| |
| |
| |
Maarten 't Hart De zaterdagvliegers
Tegenover ons woonden, in de vier huizen tussen de stal van slager Brinkman en de Reinestraat één weduwnaar, twee oude vrijsters en zes vrijgezellen. Ze waren ongelijk verdeeld over de huizen die achter de brede stoep lagen. In het kleine huis naast de stal zag je soms, door de zware vitrage heen, de snel verdwijnende gestalte van Japie Hummelman. Als hij op straat verscheen riepen kinderen die op de Jokweg woonden altijd: ‘Nellie, Nellie’ en ik begreep maar niet waarom ze dat deden. In het nog kleinere huis naast de Remestraat woonde een tweede Japie, een onooglijk mannetje met een zwart petje op, dat vaak dronken was. Soms kwam hij, ondersteund door barmhartige Samaritanen, de trap af die langs de Rioolbemaling naar de dijk voerde. Was hij eenmaal veilig beneden, dan bedankte hij de willekeurige voorbijgangers die hem omlaag hadden geholpen en waggelde op eigen kracht de straat in, daarbij een wijsloos liedje neuriënd over zeven stuivers, de toenmalige prijs van een borrel. Nog zie ik voor me hoe hij in de avondschemering voetje voor voetje op weg ging naar het huisje van Jannetje Smoor, bij wie hij, zoals mijn vader dat noemde ‘in de kost lag’. Soms deed hij een halfuur over een afstand van dertig meter - één meter per minuut - en het was alsof hij daarmee de Tijd zelf stilzette, alsof hij in het gouden licht van de ondergaande zon die over de Rioolbemaling heen scheen, voor altijd en altijd achter zijn lange schaduw zou blijven wankelen, tussen het begin van de straat en het huis waarin hij, als hij dronken was, door Jannetje Smoor zelden dadelijk werd binnen gelaten. Ze liet hem soms de hele zomeravond buiten staan, en het was of hij, die toch al zo klem oogde, dan nog verder wegschrompelde. Het gebeurde ook wel dat Jannetje Smoor, onveranderlijk gekleed in een gitzwarte jurk, waaronder een naar lichtroze, verschoten rand onderjurk uitkwam, hem met één hand in de kraag vatte
en als een poesje, zo vanaf de stoep, in de bedstee lichtte. Natuurlijk kon zij dat alleen maar doen met Japie Voogd die zich qua grootte tot zijn medemensen verhield zoals een jeneverglas zich verhoudt tot een wijnbokaal. Met haar buren, de twee gebroeders Boog, had zij dat niet hoeven proberen. De vader van de gebroeders leefde ook nog, hij was de weduwnaar. De oudste zoon, voluit Jaap geheten, was melkboer en de jongste, Hendrik, zocht naar een passende baan en een passende vrouw en kon het een noch het ander ooit vinden.
In het huis daarnaast woonde het wonderlijkste drietal: twee mannen en één vrouw. De beide mannen waren, net als de gebroeders Boog, vrijgezel. De één heette Koen; zijn achternaam heb ik nooit vernomen, en de ander heette, hoe kan het anders, Japie, en de vrouw wier achternaam mij ook niet bekend is, luisterde naar de naam Clazien. Daar het huis waarin zij woonden vroeger een slagerswinkel was geweest - een ijzeren varkenskop met geopende bek op de deur herinnerde daar nog aan - kon je door de etalageruit heen zo naar binnen kijken in een ledige ruimte waarin de toonbank was vervangen door een fietsenrek. Daarachter gloorde altijd, ook overdag, lamplicht achter gesloten
| |
| |
gordijnen. Hoe die drie daar in de achterkamer leefden, wisten wij niet. Koen zagen wij nooit op straat. Japie kwam alleen naar buiten als het schemerde en ‘zijn duiven in korte vluchten rondcirkelden als zachte vloeiende verfvegen aan de zachte zomerhemel’. Slechts Clazien was overdag twee- à driemaal te zien. Bijna alles aan haar was recht en vierkant. Haar gedrongen gestalte zag eruit als een rechtopstaande veilingkist; op haar kubusvormige hoofdje stond een zwart plat hoedje dat mij altijd deed denken aan de omgekeerde asla van een potkachel, en daaronder leken haar ogen net twee ivoorwitte dobbelstenen waarmee men één had gegooid. Onder de zwarte stippen van haar pupillen zette haar mond onverbiddelijk een rechte streep. Ze straalde zo iets ongenaakbaars uit dat ik zelfs bang voor haar was als ik haar, hun winkel vanachter de glasgordijnen in onze voorkamer bespiedend, het huis uit zag komen. Niettemin vatte ik, naarmate ik ouder werd, steeds meer moed en op een avond in mei stond ik op het dak van de Rioolbemaling, gewapend met een stukje ijzeren elektriciteitsbuis en lange repen krantepapier waar ik pijlen van draaide. Toen ze om de hoek van het Damplein verscheen, en ze tegen de laagstaande zon in naar huis reed en dus weinig zien kon, besloot ik het erop te wagen. Zorgvuldig mikkend beschoot ik de grote, zware tas die aan haar stuur hing. Eén pijl verdween tussen de groenten, maar ze keek zelfs niet eens op toen ze afstapte en in de winkel verdween. Stoutmoedig geworden door het succes waagde ik het er een paar dagen later op om haar, via de openstaande bek van de varkenskop op de voordeur, te beschieten toen ze in de keuken bezig was. Over de kop heen kon je de lange gang in kijken en achterin die gang gloorde, als de keukendeur openstond, licht en kon je haar soms zien staan achter een ouderwets fornuis. Ik beschoot haar gedrongen gestalte niet; ik beschoot haar pannen. Waar het me om ging was
een pijl juist zoveel snelheid mee ‘te geven dat hij met een sierlijke boog in één van haar openstaande pannen zou verdwijnen. Slechts één keer is het mij gelukt om aldus haar soep te kruiden en dat is ook de enige keer geweest dat ze mijn aanwezigheid leek op te merken. Ze riep met gesmoorde stem ‘mijn soep’ en ze verwijderde de pijl die inmiddels weer een langwerpig reepje krantepapier was geworden en toen schreef ze, waarschijnlijk diezelfde avond nog, een brief aan de kerkeraad waarin ze meedeelde dat een nog jeugdige zondaar bij het vallen van de avond haar soep had beschoten, en vroeg om maatregelen. Mijn vader kreeg een brief van de kerkeraad waarin hem werd gevraagd erop toe te zien dat zuster Clazien niet weer beschoten werd en hij voegde haar, toen hij van zijn werk thuiskwam en haar in de straat aantrof, toe: ‘Ik kan wel begrijpen dat geen man je wil, als je zulke brieven schrijft.’ Ze schreef nog een brief aan de kerkeraad. Dominee Ollenboven kwam op huisbezoek en zei tegen mijn vader dat hij zijn excuus moest maken; anders zou de toegang tot het Heilig Avondmaal hem ontzegd worden. Daags nadat ik haar soep onder vuur had genomen kwam Japie de winkel uit toen ook ik net het huis verliet. Met zijn fiets aan de hand stond hij in de deuropening. Met verkleurde riemen was achterop die fiets een bruine mand vastgemaakt, waaruit onderdrukt gekoer opsteeg.
‘Kom eens hier,’ riep Japie.
Daar ik niets anders verwachtte dan op zijn minst een hardhandige bestraffing (ik had Japie eenmaal zien vechten met en winnen van onze buurman, die één van Japie's duiven had verwerkt tot soepvlees) wilde ik snel de voordeur weer openen en naar binnen gaan. Maar dat mislukte omdat het voordeurraampje gesloten was en een sleutel bezat ik niet. Zo stond ik daar, tegen de voordeur aangedrukt, Japie kwam met zijn fiets en de koerende duiven op mij af en ik dacht: Als hij me slaat, duw ik de mand met duiven van zijn bagagedrager af.
Maar Japie bleef voor de stoeprand staan; de laagstaande zon verlichtte zijn in leder gehulde gestalte en ik zag de bijna rode ogen in het ronde, bolvormige kindergezicht dat strak omsloten werd door de leren muts en zijn rode
| |
| |
ogen glansden en hij glimlachte. ‘Je hebt haar beschoten, hè,’ zei hij.
‘Niet haar,’ zei ik laf, ‘maar haar soep.’
‘Schitterend,’ fluisterde hij, terwijl hij snel even omkeek en ik, één moment, angst zag in zijn ogen, ‘schitterend, ga zo door, je zult het nog ver brengen.’ Toen beklom hij, zich met zijn rechterbeen op de stoep staande houdend, zijn fiets. Achterop koerden de duiven omdat ze geschud werden.
Vanaf die avond waren wij vrienden, voorzover een leeftijdloze man en een jongen van elf jaar vrienden kunnen zijn. Vaak ging ik, als ik hem het huis zag uitkomen met zijn duiven, en ik in het voorkamertje van ons huis zat te lezen, snel even naar buiten om in de avondschemering enkele onbeduidende woorden met hem te wisselen.
‘Goed duivenweertje!’
‘Ja, als het in Frankrijk ook maar zo is.’
‘Gaan ze daarheen?’
‘Ja, vannacht, morgen worden ze losgelaten.’
‘Heeft u vorige week nog iets gewonnen?’
‘Nee, niets.’
‘Jammer.’
‘Och, 't gaat mij niet om de winst, 't gaat me om het plezier, maar een bijprijsje soms zou best leuk zijn.’
‘Heeft u weleens wat gewonnen?’
‘Nee, nog nooit.’
‘Nog nooit?’
‘Nee, want ik ben te goed voor mijn duiven. Je moet de slechte er onverbiddelijk uitgooien. Gapen ze vaak - dan weg ermee. Hebben ze een te troebel oog, dan moet je ze de nek omdraaien. Zijn ze ziek dan een mep met een klomp op hun kop. Worden ze oud, dan gaan ze in de soep... nou, daar weet jij alles van. Maar ik kan ze niet doodmaken, ik houd van elke duif die ik heb. Ja, jongen, duiven houden is het mooiste wat er bestaat; als je eenmaal een til hebt, kun je alles verdragen, want reken maar dat er je nog een hoop teleurstellingen wachten, later, in het leven.’
Dan reed hij, terwijl de duiven luid koerden, weg op zijn waggelende fiets. Zelfs als hij de hoek om was, kon je de doffers nog horen. Zo praatten we met elkaar, een jaar lang, tot er plotseling iets gebeurde dat niets met de duiven uitstaande leek te hebben en toch alles veranderde. Op een voorjaarsavond stond ik op de Rioolbemaling uit te kijken over de stille straat. Om de hoek bij het Damplein verscheen een zwarte vrachtwagen die met gedempte lichten langzaam de straat binnen reed. Het leek wel of hij werd voortgeduwd en alsof de duwers al waren weggegaan zodat de vrachtauto nu op eigen kracht uitreed en toevallig stil bleef staan voor het huis van Koen, Japie en Clazien. De chauffeur stapte uit en laadde drie mudzakken af. Hij sleepte ze tot bij de deur met de varkenskop, belde toen aan, en wierp ze, nadat een voor mij onzichtbaar iemand de deur had geopend, in de lege slagerswinkel naar binnen. Even nog meende ik dat het duivenvoer was, maar de chauffeur keerde terug naar de vrachtwagen en laadde nog twee mudzakken af. Hij bracht ze vervolgens naar ons huis. Langs de Rioolbemaling daalde ik omlaag. Eenmaal in de gang van ons huis, hoorde ik mijn vader zeggen: ‘Wat moet dat met die erwten?’
‘Uitzoeken,’ zei mijn moeder.
‘Wat uitzoeken?’
‘De slechte eruit,’ zei mijn moeder, ‘het heeft in De Schakel gestaan. Voor de conservenfabriek op de haven kun je erwten uitzoeken, ze betalen er heel goed voor, je krijgt een boel geld voor elke kilo vuile erwten die je eruit weet te halen en ik dacht: laat ik dat nu ook maar eens doen, een paar extra centen kunnen we best gebruiken.’
‘Dus je wou hier thuis erwten uit gaan zoeken?’ vroeg mijn vader dreigend.
‘Ja,’ zei mijn moeder.
‘Nou,’ zei mijn vader, ‘als ik het eerder had geweten, was er geen erwt door m'n voordeur naar binnen gekomen en dit zijn de laatste twee zakken die je uitzoekt, als je er nog meer laat komen, breng ik ze eigenhandig naar Japie, kan die ze opvoeren aan zijn duiven.’
‘Japie heeft al erwten,’ zei ik, ‘ze zijn daar ook
| |
| |
gebracht.’
‘Wat een boeven,’ zei mijn vader, ‘huisvrouwen het hoofd op hol brengen met thuiswerk waarmee ze veel kunnen verdienen. Ja, maar geen rotter werk dan erwten uitzoeken, en je dan ook nog betalen voor de vuile die je eruit haalt. Zitten er drie vuile of verschrompelde erwten in zo'n hele zak, dan vang je dus niks, al zit je avonden te zoeken. En als je het één avond doet, kan je de volgende dag meteen een bril opzetten met van die glazen waarachter je ogen net theeschoteltjes lijken.’
Maar mijn moeder had al één zak open gemaakt en zette drie borden op tafel, vulde één ervan met erwten en begon ze toen te sorteren. Onwaarschijnlijk vlug verdeelde ze de erwten in twee groepjes. De mooie, ronde erwten werden in het tweede bord gedaan en de bruine, gerimpelde in het derde. Maar hoe vlug ze het ook deed-aan het eind van de avond had ze toch maar weinig gesorteerd en haar ogen waren rood en traanden, terwijl het bord met de gerimpelde erwten nog nauwelijks gevuld was. De volgende dag zat ze weer met de erwten voor zich. Ik had medelijden met haar en zei: ‘Zal ik helpen?’
Ik kreeg ook drie borden en sorteerde dapper erwten uit, hoewel mijn ogen al na een halfuur brandden. Diezelfde avond kreeg mijn vader ook drie borden voorgezet en ongeveer een uur lang sorteerde ook hij erwten uit, terwijl hij ondertussen steeds zei: ‘Die etters van de fabriek begraaf ik nog eens. Verdien ik meteen nog meer ook dan met dit rotwerk - dit is toch geen doen, dit is mijn laatste bordje.’
Toen de lamp aanging wierp hij opeens al zijn erwten door de kamer en schreeuwde: ‘Ik ben geen sorteermachine.’
Met betraande ogen verzamelde mijn moeder de alom in de huiskamer verspreide erwten en ik sloop de kamer uit, liep door de gang, opende zacht de voordeur en rook de geur van de lente. Aan de overkant van de straat zwaaide de deur met de varkenskop open en daar verscheen Japie, als altijd van top tot teen in bruin leder en de lange, bruine panden van zijn jas zwierden als vleugels achter hem aan en de bruine, lederen muts omsloot zijn hoofd. In het stille schemerlicht leek zijn haakneus net een snavel. Toen hij, de fiets vooruit duwend, naderbij kwam en ik zijn duiven al zacht kon horen koeren, zei hij met wijd opengesperde ogen: ‘Hebben jullie ook erwten?’
‘Ja,’ zei ik.
‘Wij ook,’ zei hij, ‘Clazien heeft drie zakken laten komen, ze wou zelf wat bijverdienen, maar ze kan met haar slechte ogen nog geen erwt van een cent onderscheiden, laat staan dat ze ze kan uitzoeken, en nu heeft ze Koen en mij aan het werk gezet. Met die duiven van je verdien je toch niks, heeft ze gezegd, maak je nu maar eens nuttig. Gelukkig heb ik weg kunnen glippen. Jij ook?’
‘Ja,’ zei ik, ‘want mijn vader heeft zijn erwten opeens door de kamer gesmeten.’
‘Had ik ook moeten doen,’ zei Japie, ‘was ik er misschien vanaf geweest. Erwten uitzoeken, hoe haalt iemand het in zijn hoofd, 't wordt tijd dat ik eens een prijsje win, want als dat niet gebeurt blijft het misschien wel zo doorgaan. Maar ik durf ze niet door de kamer te gooien. We zitten dik onder de plak bij Clazien, Koen en ik, net zoals alle mannen onder de plak zitten bij hun vrouw. En dan zijn we nog niet eens met haar getrouwd, kun je nagaan hoe het zou zijn als we wel getrouwd waren met haar, dan moesten we misschien 's nachts in bed ook nog erwten uitzoeken.’
‘Mijn vader zit niet onder de plak,’ zei ik.
‘Ja,’ zei hij, ‘jouw vader ook, heus, er is geen ontkomen aan, voor niemand van ons geslacht niet, maar nu ga ik dan toch even mijn duiven wegbrengen, het is nog een wonder dat het mag, maar je zal zien dat ik daar binnenkort geen tijd meer voor kan vrijmaken, vanwege die erwten, tenzij ik een prijsje win en daarmee meer geld binnen breng dat zij kan verdienen met die snert-erwten. Ga je mee, even mijn duiven wegbrengen?’
‘Ja,’ zei ik.
‘Ik breng ze tegenwoordig naar de oude Blomschool op de Zuidvliet,’ zei hij, ‘daar brengen
| |
| |
alle zaterdagvliegers ze heen, en vandaar gaan ze met een vrachtauto naar Zuid-Frankrijk.’
‘Zaterdagvliegers?’ vroeg ik.
‘Ja,’ zei hij, ‘weet je dat niet? Er zijn twee bonden van postduivenhouders, de gewone, grote bond die hun duiven op zondag laten vliegen, en de bond van zaterdagvliegers die de dag des Heren nog willen heiligen.’
‘Maar als zo'n duif op zaterdag nou eens verdwaalt,’ zei ik, ‘en op zondag pas binnenkomt.’
‘Dat is de wil des Heren,’ zei hij, ‘daar kun je niets aan doen. Je kunt toch moeilijk op een andere dag gaan vliegen, dan hebben de meeste duivenhouders hun gewone werk.’
‘En verder is het hetzelfde?’ vroeg ik.
‘Wat hetzelfde?’ vroeg hij.
‘Nou, hoe die zondagvliegers en die zaterdagvliegers het doen,’ zei ik.
‘Wat bedoel je? Hetzelfde? Natuurlijk is het... wacht, nee, je hebt gelijk, ze doen... jongen, je brengt me op een idee, nee, laat ik daar niet aan denken, wat wou ik ook weer zeggen, o ja, het is goed om duiven te hebben.’
‘Waarom?’ vroeg ik.
‘Om iets te hebben om je te weer te stellen tegen teleurstellingen,’ zei hij, ‘om iets te bezitten waar je al je liefde, al je hartstocht, al je verlangen aan kunt geven. En duiven is het beste omdat ze leven en je kennen en van je houden, beter dan vissen in een aquarium, en veel beter dan schaakstukken en postzegels, want die leven niet, die kunnen je liefde niet vergelden met wederliefde, nee, je moet duiven gaan houden. En dat wil ze nu van me afpakken, omdat ze erwten... maar ik krijg haar wel, de zondagvliegers... Kijk, vrouwen begrijpen dat niet, die zullen zich nooit verslingeren aan iets dat geen direct praktisch nut oplevert. Als ze iets echt mooi vinden, antiek bij voorbeeld of Perzische tapijten, dan is dat altijd iets waarin geld geïnvesteerd is dat zijn rendement oplevert. Er is geen vrouw die postduiven houdt.’
‘De meeste mannen houden ook geen postduiven,’ zei ik.
‘Nee,’ zei hij, ‘maar dat komt omdat ze niet weten wat ze missen. Maar een man is iemand die toch nog altijd postduiven kán gaan houden, een vrouw niet, dat is het grote verschil.’
Hij stond stil om de mand weer recht achterop de fiets te duwen, zei toen: ‘Als ik mijn til in ga dan valt de hele wereld weg, dan bestaan alleen mijn duiven nog maar, dan ben ik overal tegen gewapend, tegen alles waar je moedeloos of treurig of verdrietig van kunt worden. Je moet later ook duiven gaan houden.’
‘Misschien wel,’ zei ik.
‘Doen,’ zei hij, ‘het is absoluut het beste waar je voor kiezen kunt.’
We wandelden zwijgend verder. In de Sandelijnstraat riepen opgeschoten jongens: ‘Hé, duivemelker, zullen we je doffertjes hier al loslaten.’ ‘Daar moet je je nu nooit iets van aantrekken,’ fluisterde hij tegen mij, ‘spot is altijd een goed teken. Het betekent dat je iets hebt of bent waarop anderen jaloers zijn.’
We bereikten de Hoekerdwarsstraat. Het was nu bijna donker.
‘Ga hier maar terug,’ zei hij, ‘anders wordt het misschien te laat voor je.’
Een week later liep ik, op vrijdagavond, weer met hem op tot aan de Hoekerdwarsstraat. Hij was nerveus, keek telkens achterom, en praatte nauwelijks tegen me. Hij vroeg alleen naar de erwten.
‘Zijn ze bij jullie al het huis uit?’
‘Ja,’ zei ik, ‘mijn vader heeft de zak die nog niet uitgezocht was, teruggebracht naar de fabriek. Hij wilde niet hebben dat mijn moeder en ik daarmee nog meer ogen zouden verpesten, heeft hij gezegd. En hij heeft het touwtje van de zak een beetje los gemaakt zodat de baal erwten, toen ze hem in de fabriek oppakten, openviel en alle erwten over de vloer rolden. En hij heeft tegen die lui van de fabriek gezegd dat hij, als ze later bij hem begraven zouden liggen, elke dag onkruidbestrijding op hun graf zou gooien. Die andere zak hebben mijn moeder en ik, overdag als mijn vader er niet was, zo snel mogelijk afgemaakt en weggebracht.’
‘Nou, bij ons zijn ze nog niet weg, ik wil nooit meer erwtensoep eten, ik kan geen erwten meer zien, we doen elke avond één kommetje, Koen
| |
| |
en ik. Als de bladeren gaan vallen denk ik dat we halverwege de eerste zak zijn. Het wordt echt tijd dat ik eens een prijsje win,’ en hij keek schichtig om zich heen.
Hij won een prijs, dat zelfde weekend nog. Maar ik kwam daar pas achter toen het bericht de donderdag daarop in De Schakel verscheen. Op vrijdagavond wachtte ik hem weer op en weer liep ik naast hem in de avondschemering. Het leek net of hij een beetje kleiner was geworden.
‘U heeft vorige week gewonnen,’ zei ik.
‘Ja,’ zuchtte hij, ‘het moest wel, nu kunnen die erwten misschien het huis uit.’ Zwijgend liep hij naast me, door de Tuinstraat, door de Sandelijnstraat, door de Hoekerdwarsstraat en hij zei niet eens tegen me: ‘Ga hier maar terug,’ toen we het einde van de Hoekerdwarsstraat hadden bereikt.
‘Kom,’ zei hij, ‘loop nog een eindje verder mee.’ We bereikten de Zuidvliet. Kleine golfjes kwamen op ons af. In de verte zag ik de Blomschool. Voor het gebouw stond een vrachtauto. ‘We zijn nog vroeg,’ zei hij, ‘laten we nog even een eindje lopen.’
We bereikten al spoedig het punt waar de stenen vlietkade overging in een koolaspaadje. Langs dat paadje stonden geen huizen meer. Veel verderop zagen we het Wippersmolentje en een jongen en een meisje liepen hand in hand in de schemering.
‘Gelukkig dat dat me bespaard is gebleven,’ zei Japie.
‘Wat?’ vroeg ik.
‘Wat die jongen en dat meisje doen. Neem een goede raad van mij aan, trouw nooit, laat je niet in met meisjes, ook niet voor een uurtje, want voor je het weet slepen ze je een kerk in en ben je getrouwd, nou, en dan kun je alles wel vergeten, dan moet je zorgen voor brood op de plank, en hout in de kachel, en mag je niets meer. Nog een godswonder dat er bij onze bond mannen zijn die een ring dragen! Maar ja, daar gaat het nu niet over, we lopen hier nu zo rustig langs het water en ik wil je vragen: kun jij een geheim bewaren?’
‘Ja,’ zei ik.
‘Kijk,’ zei hij, ‘ik weet niet of het verstandig van me is om het tegen een jongen van elf te vertellen...’
‘Ik ben twaalf,’ zei ik verontwaardigd.
‘Nou goed, twaalf dan, dat scheelt alweer, maar toch vind ik je nog wel erg jong. Maar ik moet het aan iemand kwijt... ik... ik werk met weduwnaars.’
‘Weduwnaars?’ vroeg ik.
‘Ja,’ zei hij, ‘dat komt ervan als je een aparte bond van zaterdagvliegers opricht. Dan hou je geen contact meer met de zondagvliegers en weet je niet wat ze daar gevonden hebben om de duiven nog sneller naar huis te krijgen. Maar ik weet het nu, ik heb al hun blaadjes maar eens besnaveld en zo hier en daar in de cafés ook maar eens mijn oor te luisteren gelegd bij de zondagvliegers en eigenlijk wist ik het al, maar ik was het weer vergeten, dat ze in België al tien jaar lang met weduwnaars grote successen boeken. Het is heel eenvoudig, en ik ben er twee weken geleden ook mee begonnen, omdat ik een prijsje wou winnen om haar te tonen dat ik ook geld kan verdienen zonder erwten, maar ik weet toch niet of ik er goed aan doe. Het gaat zo: je hebt een paartje en enige tijd voor de vlucht neem je het mannetje weg uit de kooi, maar je zorgt dat hij zijn duivin, als het even kan wel kan blijven zien. Of, als dat niet kan, laat je hem vlak voordat hij moet vliegen, nog even zijn duivin zien, dat kan ook. Dan zijn ze er zo belust op om snel naar huis te vliegen om bij hun duivin te zijn dat ze alle andere doffers ook kloppen.’
‘Het zijn dus geen weduwnaars,’ zei ik.
‘Wat?’ vroeg hij.
‘Ze hebben nog altijd een duivin, ze zijn geen...’
‘Ja,’ zei hij, ‘maar zo is het spraakgebruik bij de zondagvliegers nu eenmaal, een duivin die je afzondert van haar doffer om haar sneller te laten vliegen noem je ook een weduwe.’
‘Doet u dat ook?’
‘Nee.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat weduwen er lang niet zo belust op zijn
| |
| |
om snel naar hun doffer terug te keren als doffers 't zijn om snel naar hun duivin te vliegen. Daar zie je alweer het verschil; hij zit met huid en haar aan haar vast, maar zij niet aan hem. Zo'n weduwe blijft maar al te vaak onderweg hangen als ze door een aardig doffertje wordt aangevlogen. En wat je ook meemaakt is dat weduwen soms een andere duivin in hun kop krijgen. Dan vergeten ze hun doffer, dan is er niets meer met ze te beginnen. Nou ja, dat heb je met weduwnaars soms ook: die kunnen ook met elkaar aanlopen, en dan kun je een bijprijs gerust uit je hoofd zetten.’
Lusteloos liep hij over het koolaspad langs het water.
‘Weet je wat ze soms ook doen,’ zei hij, ‘die zondagvliegers? Vlak voor de vlucht laten ze aan de doffer zijn duivin zien en dan zetten ze er even een vreemde doffer bij zodat hij gek wordt van jaloezie. Ja, ze kennen God noch gebod, die zondagvliegers...’
Hij zweeg even, zei toen: ‘Weet je waarom ik dat nou zeg? Waarom ik afgeef op anderen? Omdat ik weet dat ik zelf iets doe wat verkeerd is en nu zoek naar iemand, naar mensen die nog zwarter zijn dan ik, zodat ik daarbij nog gunstig afsteek.’
Maar ik begreep niet wat hij zei en vroeg daarom: ‘Dus u heeft gewonnen omdat u weduwnaars...’
‘Ja,’ zei hij, ‘en daar zit ik nou erg mee. Jij bent pas twaalf, maar ik vind je toch een heel verstandige jongen, jij zult je hele leven zo blijven als je nu bent, zo schrander, en naïef en jongensachtig. Je zult onherroepelijk later te horen krijgen van vrouwen - als je je ermee inlaat, maar doe het toch niet - “word nu eindelijk eens volwassen”, want dat zeggen ze altijd tegen je, dat schijnen ze toch zo belangrijk te vinden, volwassen worden, ook al betekent het niets anders dan dat je afstompt en achteruit kachelt. Maar zeg mij nou eens: wat vind je, mag je dat doen? Is het wel eerlijk?’
‘Het is alleen eerlijk als die anderen het ook weten,’ zei ik.
‘Ja, maar die anderen zouden het kunnen weten, ze kunnen de blaadjes van de zondagvliegers lezen, net als ik, maar ze doen het niet omdat ze vinden dat de zondagsvliegers er verkeerd aan doen om hun duiven op de dag des Heren te laten vliegen.’
‘Maar daarom mag je toch nog wel weten hoe zij het doen,’ zei ik.
‘Ja,’ zei hij, ‘dat vind ik ook wel, maar ik maak nu gebruik van kennis die anderen niet hebben, en daar zit ik mee. Is dat eerlijk? Nee, het is niet eerlijk, zeg jij, en jij kunt het weten, want jij bent een kind, je bent nog niet bedorven door een vrouw, of door een beroep, of door succes, je houdt er nog van die eenvoudige principes op na, principes die van goud zijn. Maar kijk, als ik verlies, dan... nou je weet het wel: erwten. En daar voel ik niets voor, dat wil ik tot elke prijs voorkomen en toch strijkt het tegen mijn haren in om op slinkse manier te winnen, toch bevalt me dat niet.’
Niettemin won hij dat zelfde weekend een hoofdprijs en de week daarop sjokte hij naast me door de Sandelijnstraat en hij zei: ‘Dat had ik nu nooit kunnen denken.’
‘Wat?’ vroeg ik.
‘Dat ik zelfs mijn hobby zou kunnen haten, omdat ik win. Maar weet je wat nu zo gek is - ik kan er haast geen afstand meer van doen, van dat winnen. Ik ben verbitterd, ik ben boos op me zelf, ik wil mijn duiven wegdoen, en toch wil ik in de eerste plaats winnen, winnen, winnen. Kun je dat begrijpen?’
‘Ja,’ zei ik, ‘ik zou ook altijd willen winnen.’
‘Maar ook zo?’
‘Ik weet het niet,’ zei ik.
‘Het is gek,’ zei hij, ‘maar het lijkt net of het nu helemaal niet meer om duiven gaat, of om winnen, maar om iets heel anders, iets dat altijd, overal gebeurt. Alle mensen maken immers gebruik van slinkse methoden om een doel te bereiken, alle mensen kijken immers van anderen af hoe ze met het een of ander succes kunnen hebben, en ik heb altijd gedacht dat ik in een veilig hoekje van de wereld woonde, en nooit ofte nimmer behoefte zou hebben aan zulke methodes, en nou doe ik er net zo goed aan mee,
| |
| |
nou ben ik ook corrupt geworden - ja, kijk maar niet zo - dat is het goede woord: corrupt, al gaat het dan ook maar om duiven die op zaterdag vliegen in plaats van op zondag. Ik had zo gehoopt dat ik zou kunnen leven zonder ooit zo iets te hoeven doen en nou doe ik het toch en blijf ik ermee doorgaan omdat ik de smaak van winnen te pakken heb gekregen, en ook omdat ik eindelijk tegenover haar sterker ben komen te staan - ook alweer omdat ik win en daarmee zelfs wat geld verdien. O, wat een rotwereld.’ ‘Niet waar,’ zei ik verontwaardigd, ‘de wereld is niet rot, u doet iets wat u eigenlijk niet zou moeten doen.’
‘Ja,’ zei hij, ‘je hebt gelijk, jij bent mijn geweten, maar jij bent ook nog jong, ik wil weleens zien of jij in staat bent ongeschonden door de wereld te komen. Ik had zo gehoopt dat ik het zou kunnen en nu lijd ik toch schipbreuk, nu ga ik toch kopje onder, en wat me nog het meeste dwars zit is dat het er de schijn van heeft dat ik niets doe dat verkeerd is. Waar gaat het nou helemaal om? Om duiven die winnen - nou en, is dat zo bijzender, kan daar ooit iets mee worden uitgehaald dat niet door de beugel kan? Tjonge, jonge, als ik hier toch eens een oplossing voor wist.’
‘Maar u kunt toch gewoon ophouden of aan anderen vertellen hoe u het doet?’
‘Nee, dat laatste kan niet meer, dan weten ze dat ik ze al een paar weken bedonder - stom zijn ze ook, dat ze niet eens weten hoe de zondagvliegers het doen, maar ja, ze weten het niet, nee, ik moet ermee ophouden. Volgende week zet ik er een punt achter, dan ga ik weer erwten uitzoeken.’
We hadden de Blomschool bereikt. Alleen liep ik terug langs het water. Ik begreep niet goed waarom hij het zo moeilijk had, ik wilde erover nadenken, maar het was alsof ik dat niet kon, omdat ik nooit had meegemaakt wat hij nu meemaakte. Dan komt het later wel, dacht ik en ik wandelde door de nauwe straten naar huis.
De volgende dag ging ik, na het avondeten, nog even naar buiten. Ik stond voor ons huis en op de schoorstenen zongen de merels. Langzaam liep ik in de richting van de Rioolbemaling, hoorde toen mijn naam roepen, hoewel de straat leeg was. Werd ik vanuit één der huizen geroepen? Verbaasd wandelde ik terug, hoorde nogmaals mijn naam en keek toen pas op naar de donkere avondhemel. Hoog boven mij zat Japie op het dak van zijn huis.
‘Ze zijn er nog niet,’ riep hij, ‘ik verwacht ze elk ogenblik binnen.’
‘Wie niet?’ vroeg ik, hoewel ik wist dat het om zijn duiven ging. Maar ik moest toch iets zeggen.
‘De weduwnaars,’ zei hij, ‘ze hadden toch prachtig weer onderweg, ik begrijp er niets van, ze komen niet eens van zo heel ver.’
‘Komen ze vanavond nog wel?’ vroeg ik. ‘Vast en zeker,’ zei hij, ‘ik blijf zitten wachten tot ze binnen zijn.’
‘Maar ze vliegen 's nacht toch niet?’
‘Het is nog geen nacht, en het zijn weduwnaars, vergeet dat niet, die willen koste wat het kost naar huis.’
Ik ging weer naar binnen. Mijn vader vroeg: ‘Met wie stond je daar te praten? Ik zag niemand, je stond als een gek te roepen.’
‘Met Japie,’ zei ik, ‘die zit op het dak op zijn duiven te wachten.’
‘Zo oud als hij is,’ zei mijn vader, ‘is hij toch nog aardig bij de tijd.’
Die nacht droomde ik van duiven die geleerd hadden om erwten uit te zoeken. Ze wandelden over een tafel waarop drie borden stonden en pikten de slechte erwten van één van de borden en aten ze gemakshalve op, hoewel ik probeerde te roepen: ‘Niet doen, ze betalen je voor de slechte erwten.’ Maar ze luisterden niet naar me, omdat ik geen geluid voortbracht, ze koerden tegen elkaar alsof ze in feite baltsten, hoewel ze leken te sorteren. Zelfs toen ik wakker werd hoorde ik de duiven nog koeren, ja, het leek wel alsof het geluid sterker werd naarmate ik het droombeeld verder wist terug te dringen. Ik sprong uit mijn bed, liep naar het raam en keek naar buiten. Wat ik zag maakte me zo aan het schrikken dat ik haastig wegvluchtte en naar beneden ging. Daar zat mijn vader al nors op
| |
| |
een stoelleuning te trommelen en hij zei: ‘Vannacht heeft het nog hard gevroren, al is het dan mei,’ en ik zei: ‘Kijk toch eens, kijk toch eens.’
‘Wat?’ vroeg mijn vader gemelijk, maar ik liep al naar het raam, mijn handen zo hoog mogelijk houdend om ze voor mijn gezicht te kunnen slaan als dat wat ik zag ondraaglijk zou blijken. Maar opeens schoot me, terwijl ik onafgebroken keek naar het dak van het buurhuis aan de overkant, te binnen: ‘Hij slaapt alleen maar,’ en mijn handen vielen slap omlaag en ik beefde. Ik kon niettemin naar iets anders kijken, naar de duiven die, scherp afgetekend tegen het doorzichtige, strakke blauw, langs de hemel zwierden in korte cirkelvluchten, en naar de duiven die waren neergedaald en voor en achter hem langsliepen en uit alle macht koerden om hem te wekken en die hem zelfs af en toe aanstootten of, met één vleugelslag, op zijn schouders sprongen en hem dan liefkozend in zijn oor pikten. Maar ze deden dat zo voorzichtig dat ze hem nog altijd niet gewekt hadden. Hij zat daar maar, de bruine muts iets voorover geschoven zodat nu zijn hele voorhoofd bedekt was en bovendien hing zijn hoofd voor zijn borst en op het bruin van zijn jas en zijn muts had zich iets wits afgezet dat ik niet thuisbrengen kon, tot mijn vader naast mij stond en ook keek naar al die onbestorven weduwnaars die naar hun duivinnen verlangden en hem nodig hadden om binnen gelaten te worden. Mijn vader zei alleen maar: ‘Rijp,’ en toen wist ik het opeens, wist ik dat nachtvorst en mist hem bedekt hadden met al die in de zon glanzende kristallijnen, haast blauw oplichtende witte parels die al begonnen te smelten in de zon, en die door een roodbruine en misschien wel dorstige doffer van zijn jas werden weggepikt.
‘Hij slaapt,’ zei ik en ik zei niet wat ik dacht: Hij kan niet dood zijn, want zo erg was het niet wat hij deed, daarvoor verdiende hij niet dood te gaan, nee, hij kan niet dood zijn, nu niet, hij kan pas volgende week doodgaan als hij ze weer gewoon heeft laten vliegen, zonder iets met ze
| |
| |
uit te halen, maar nu kan hij alleen maar slapen, hij mag niet dood zijn, dat zou te erg zijn, nee, nee, nee, het kan niet, het kan niet, en mijn vader zei: ‘Ja, of niet.’
‘Of niet?’ vroeg ik.
‘Ja,’ zei mijn vader, ‘of niet. Het is goed met hem. Hij krijgt het bovenste plekje in perk B, vlak onder de kastanjebomen waarin de houtduiven nestelen, het zal hem goed doen om daar te liggen.’
‘Nee,’ zei ik.
‘Wat nee?’ vroeg mijn vader.
‘Nee,’ zei ik, en ik keek naar de duiven die hem nog altijd niet gewekt hadden en mijn vader zei: ‘Een paar graden nachtvorst is genoeg,’ en ik zei: ‘Nee, hij is niet dood.’
‘Hoe weet je dat?’ vroeg mijn vader.
‘Omdat die duiven op zijn schouder gaan zitten. Als hij dood was zou...’
‘Nee,’ zei mijn vader, ‘die weten niet wat het is om dood te zijn, die kennen de dood niet.’
Ze vlogen plotseling allemaal op.
‘Zie je wel,’ zei mijn vader.
‘Nee,’ zei ik, ‘dat is de kat van Clazien.’
Balancerend op het buitenste randje van de dakgoot kwam hij rustig naderbij. Hij snuffelde even aan Japie en miauwde toen klaaglijk. Met opgeheven staart vluchtte hij weg, rood glanzend in de zon, nu niet meer op het randje, maar in de dakgoot, zodat we alleen zijn staart zagen bewegen.
‘Zie je wel,’ zei mijn vader.
‘Nee,’ zei ik, ‘dieren kennen de dood niet, die kat weet niet... en daarnet zei je zelf dat...’
En de duiven streken weer neer op de dakgoot en liepen rusteloos op Japie af en koerden uit alle macht, en mijn vader zei: ‘Ik zal ze toch moeten waarschuwen.’ Hij liep de kamer uit en even later zag ik hem de straat oversteken en binnengaan in de slagerswinkel waarvan de voordeur niet eens op slot was. Ik wendde mijn hoofd af, ik wilde niet zien hoe ze hem wakker zouden maken, ik wilde dat beeld voor altijd ongeschonden in me zelf bewaren, Japie berijpt in de dakgoot slapend, met op zijn linker- en rechterschouder een roodbruine doffer.
Ik liep naar de keuken, waste mijn hoofd onder de koude kraan en mijn moeder vroeg: ‘Wat was dat toch allemaal?’
‘O,’ zei ik, ‘Japie zat nog in de dakgoot op zijn duiven te wachten, en hij was in slaap gevallen.’ Drie dagen later zei mijn vader tijdens het avondeten: ‘Nou, vanmiddag heb ik Japie begraven. Toen de stoet in beweging kwam, vlogen er opeens allemaal postduiven op uit de bomen. Ik denk dat het zijn duiven waren. Terwijl we naar het graf liepen, vlogen ze boven ons en in een mum van tijd waren de zwartejassen van de dragers spierwit omdat de duiven erop...’
‘Je liegt,’ zei ik, ‘je liegt, dat kan nooit, je liegt dat je barst, je hebt hem helemaal niet begraven, want hij was niet dood, hij sliep alleen maar.’
‘Dacht je dat ik het niet erg vond,’ zei hij, ‘ik hield ook van hem, ik vond het alleen maar zo'n mooie gedachte dat zijn eigen duiven hem op zijn laatste gang...,’ maar ik luisterde niet, riep nogmaals: ‘Je liegt, je liegt, hij sliep alleen maar, en nu is hij ziek en ligt hij thuis in bed, je hebt hem helemaal niet begraven, en er waren helemaal geen duiven hoe kan dat nou, nee, nee, hij sliep alleen maar, hij sliep alleen maar,’ en ik legde mijn vork neer, balde mijn handen tot vuisten en drukte ze tegen mijn ogen aan.
|
|