Maatstaf. Jaargang 29
(1981)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
2.Hel,
dit zuur en kort gegil.
Radeloos blijkt het oor getuige
van de wanklank van stem.
Roodverfrommeld zakken de wangen van de boreling
in de tandeloze holte neer.
Het wezen sluit de ogen in kramp,
stuiptrekt, niest.
Het is een zoon: Fernand, geboren 1858.
| |
[pagina 16]
| |
3.Kruis, roos, margriet
aanschouwd in de zomer van zijn zesde
jaar. Wie is sprakelozer
dan het mijmerend kind
dat door het domein van spiegelingen doolt
op muiltjes van gespikkeld geel fluweel?
Wat trager dan zijn blik gericht
op nooit-ervaren beelden
die hem beklijven uit het niets
waaruit hij ook zijn broer zag vallen,
en, in 1864, zijn zuster?
| |
4.Niets, waarin verdwijnt,
opgeslokt, een stad van praal en menseloze elegantie,
fier en kantig afgetekend tegen de zomerse hemel,
bezonnen en blind drijvend op haar rimpelend evenbeeld.
Gespeend van Brugge, zijn eerste geliefde
en Dode, frunnikt hij aan de kanten aureool
rond de malse schedel van dit onverklaarbaar bekende,
tergend-vreemde hoofd op deze late, vrouwelijke, versie
van zijn eigen romp. Hij komt
een tweede maal ter wereld
met haar in een wrede, vreemde stad.
| |
[pagina 17]
| |
5.Luttele jaren later waren zij volwassen,
zoon en dochter van een rechter.
Zo de wereld bestond, bestond zij echter
in de vorm van een verhaal. Zij tweeën
speelden er niet in mee, hadden hun eigen labyrint,
dat zij noemden naar elkander.
En daarin was zij dartel als een elf,
zij fladderde door de kerker van het zelf,
lichtte op als fosfor op een vlinder
in het zilte grijze duister
van hun daglichtloos gewelf.
| |
6.Hij maakte tekeningen van haar
en van het veld.
Landerijen, lange lege horizonten waarin de avond wegsmolt
en zeer langzaam werd tot nacht,
terwijl zijn hand, haast blind,
in die dove en duistere ruimte dreef
overheen een veld van papier.
Dit chemisch huwelijk
achterna. Zo tekende hij Fosset.
| |
[pagina 18]
| |
7.Het trage woord eenzaamheid dat onder waterlelies schuilt
sprak hij uit als: eeuwigheid.
Zijn hand verving mythe's lome kleuren door haar klauwen.
| |
8.Bij stemloze hymnen aangeheven door een sfynx zonder strot,
gevat in het bevallig corset van een besmette lynx
stal iemand haar gelaat met licht
en nam het mee naar zijn donkere kamer.
Daarna verfde hij de afdruk matter dan zij zelve was,
bleker dan kaarswas.
Dan mat hij zich dit masker aan
en noodde haar ten dans. Maar uit de spiegel
trad alleen de naakte Dood: splitrok, kille benen,
ivoren aars.
| |
[pagina 19]
| |
9.- Nee!
- Nee. Onbeweeglijk,
gekleed tot overheen de hals, kaarsrecht,
van staal en lam, staart zij in haar wonderlijke verte.
Een worm verslindt haar bekken, en dat weet hij niet.
Zij zegt het niet. Hij schildert.
Zij beiden, zij halen adem,
maar zwijgen niet of spreken niet.
| |
10.Pastel en aquarel, beklemmend als sneeuw,
dalen neer op de herinnering.
Zij is gehuwd.
Hij sluit een deur nu op zichzelf.
Een zee overrompelt het desolate speelplein van zijn kinderjaren.
Hebben, woorden en tij.
Leeg. Haar leren handschoen is nu leeg.
|
|