den sterrenwichelaar Gévingey. Eerst hooren we nog 't een en ander over de symboliek der klokken, maar het gesprek loopt hoofdzakelijk over sterren-wichelarij, eene kunst die in de oudheid geëerd was en in de middeneeuwen bijna heilig werd gehouden, en waarover Gévingey uitvoerige inlichtingen weet te geven. Verder komt het spiritisme, met wat daaraan annex is, ter sprake. Gévingey is voor al deze dingen een specialiteit. De leden van het gezelschap zijn het er echter over eens, dat alle zoogenaamde astrologen, magiërs, theosophen, occultisten en kabbalisten van tegenwoordig volkomen onwetende en onvertrouwbare lieden zijn, en Durtal vraagt, als zij naar huis gaan samen, aan des Hermies, of die Gévingey niet een beetje van streek is in 't hoofd.
Het tiende hoofdstuk behelst alleen de beschrijving eener samenkomst van mevrouw Chantelouve en Durtal. Het blijkt hoe langer hoe meer, dat deze betrekking, die vooralsnog zonder eenigszins definitief resultaat blijft, alleen gebaseerd is op nieuwsgierigheid van den kant van den man, en op zenuwzieke aandoeningen, grilligheid en lage ondeugd (‘vice’) aan de zijde der vrouw. Men zoude er van kunnen zeggen, dat deze betrekking is: zeer waar, zeer Parijsch, zeer modern, zeer liefdeloos, zeer akelig, treurig en weêrzinwekkend.
Het elfde hoofdstuk is een der schoonste gedeelten van het werk. Het is tevens het afschuwelijkste. Deze tegenstrijdigheid zullen wij verklaren, door te zeggen, dat, ontdaan van het kleinzielige, lamzalige dat aan de ondeugd eigen was, zoo als zij ons in haar hedendaagsche verschijning, in de persoon van mevrouw Chantelouve, wordt beschreven en waar de walging het esthetisch genot bijna komt belemmeren, - de ondeugd, of liever de misdaad, de zonde, het kwaad, gelijk het elfde hoofdstuk het ons te aanschouwen geeft, tot eene grandiose hoogte wordt opgevoerd, waarbij alleen van tragische ontzetting, geenszins van walging meer, sprake kan zijn. Met zijn eenvoudige, sobere, taal bereikt de schrijver buitengewone effekten. Het verhaal van Gilles de Rais' misdaden neemt eene hooge vlucht en de ontroering, die ons bevangt, verschilt niet veel van die, welke de groote predikers van weleer, met hun lyrisch-oratorische voordrachten over Zonde en Hel te weeg wisten te brengen. De misdaad en de ontzetting hebben hun toppunt bereikt en menig lezer zal in zijn binnenste eene stem vernemen, die om erbarming vraagt voor den grootschen zondaar Gilles de Rais.
Het twaalfde hoofdstuk verplaatst ons weder in de moderne wereld. Durtal brengt een bezoek bij de Chantelouve's. Wij leeren den geschiedschrijver kennen, wij hooren 't een en ander over het leven van sommige Roomsche Heiligen, maar komen overigens niet veel verder. Mevrouw Chantelouve en Durtal wisselen den eersten kus. Het was de bedoeling van den schrijver vermoedelijk op deze wijze, langzaam aan, de geschiedenis hunner betrekking te doen vorderen, welke werkelijk, in het dertiende hoofdstuk, tot het verwachte resultaat komt. Schaamte en weêrzin is het eenige wat dit avontuur in Durtal's ziel achter laat. En hij maakt deze gevolgtrekking, die niet ondichterlijk is: ‘Van verre en zonder hoop elkander beminnen, elkander nimmer toebehooren, kuisch droomen van bleeke bekoorlijkheden, van onmogelijke kussen, van verdoofde liefkoozingen op vergeten voorhoofden van dooden, o, dat is iets als een heerlijke dwaling waarop men niet terug komen kan. Al het overige is ploertig of ledig.’Ga naar eind27. Men ziet dat Huysmans' misanthropie zich niet verloochent.
Het veertiende hoofdstuk doet ons weder een maaltijd bij den klokkenluider bijwonen, waar de gesprekken meer gekruid zijn dan de spijzen, welke laatste er, in hun eenvoud, echter niet minder goed om smaken. Eerst hooren wij besprekingen van de geestelijkheid en de | |
[pagina 28]
| |
kloosterlingen, die men in speciale boeken over deze onderwerpen zoo niet aantreft, daar deze boeken meestal geschreven zijn door Roomschen, die niet onpartijdig zijn of het kwaad verzwijgen om het gezag te handhaven, of door niet-Roomschen, die niet goed op de hoogte zijn. Later volgen mededeelingen over de zwarte kunst van kanunnik Docre c.s. en de wijze waarop de door hem op onontdekbare wijze, door tusschenkomst van spiritisme en hypnotisme, vergiftigde menschen, door een Dr. Johannès, ook een geëxcommuniceerden priester, ontsmet kunnen worden.
In het vijftiende hoofdstuk, - eene ontmoeting van Durtal en mevrouw Chantelouve in Durtal's vertrekken - doet Durtal eindelijk een stap nader tot het doel dat hij had, met zijne betrekking tot deze vrouw, die hem reeds verveelde, nog niet te verbreken. Eindelijk bekent zij hem dat zij den kanunnik Docre persoonlijk kent en Durtal heeft nu hoop dat ook hij, door haar, diens kennis zal kunnen maken.
In het zestiende hoofdstuk begint het lot van Gilles de Rais te keeren. Jean de Malestroit, Bisschop van Nantes, en Jean v, Hertog van Bretagne, treden tegen hem op om hem voor zijne talloze misdaden te straffen. Zoodra Gilles en zijne medeplichtigen waren gevangen genomen, werden er twee Rechtbanken georganiseerd: de geestelijke en de burgerlijke. Naast de eerste, de bisschoppelijke, werd nog de buitengewone Rechtbank der Inquisitie gesteld.
In het zeventiende hoofdstuk laat mevrouw Chantelouve hoe langer hoe meer bijzonderheden over Docre los. Zij blijkt hem zeer goed te kennen en zelf ‘une Satanique’ te zijn. Zij belooft Durtal hem eene Zwarte Mis te zullen doen bijwonen, hoe zeer zij hem, als het bij ondervinding kennende, dat afschuwelijke schouwspel ontraadt te gaan bezichtigen.
Het achttiende hoofdstuk verplaatst ons eerst weder in de middeneeuwen. Het is de openbare belijdenis zijner misdaden en de veroordeeling van Gilles de Rais, die hier beschreven worden. Het verhaal over deze biecht en wat er op volgt, komt ons voor de meest indrukwekkende plaats in het werk te zijn. De talrijke Rechters en Gerechtshof-beambten in hun plechtige, veelkleurige gewaden worden ons voorgesteld, en het publiek, dat hoofdzakelijk bestaat uit de ouders en verwanten der honderden door Gilles doodgemartelde kinderen. Voor die allen doet Gilles met bevende, luide stem zijne bekentenissen. Hij zelf is wanhopig en berouwvol. Als hij uitgesproken heeft, valt hij neder en beukt de vloersteenen met zijn voorhoofd. Hij, de woeste en hooghartige baron, vernederde zich. ‘Hij keerde zich tot het volk en zeide, weenend: “Gij, vaders, moeders, broêrs en zusters van hen, die ik zoo wreed ter dood heb gebracht, geeft, o, geeft mij de hulp uwer vrome gebeden”... En allen knielden en baden voor den moordenaar.’Ga naar eind28. Als Durtal deze bladzijden geschreven heeft, komt mevrouw Chantelouve binnen en deelt hem meê, dat hij dien avond de Zwarte Mis zal kunnen bijwonen.
Het negentiende hoofdstuk bevat de beschrijving van de Zwarte Mis. In een huurrijtuig stijgen Durtal en mevrouw Chantelouve bergopwaarts door de rue Vaugirard, slaan, bijna aan het einde der straat, een dwarsstraat in en houden stil voor een hoogen donkeren tuinmuur. Alles in deze omgeving is zeer oud, verlaten, donker, en slecht onderhouden. Op geheimzinnige wijze ontsluit een bejaarde vrouwelijke portier een tralievenstertje, om zich, door haar lantaarnlicht op mevrouw Chantelouve te laten vallen, te overtuigen, dat het eene ingewijde is, die gescheld heeft. Daarna gaan zij binnen, een tuin door, een huis door, een binnenplaats over en schellen eindelijk nogmaals aan een oud huis, waar de deur voor hen geopend wordt door een vreemdsoortig akelig mannetje, wiens gelaat geheel beschilderd is. En zij gaan door tot in de Kapel, een kleine ruimte, waar het bijna niet uit te | |
[pagina 29]
| |
houden is van de hitte en den bedwelmenden stank van allerlei kruiden, die gebrand worden. Een schandelijk en belachelijk toegetakeld Christusbeeld, eene obscoene parodie van den Christus der Roomsche kerken, staat op het altaar, boven het tabernakel, op de gewone plaats. De donkere kapel is bevolkt met fluisterende vrouwen en mannen, wier gelaatstrekken niet goed te onderscheiden zijn. Weldra begint de Mis. Kanunnik Docre verschijnt, voorafgegaan door twee afschuwelijke koorknapen. De uiterlijke plechtigheden en ceremoniën dezer Mis gelijken volkomen op die der gewone Roomsche. Alleen worden op een gegeven oogenblik door de koorknapen koperen komforen en wierookvaten onder de aanwezigen rondgedeeld, waarmede deze reeds ten zeerste gepredisponeerde mannen en vrouwen hunne bedwelming voltooien, waardoor zij hevige akute zenuwtoevallen krijgen, en, na dat de kanunnik twee lyrische toespraken heeft gehouden, de eerste ter verheerlijking van den Duivel, de tweede ter verafschuwing van Christus, en het gewijde brood, de Hostie, na dat de zoogenaamde Trans-substantiatie heeft plaats gehad, op de walgelijkste wijze onteerd en besmet is, Durtal de vergadering niet beter weet te noemen dan ‘un cabanon exaspéré d'hospice, une monstrueuse étuve de prostituées et de folles.’ Eindelijk weet Durtal met mevrouw Chantelouve te ontkomen. Hij gevoelt zich ziek van het bijwonen van dit afschuwelijk schouwspel en breekt nu ook met zijne vriendin, die hij zelve bij deze gelegenheid als eene echte ‘Satanique’ heeft leeren kennen.
Het twintigste, het een-en-twintigste en het twee-en-twintigste hoofdstuk vormen het slot en het besluit van het werk. Gévingey, de sterrewichelaar, die door Docre op bovennatuurlijke wijze vergiftigd was, is naar Lyon geweest, waar Dr. Johannès hem genezen heeft door hypnotische en spiritistische middelen. De gesprekken behandelen verder het Duizendjarig rijk, de komst van den ‘Heiligen geest Paraclet’ en verschillende vormen van godsdienst-waanzin. De schrijver (Durtal) komt eindelijk tot de gevolgtrekking, dat het bovennatuurlijke niet te loochenen is, maar dat hij niet weet wàt er van te gelooven, aangezien hij van dogma's niet weten wil en buiten het Christendom ook nergens elders een uitweg ziet. | |
IIIDe verdiensten van dit werk zijn naar onze meening, zoo als wij reeds aanstipten, dat het is: mooi, vertrouwbaar, ernstig en interessant. Hoewel niet een harmonisch kunstwerk op zich zelf, bespeurt men toch aanhoudend dat het door een kunstenaar is geschreven en betreedt de schrijver op verschillende plaatsen het zuivere kunstgebied, bij name daar, waar Gilles de Rais' misdadigheid haar toppunt heeft bereikt, daar, waar hij berouw gevoelt en de menigte, voor hem biddend, op de knieën zinkt. Men moge deze passages fysiologisch de notitie der stadia van een erotomanisch ziekte-verloop noemen, wij nemen de vrijheid ze tevens, in letterkundige termen, gedichten in proza te noemen, schoone, aangrijpende, momenten der tragedie van het kwaad. Het boek bezit de overige hoedanigheden, welke wij opsomden, niet alleen omdat op elke bladzijde de grenzelooze waarheidsliefde en oprechtheid van den schrijver blijkt, maar ook omdat wij van ouds weten wie die schrijver is. Het is, voor zoover ons bekend, het eerste werk, door een serieus en onbevooroordeeld auteur, met dat doordringende opmerkingsvermogen, dat wij kortheidshalve het naturalistische zullen noemen, begaafd, over dit onderwerp geschreven. Behalve een enkel droog-wetenschappelijk betoog, de geschriften der eenvoudig ontkennende en minachtende positivistische wijsgeeren, en, als tegenstelling, die der dweepende sektarissen, die van nature ietwat geestes-blind ten opzichte van de zaken van hun Geloof zijn (en zich buitendien meestal onnauwkeurig, onduidelijk en onbe- | |
[pagina 30]
| |
holpen uitdrukken), - hadden wij nog niet een werk ontvangen, een letterkundig werk, waarin de herleving of de laatste stuiptrekking, hoe men het noemen wil, van middeneeuwsche inzichten en begrippen of van ten minste daaraan verwante denkbeelden, die zich in de laatste jaren voordoet, zoo uitmuntend wordt aanschouwelijk gemaakt. Sedert Edouard Dujardin ons, vijf jaar geleden, in zijne Hantises, het verhaal deed van dien geleerde, die, in weêrwil zijner theorieën en historisch-materialistische opvattingen, op gevorderden leeftijd nog huwt, alleen uit vrees voor den ‘Diable Helkésipode,’ die hem, als hij 's avonds te bed gaat, bij het 't laatst op te heffen been wil komen trekken, - hebben de jongere Fransche litteratoren ons er alles behalve onkundig van gelaten, dat hun gedachte zich veel met dergelijke, om het zoo te noemen, materieel-spiritualistische verschijnselen bezighoudt; maar in het meeste wat zij er over ten beste gaven, was te veel gefantaseerd, het dichterlijke vuur en de verbeeldings-voorstellingen hadden zich te veel vermengd met de mededeelingen omtrent feiten en gemoedstoestanden. Met andere woorden: zij gaven niet realiteit met artistieke doordringendheid van blik waargenomen, maar de realiteit had alleen als eerste motief gediend voor, en was in den loop hunner kompositiën ten slotte geheel verdrongen door, de voorstellingen hunner fantasie. Met Huysmans is dat anders. Hij geeft de realiteit en zuiver, nauwkeurig en volledig. Hij is eenvoudig de voortreffelijke verslaggever van de zaken, waarover hij schrijft. Daarom moet zijn werk, dunkt ons, zoo geappreciëerd worden. Toch schijnt ons niet, dat het standpunt van den schrijver volkomen is, gelijk het eigenlijk zoude moeten wezen. Zeker, over 't algemeen is zijne levensopvatting en gemoedsstemming heel en al sceptisch, maar toch neigt hij er, op verschillende plaatsen in zijn boek, toe over, van dat scepticisme af te wijken en gewoon weg te gelooven aan den middeneeuwschen Duivel. Hij ziet te recht in, dat de konsequentie hiervan voor hem eene volstrekte bekeering tot het Katholicisme ten gevolge zoude hebben, en deinst hiervoor natuurlijk, op de gewone en ieder bekende gronden, terug. Maar dat hij er toe neigt het oude Duivelbegrip serieus te aanvaarden, doet zien, dat hij zijn eigen overtuigingen en geestelijke bespiegelingen niet hoog genoeg buiten aanraking met het, per se bekrompen, geestesleven zijner personages heeft gehouden. Zijn fout is, dat hij het hedendaagsche Satanisme en het verleden daarvan, nu hij het aan 't beschrijven was, meer zijn eigen persoonlijk gedachteleven heeft laten beïnvloeden, dan het beschrijven der Kwaker-, of welke andere godsdienstige sekte ook, hem zoude hebben gedaan. Het feit, dat de schrijver, zooals wij beschaafde negentiende-eeuwers bijna allen, met het wezen en al de eigenschappen zijner lichamelijke en geestelijke persoonlijkheid, van het Christendom afstamt, heeft hem parten gespeeld. Hij had moeten bedenken, dat deze bijzonderheid hem juist dubbel voorzichtig behoorde te maken. Hij had zich zoo koel onpartijdig moeten stemmen, dat het behandelen van het oud-christelijke en moderne Satanisme zijn eigen levensbeschouwing niet dieper aandeed dan de bestudeering eener Indische of Egyptische sekte van eenige eeuwen vóór onze jaartelling daarin eene wijziging zoude hebben gebracht. Nu hij dit niet volledig genoeg gedaan heeft, nu hij naast en boven de artistieke warmte waarmede hij als kunstenaar schrijft, zijn verstandelijke opvattingen niet onaangetast, zuiver en koel heeft weten te handhaven, vervalt hij, ten gevolge dezer onvolmaaktheid, in de zeer groote dwaling van de waarachtigheid van een Gods-geloof, van een geloof aan ‘bovennatuurlijke’ zaken, afhankelijk te achten van de vraag of zekere zintuigelijk waarneembare verschijnselen zich al of niet werkelijk hebben voorgedaan. Het gaat niet aan, zegt hij, de zoogenaamde | |
[pagina 31]
| |
‘wonderen’ door suggestie- of hypnoseleer te verklaren, en de hedendaagsche geleerden, die in alle misdaad en alle krankzinnigheid slechts verschillende min of meer erge vormen, min of meer hevige stadia, van zenuwziekte zien, kunnen deze verklaring bezwaarlijk volhouden tegenover de zonderlinge verschijnselen, die bekend zijn geworden. ‘Negen jaar geleden,’ schrijft hij, ‘vermoordt een kind van veertien jaar, Félix Lemaître, een kleinen jongen dien hij niet kent om dat hij begeert hem te zien lijden en zijn kreten te hooren... Hij heeft volstrekt geen berouw, en toont zich, bij de ondervraging, verstandig en wreed. Dokter Legrand du Saulle en andere specialiteiten hebben hem geduldig maanden lang bestudeerd, en nooit hebben zij bij hem een verschijnsel van krankzinnigheid, geen zweem van manie zelfs, kunnen waarnemen. En deze knaap was bijna welopgevoed, was zelfs niet door anderen bedorven geworden. Het is hiermeê precies als met van den duivel bezetenen, bewuste of onbewuste, die het kwaad om het kwaad doen; zij zijn niet krankzinniger dan de monnik, in verrukking in zijne cel, dan de man die het goede om het goede doet. Zij zijn, buiten alle geneeskunde om, aan de twee tegenovergestelde polen der ziel en dat is alles!’Ga naar eind29. Nu zouden wij op deze ontboezeming, wat het geval van den misdadigen knaap betreft, willen antwoorden, dat deze zaak zeer wel onder het bereik der materialistische verklaring valt. Het is eenvoudig een zonderling en tot dan toe nog niet waargenomen geval van zielsziekte. Gesteld eens, dat een persoon ééns in zijn geheele leven, gedurende vijf minuten aan ‘vallende-ziekte’ heeft geleden, terwijl anders zonder uitzondering die ziekte òf niet òf kronisch optreedt, dan zullen wij daar immers niet uit afleiden, dat deze persoon geen vallendeziekte heeft en door een boven-natuurlijk wezen is omvergeworpen, maar wèl zullen wij er het gevolg uit trekken, dat de bekende ‘vallende-ziekte’ zich op een manier of met een beperking heeft voorgedaan, die de ervaring ons nog niet had doen kennen. Daar is immers niets verwonderlijks aan. Elk jaar kan er zich eene nog onbekende ziekte, althans een onbekende vorm van eene reeds bekende ziekte, openbaren, zonder dat dit tot verbazing aanleiding zoude moeten geven. Zoo met lichaams-, zoo met zielsziekten in 't algemeen, zoo met het feit van den jeugdigen moordenaar in 't bijzonder. Wat de ‘bezetenen’ (excessieve misdadigers) en de begeesterde monniken aangaat, het is zeer waar, dat die zich aan de twee tegenovergestelde polen der ziel bevinden, in twee tegenovergestelde richtingen wijken beiden af van het gewone normale, middelmatige, zieleleven, maar dit neemt niet weg, dat de ziel, fysiologisch gedefiniëerd, de levens-funktie van hersenen en zenuwen gekombineerd genoemd kan worden, en dat wij de ‘bezetenen’ met meer recht krankzinnigen kunnen noemen en vooral als krankzinnigen behandelen, dan de monniken, wijl zij met hún afwijking van het normale zich zelf en anderen ongelukkig maken, terwijl de monniken, zoo al niet ten opzichte van anderen, dan toch ten opzichte van hun eigen persoon, het tegendeel doen, m.a.w. zich gelukkig maken. Hieruit schijnt ons geenszins te volgen, dat men misdadigers even vriendelijk als andere krankzinnigen zoude moeten behandelen. Het is zeer wel mogelijk, dat naast de opvatting, die de misdaad een vorm van krankzinnigheid noemt, die andere zou moeten staan, dat het Strafrecht eene geneeskunde is, welke voor deze ziekten de beste behandeling aangeeft. In het algemeen schijnt ons het streven om, naar aanleiding van een zeldzaam of nog onbekend geval van misdaad, dat zich heeft voorgedaan, of van een ‘wonder’, dat gebeurd zou zijn, de diskussie over het al of niet ‘bestaan’ van ‘God’ en ‘Duivel’ te beginnen, geheel verkeerd en onlogisch. Geen ‘wonder’, namelijk geen gebeurtenis of verschijnsel onverklaarbaar uit de natuurwetten, kan iets bewijzen omtrent het al of | |
[pagina 32]
| |
niet ‘bestaan’ van ‘God’, om dat een ‘wonder’ wel onverklaarbaar kan zijn maar toch altijd de verklaring denkbaar zal zijn. Met andere woorden: van elk verschijnsel, dat niet verklaard kan worden uit de tot nu toe bekende natuurwetten, is het mogelijk, dat het verklaard zal worden door natuurwetten, welke de toekomst ons zal leeren kennen. De verschillende Gods-begrippen en Godsgelooven zijn wijsgeerige hypothezen, laat ons zeggen wijsgeerige relative waarheden, èn: door gemoedsbehoefte ontstane verbeeldings-voorstellingen, waarvan het ons te ver zou voeren de waarde, de realiteit en de objektiviteit thans aan te duiden. Zij behooren in één woord tot de filosofie en tot de poëzie; en hebben met de fysiologie en de al of niet bekende, de ons al of niet gemeenzame, zintuigelijk waarneembare verschijnselen niets van doen. Diegene nu, die de waarheden, welke zijne wijsbegeerte, zijn gemoed en zijn verbeelding hem doet vermoeden of kennen, van een hooger orde en van meer waarde acht te zijn dan de waarheden waarmede de zintuigen hem in kennis brengen, zal, buiten alle mogelijke fysiologie, natuurverschijnselen en ‘wonderen’ om, en welke ook de stand der ervaringswetenschappen zij, een vast positief geloof of religieuse aspiraties, eene permanente religieuse gemoedstemming, kunnen hebben, minder of meer geprononceerd al naar den tijd waarin hij leeft en al naar den aard van het individu, - die hem gelukkig en te vrede maken en, naar zijne meening, hooger en volkomener dan de voldoeningen der utilistische positivisten het vermogen. Degene die, door redeneering over zintuigelijk waarneembare verschijnselen, God in de natuur wil ontdekken, doet even vruchtelooze moeite als de in donker binnen gebrachte gevangene, die door scheikundige ontleding van de muursteenen den architekturalen stijl der gevangenis meent te kunnen te weten komen, als iemand die, door met een scherp vergrootglas den achterkant eener schilderij te bezien, tot de kennis der voorstelling aan de andere zijde meent te kunnen komen, of door analyse van de verf tot het begrip der emotie van den schilder. Het komt ons voor, dat Huysmans in zijn Là-Bas in deze richting eenigszins heeft gedwaald. Want het is toch ook eigenlijk niet verwondelijker, dat er thans, nu nauwelijks vier à vijf eeuwen ons van den bloeitijd van het Christendom en zijn parasieten scheiden, nog een Duivel-cultus bestaat, dan dat er nog synagogen, nog Boeddha-tempels en nog Vuur- of Zon-aanbidders worden gevonden. Maar voor 't overige is Huysmans' boek nog fraaier en belangrijker dan wij in de gelegenheid waren te doen uitkomen en verdient door eiken belangstellende met ernst en aandacht te worden gelezen. November 1891.
*** | |
Een belangrijk boekJ.K. Huysmans, Là-Bas. Paris, 1891 De schrijver Huysmans is een aan de Nederlandsche lezers bekend auteur. De heer Ten Brink heeft daarvoor gezorgd en ook een van Huysmans best geslaagde werken, A Rebours, bij ons binnengeleid door middel eener bespreking, waarin hij er o.a. de aandacht op vestigt, dat Huysmans een der zeer zeldzame nieuwere Fransche romanschrijvers is, die de werken der oude Latijnsche schrijvers grondig hebben beöefend. Huysmans, wiens familie uit Nederland afkomstig is (zijn grootvader was, meenen wij, een te Breda wonend schilder) heeft veel gearbeid, en gaf, vóór dit laatste, reeds veertien werken uit: romans, novellen, schetsen, gedichten in proza, kunstkritiek en ‘pantomime’. Hij behoorde aanvankelijk tot de meest getrouwe leerlingen van Zola en maakte deel uit van de groep schrijvers, die in der tijd samen de ‘Medan-avonden’ in 't licht zonden. Maar al spoedig veranderde hij een weinig van | |
[pagina 33]
| |
richting. Hij bleef zich wel tot het proza bepalen maar hij zag er van af het gewone hedendaagsche leven der maatschappij af te beelden in zijn geschriften, en ging met grooten ijver, naar eigenaardige, bijzondere, op zich zelf reeds belangrijke, onderwerpen zoeken. Hij wenschte niet langer zijn werken belangrijk te doen zijn door de scherpe opmerkingsgave en de kleurrijke beschrijving toegepast op en wedergevende het leven der hedendaagsche maatschappij, noch in hare groote verschijningsvormen, als daar zijn: de handelsstand, het leger, de spoorwegwereld, het schouwburgwezen, enz., noch in de bijzondere karakters, die zich als typen voordoen: de politie-agent, de bankier, de ongehuwde dame, enz. Hij wilde, kortom, niet langer naar Goethe's vermaning, het eerste onderwerp het beste in behandeling nemen, om dat belangrijk te maken door de manier, waarop hij het behandelde. Maar hij ging zoeken naar buitensporige, opvallende zaken. En zeker is hij daarin nimmer beter geslaagd dan toen hij zich met het onderwerp ging bezighouden, waarmede wij in Là-Bas kennis maken. Wij zullen niet beweren, dat dit boek voor iedereen een geschikte of aangename lektuur zal zijn. Doch wij zouden er gaarne de aandacht der liefhebbers van zeer gekruidde letterkundige spijs, niet lach- doch schrik-wekkend, op vestigen. Dit boek is een roman over den Duivel, over de ‘Zwarte Kunst’. Het grootste gewicht van het boek, - zijn verdienste als letterkundig kunstwerk voor een oogenblik daargelaten - komt ons voor hierin te bestaan, dat vooreerst de schrijver Huysmans zich als een zeer ernstig en betrouwbaar auteur heeft doen kennen, en ten tweede het tot zijne persoonlijke opvatting der letterkunde, tot zijne schrijf-methode, behoort, een dergelijk werk stellig niet uit fantasiën alleen samen te stellen maar het voor het grootste gedeelte uit zuivere waarheid, uit mededeelingen van persoonlijk waargenomen feiten, te doen bestaan. Kan iemand ons bewijzen, dat het geheele boek een verzinsel is, dan zullen wij deemoedig het hoofd buigen en rond-uit bekennen er geheel en al ‘ingeloopen’ te zijn. Tot zoolang echter blijven wij den inhoud van het boek, wij bedoelen de kern, de hoofd-feiten, voor onvervalschte waarheid houden, en meenen we, dat het niet alleen voor de vrienden der letterkunde en voor liefhebbers van kuriositeiten, maar ook voor beoefenaars der zielkunde en der staatshuishoudkunde van ongemeene waarde en beteekenis is en hunne opmerkzaamheid ten volle verdient. De eerste eigenaardigheid van Là-Bas is, dat de schrijver er zich zelf als zoodanig in laat optreden en zijn werkkamer of studeervertrek, voor een gedeelte der handeling in het verhaal, als dekor laat dienen. Hij noemt zich Durtal en is bezig aan het opstellen van een roman over de middeneeuwen, waarvan de hoofdpersoon is: Gilles de Rais, een baron uit de vijftiende eeuw, een der twee legendarische figuren, die den bijnaam van ‘Blauwbaard’ hebben gedragen, en die wijd-berucht is om zijn misdaden en duivelskunsten. Deze antieke geschiedenis, dit verhaal van de zwarte kunst in de middeneeuwen, heeft de schrijver op fraaie wijze doen samengaan met een beschrijving van den hedendaagschen Duivel-cultus, zoo als die te Parijs naar het schijnt, - en wij meenen: naar het blíjkt - in praktijk wordt gebracht. Het zijn een zijner vrienden, dokter Des Hermies, en zijne vriendin, mevrouw Chantelouve, die hem, half door mededeelingen, half door hem in staat te stellen zélf de dingen te zien, omtrent dien Duivel-cultus inlichten. De straten van Parijs worden in het boek niet beschreven, ter nauwer nood aangeduid. Schrijver en lezer staan geheel buiten de moderne wereld. En als zeer eigenaardige omgeving, waarin díe gesprekken over het behandelde onderwerp worden gevoerd, welke niet in Durtal's schrijfcel plaats hebben, heeft de auteur de woning van een klokkenist gekozen, welke zich bevindt boven in een der groote | |
[pagina 34]
| |
torens van de Saint-Sulpice-kerk. Terwijl er gesproken wordt over Geloof en Bij-geloof, over God en Duivel in de middeneeuwen en in den tegenwoordigen tijd, verwijdert de klokkenist zich op bepaalde uren van den dag en hoort men, vlak-bij, het zwaar dreunend gelui van de kolossale eeuwen-oude klokken, bijna zoo groot, dat een man recht-op als in een tent van metaal, naast den klepel kan staan. Deze bijzonderheid maakt toch zulk een fraaien indruk! Die muziek van het zware klokkengelui, zoo hoog boven de stad en het stadsvolk, klinkt ons als een bovenaardsche stem in de ooren, die de meest ongelijksoortig schijnende tijdperken der historie met elkander verbindt, hoog boven den toevalligen tijdgeest heen. Die muziek der klokken symboliseert treffend het merkwaardige verschijnsel, dat nu het positivisme de meest algemeen heerschende levensbeschouwing is, de zonderlingste sekten alom als paddestoelen verrijzen en ook aanhangers vinden, zoo als het in Là-Bas gezegd wordt. De misdaden en duivelskunsten van Gilles de Rais worden door Durtal-Huysmans met realistische nauwkeurigheid beschreven. De schrijver is zelf in de Vendée de eenzame ruïnes gaan bezichtigen van het voor honderden jaren door den machtigen en duivelachtigen baron bewoond kasteel, om door eigen aanschouwing het verleden met behulp van de kennis van den tegenwoordigen toestand te reconstruëeren en zoo veel mogelijk, door de bestudeering der overblijfselen van de werkelijkheid zelve, aan te vullen wat hij uit boeken en archief-bescheiden van dien ouden tijd had geleerd. Hier vooral, kon de indruk, door den tegenwoordigen staat der bouwvallen te weeg te brengen, een goed denkbeeld geven van hoe het er vroeger moet geweest zijn, om dat de geheele streek in de rondte bijna geheel onveranderd is gebleven. De landen, de bergen, de rotsen, de bosschen, tot het magere en schonkerige vee toe, de roode runderen en de zwarte schapen, alles is onveranderd gebleven in deze afgelegen streek. De naam van den Blauwbaard leeft als een verschrikkelijke herinnering voort in de volksgesprekken. De oudjes maken een kruisteeken als zij voorbij de bouwvallen komen en de verhalen der vreeselijke gruwelen zijn aan ouden en jongen van dagen bekend. De passage in het gedeelte van het werk dat de middeneeuwsche geschiedenis behandelt, die ons het meest getroffen heeft, is de beschrijving der zittingen van het Gerechtshof, het Hoog-Gerechtshof, geestelijk en wereldlijk, waarvoor de Blauwbaard eindelijk gedaagd is en zijn euveldaden gevonnisd zullen worden. Nadat hij openlijk, in tegenwoordigheid der verwanten van zijn honderden slachtoffers, het lange verhaal van al zijn misdaden heeft opgebiecht, krijgt hij een vlaag van wanhoop en berouw, valt met het aangezicht ter aarde en slaat de vloersteenen met zijn voorhoofd. ‘Toen’, gaat de schrijver voort, ‘straalde, in haar blanke schittering, de ziel der Middeneeuwen in die zaal. Jean de Malestroit verliet zijn zetel en hief den beschuldigde op, die met zijn wanhopig voorhoofd tegen de vloersteenen sloeg; de rechter verdween in hem, alleen de priester bleef over; hij omhelsde den schuldige, die berouw had en zijn euvelen beweende. Een siddering voer door de aanwezige menigte toen Jean de Malestroit zeide tot Gilles, die met het hoofd tegen zijn borst geleund stond: Bid, opdat de rechtvaardige en verschrikkelijke toorn van den Allerhoogste zwijge; schrei, opdat je tranen je krankzinnige wezen mogen zuiveren. En de geheele menigte in de zaal zonk op de knieën en bad voor den moordenaar.’Ga naar eind30.
Wat het hedendaagsche verhaal aangaat, door den schrijver aan deze oude geschiedenis verbonden, de hoofdpersoon daarvan is de Kanunnik Docre, de Hooge-Priester van het Satanisme, de toovenaar en duivelskunstenaar. Hij is vroeger gewoon Roomsch priester ge- | |
[pagina 35]
| |
weest, daarna aalmoezenier eener Koningin in ballingschap, maar wegens ketterij en heiligschennis geëxcommuniceerd door den Paus. Over hem vernemen wij onder anderen dat hij uit bloed van witte muizen, een haksel van zekere planten en gewijd en daarna besmet brood (hosties) een vergif samenstelt van bovennatuurlijke kracht. Hierin doopt hij de punt van een lancet en laat er door ‘een geest’ den persoon meê prikken, dien hij treffen wil, iemand op wien hij zich te wreken heeft of dien hij wil straffen. Zulk een vergiftiging heet ‘envoûtement’ en het middel ‘vénéfice’ of ‘maléfíce’. Maar de hoofdzaak, de groote plechtigheid der sekte, die hij bestuurt en voorgaat, is de zoogenaamde ‘Zwarte Mis’, welke zoo heet wijl zij een Mis is ter eere van den Duivel, in tegenstelling tot de gewone Roomsche Mis, die een dienst is ter eere van God en Christus. Mevrouw Chantelouve geleidt Durtal naar zoo een Mis. Zij wordt gehouden in een kapel, die slechts door kronkelende steegjes en over partikuliere erven heen te bereiken is. De Mis heeft 's avonds plaats. De kapel is een vunzige zaal in schemer-donker gehuld. Er worden voort-durend sterk riekende kruiden gebrand, die de aanwezigen moeten bedwelmen. Deze aanwezigen bestaan uit akuut-zenuwzieke vrouwen en mannen van het laagst allooi, alle halve-gekken, met beschilderde aangezichten. De Mis bestaat uit het ritueel der gewone Roomsche Mis, maar is dan verder een-en-al profanatie van die Roomsche Mis. Boven het altaar prijkt een walgelijk misvormd kruisbeeld waartegen Docre een toespraak houdt samengesteld uit haat en hoon. De verdere details kunnen wij niet goed vermelden. Het kulminatiepunt van de plechtigheid is, dat mannen en vrouwen, vooral vrouwen, zenuwtoevallen krijgen, in een soort van afschuwelijke begeestering neêrvallen en op den grond liggen te spartelen. Dit laatste dus een zelfde soort ziekelijke vervorming als men in vele godsdienstige sekten van den ouden en nieuwen tijd eveneens aantreft. Om tot een besluit te komen, zouden wij er nog eens den nadruk op willen leggen, dat Là-Bas, voor zoo ver ons bekend, het eenige boek over zulk een dergelijk onderwerp is, dat door een modern, ongeloovig, onpartijdig man is geschreven, die met een buitengewoon helder opmerkingsvermogen is begaafd en een duidelijken, klaren, schilderachtigen stijl tot zijn beschikking heeft om zijne op diepe, standvastige studie en onbevooroordeelde persoonlijke aanschouwing gegrondveste mededeelingen en overwegingen in te vertolken. Là-Bas is een fraai letterkundig werk door zijn stijl en een kurieus en interessant boek door zijn inhoud bovendien.
A.J. |
|