Maatstaf. Jaargang 29
(1981)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 7]Joeri Trifonov De oude manGa naar voetnoot*In juli kwam er een brief: ‘Beste Pavel. Ik schrijf je op goed geluk aan het adres van het tijdschrift waarin ik je artikeltje over S.K. las, jammer genoeg vijf jaar te laat en volslagen toevallig. Ik was laatst bij een vriendin in Berdjansk en daar stootte ik in een stapel tijdschriften die we als oud papier aan de jeugd wilden meegeven op nummer 3 van jaargang '68 met jouw artikeltje en een fotootje van S.K. Je kunt je niet voorstellen, beste Pavel, wat ik op dat moment voelde. Ik wist helemaal van niets, noch dat je nog leeft, noch dat S.K. tegenwoordig zowat als een held van de burgeroorlog wordt beschouwd. Misschien ben je me vergeten, ik kan me jou echter nog heel goed herinneren, je bent me altijd dierbaar gebleven, er is zoveel dat ons bindt. Ik ben Asja Igoemnova, je buurmeisje van Vasiljevski-eiland, de Vijftiende Baan, en jij, Pavlik, was de boezemvriend van mijn neef Volodja die in die tijd bij ons in huis woonde en die later, in de winter van '19, in het kozakkendorp Michajlinskaja door een Krasnovbende is doodgesabeld. Zelf ben ik toen ternauwernood aan de dood ontsnapt. Je kunt je dat waarschijnlijk herinneren. Ik werd gered door Sergej Kirillovitsj. Jij zat als verbindingsman of schrijver bij het revkomGa naar voetnoot* waar een of ander familielid van je het commando voerde en ik was typiste in de corpsstaf van Sergej Kirillovitsj. Ik was toen achttien, jij ook zoiets, misschien iets jonger. Ik weet nog dat Volodja, jij en ik in dezelfde klas zaten op de Prigoda-school, en ik had nog een oudere broer, Aleksej, die al studeerde en aan de kant van Kornilov vocht, ik vond dat vreselijk, wist niet wat ik ermee aan moest. Volodja werd mijn eerste echtgenoot. Mijn moeder vervloekte hem en mij toen Aleksej sneuvelde. Later werd ik de vrouw van Sergej Kirillovitsj Migoelin, ik heb veel van hem gehouden maar dat heeft slechts een paar maanden geduurd, in mei voltrok zich de jou bekende tragedie. Beste Pavel, ik heb in mijn leven heel wat te verduren gehad maar daar wil ik nu niet over schrijven want ik weet niet of je deze brief wel krijgt, of het je goed gaat en of je wel behoefte hebt aan een briefwisseling met mij. Ik zou je graag weer zien nu ik oud ben, van die tijden is mij niemand gebleven, mijn broer en neef zijn allebei dood en mijn vader is in Rostov aan de tyfus gestorven. Mijn moeder is met mijn zuster Varja en haar man in '21 naar Bulgarije vertrokken en later naar Frankrijk. Ik weet niets van ze af. Ik ben blij dat een voortreffelijk man als S.K. nu schoongewassen is van de schande waaraan ik nooit geloofd heb. Mij hebben ze nooit op de hoogte gesteld, omdat niemand weet dat ik zijn vrouw ben geweest en hem een zoon heb gebaard. Zelfs mijn familie | |
[pagina 2]
| |
heeft daar nooit iets van geweten. Waarom ik je zo openhartig schrijf is me een raadsel. Je artikeltje heeft me van streek gemaakt. Ik ben al die jaren als van steen geweest. Ik begrijp niet waarom juist jij dat artikeltje hebt geschreven. Was er niemand anders? Ik heet allang geen Igoemnova of Migoelina meer maar Nesterenko, naar de man met wie ik in '24 ben getrouwd, Georgi Fjodorovitsj. Hij zat bij de genie, we hebben samen het hele land doorgereisd en overal gezeten, in het verre oosten en Mongolië; hij is gestorven bij het beleg van Leningrad. Van mijn zoon hield hij als van een eigen kind. Mijn zoon is drie jaar geleden aan een bloedziekte overleden. Ik woon in Kljoekvino, een stadje in de buurt van Moskou. Er is hier een groot instituut, daar werkt mijn kleinzoon. Zijn moeder ook. Vanaf Moskou is het niet moeilijk hier te komen: eerst de trein tot Serpoechov en dan nog een minuut of veertig met de bus. Ik zou het heerlijk vinden je terug te zien, beste Pavel! Er is een tijd geweest dat ik je niet wilde zien. Maar dat heeft niet lang geduurd. God geve dat het goed met je is. Soms, vooral sinds ik oud ben, droom ik van onze straat op Vasiljevski eiland, ons huis met die facetachtige uitstulping op de tweede verdieping met een soort zolder waar we ons soms voor de grote mensen verstopten. Ik beklaag mijn leven niet al is het vaak zwaar geweest. Laat iets van je horen Pavel. Desnoods een paar regeltjes. Ik omhels je. Je oude vriendin Asja Anna Konstantinovna Nesterenko. P.S. Ik ben drieënzeventig, volslagen grijs, broodmager en aan mijn gezondheid mankeert natuurlijk van alles. Ik loop moeilijk maar het huishouden doe ik nog zelf want hulp is haast niet te krijgen. Voor alle zekerheid sluit ik een foto in van mijn kleinzoon en zijn vrouw Svedana, die hier overigens een stuk naïever en jonger opstaat dan ze in werkelijkheid is. Ze zijn anderhalf jaar getrouwd. Ik zal nooit vergeten, Pavel, dat jij de eerste was die op me afkwam, toen in Michajlinskaja, het zal me altijd bijblijven wat je zei en hoe je keek; iedereen dacht dat ik bewusteloos was maar ik zag en hoorde alles, voelde natuurlijk alleen niets. Vergeef een oude vrouw, Pavel, en schrijf terug.’ Pavel Jevgrafovitsj draaide de foto om en om, staarde naar de hologige bebaarde jongeman zonder iets te zien of te begrijpen, met slechts het gevoel dat er iets als een hartaanval in hem kwam opzetten: opwinding, huivering, verstikkende, beklemmende herinnering uit diepste diepten; nogal angstaanjagend. 's Nachts probeerde hij vaak in gedachten zichzelf moed in te spreken: ‘Kalm maar, het gaat al stukken beter, de pijn is al aan het zakken’. Die zakte dan inderdaad. Nu deed hij hetzelfde: ‘Niets aan de hand, gewoon een brief, niets om je over op te winden. Stel je voor, ze hadden elkaar in geen vijfenvijftig jaar gezien!’ Hij had zich Asja Igoemnov meteen herinnerd. En de Vijftiende Baan ook, het huis met die hoekige erker en het hek met de ijzeren spijlen. Ineens raakte hij opgetogen - dit moest hij aan de kinderen gaan vertellen! Zoiets was toch interessant: Na vijfenvijftig jaar! Maar meteen besefte hij dat hij zijn verhaal niet kwijt kon, ze hadden laaiende ruzie gehad. Ze hadden elkaar gisteren hard en pijnlijk uitgescholden, hij was weer op een muur van onbegrip gestoten, hoewel, van onbegrip was eigenlijk geen sprake, ze begrepen alles, maar handelden in weerwil van dat begrip. Sterker nog, ze dachten maar half. Voelden maar half. Als waren ze van een ander bloed. Hij had geen lust het wie dan ook te vertellen. Roeslan, Vera, noch zijn schoonzuster, niemand. Leefde Galja nog maar. Hij pakte de brief, las hem over, en weer begon zijn hart te bonken, weg ermee, in een bureaula, onder een stapel papier, ver weg. Het gesprek was dat Roeslan en Vera, verschillend als ze waren - met hun eeuwige bekvechterij - het nu onmiddellijk eens waren geweest. Ze waren woedend op hem losgegaan, hadden genadeloze argumenten aangevoerd. Vera had gezegd: ‘Ik ben die eeuwige zalige armoe zat. Waarom moet ons leven beroerder, benauwder en ellendiger zijn dan van ieder ander?’ Roeslan had een dreigende vinger gezwaaid: ‘Je zult zien dat je hier spijt van krijgt. Je denkt aan je eigen ziele- | |
[pagina 3]
| |
rust, in plaats van aan je kleinkinderen. Maar om hún leven gaat het, niet om dat van jou, en niet om dat van ons.’ En dan nog iets over het egoïsme van oude mensen, ongegrond, walgelijk. De meedogenloze idioot. Onvergeeflijk. Hij was schouderophalend de kamer uitgelopen, praten had geen zin. Wacht eens even, hij zat er helemaal naast. Dat was niet gisteren geweest, maar eergisteren. Gisteren was een loze dag geweest. Hij had met niemand gepraat, had boven gezeten, in het kamertje boven de veranda dat tijdelijk vrij was omdat zijn schoonzuster naar Moskou was, om haar pensioen te innen en de dokter te bezoeken. Hij had zijn krachten beproefd op een antwoord aan P.F. Grozdov uit Majkop, die in een lange onbenullige brief de enormiteit verkondigde als zou Kasjkinskaja in januari '20 zijn gevallen, terwijl iedereen wist dat dit in februari was gebeurd, op de derde om precies te zijn. Hij had de brief doorgestuurd gekregen van de Veteranenraad. Het beantwoorden was hem slecht afgegaan, hij pijnigde zijn hersens op zoek naar woorden, kon zijn hoofd er niet bijhouden, kreeg aan zijn hart van die idioten, de doodgewoonste woorden wilden hem niet te binnen schieten. Vera was de trap opgekomen, had woedend op de deur geklopt en uitdagend geschreeuwd: ‘Wat is dat voor manier? Waarom kom je niet als je wordt geroepen? Zit je ons opzettelijk op de zenuwen te werken? Of je thee komt drinken.’ Weer zoiets stompzinnigs - dat hij ze opzettelijk op de zenuwen zou werken. Alsof ze niet wisten dat hij hardhorend was. Allemaal omdat hij zich niet voor hun karretje liet spannen, omdat hij het vertikte een praatje te maken met de voorzitter van het coöperatiebestuur over dat vervloekte huisje van Agrafjona Loekinitsjna. Dat kon hij gewoon niet, hij kon het eenvoudig niet. Hoe zou hij dat voor elkaar krijgen? Voorbijgaan aan Polina Karlovna? Aan Galja's nagedachtenis? Ze dachten: Moeder is niet meer op deze wereld, dus haar geweten ook niet meer. We beginnen weer bij nul, dachten ze. Dat hebben ze dan mis, Galja's geweten bestond nog en zou niet verdwijnen zolang hij hier rondliep. Op een dag zou het weg zijn, zeker, en gauw ook, en dan gingen ze hun gang maar. Gloeiend van gekrenktheid, al niet meer denkend aan Asja's brief, daalde hij de gammele trap af naar de keuken, om daar de etensdrager op te halen en naar het sanatorium te gaan. Hij was nog wat aan de vroege kant, de maaltijd-uitgifte begon om twaalf uur. Maar hij vond het wel prettig om een beetje de tijd te hebben, dan kon hij onderweg af en toe op een bankje langs de oever gaan zitten en als eerste bij de keuken aankomen, zonder in die ellendige rij te hoeven staan. Al was die rij hier niets vergeleken bij de rijen in de stad bij de ‘Delicatessen’ of de kruidenier. Ze stonden wat op te scheppen of te mopperen, daar bleef het bij. Pavel Jevgrafovitsj pakte de brandschoon afgewassen pannetjes die los op de vensterbank in de zon lagen te drogen - Valentina verstond haar werk, dat moest hij haar nageven, ruzie of niet - zette het zaakje in elkaar, nam de melkkan en liep de veranda op, waar het vol mensen was. Iedereen was present, vanwege de zondag: Roeslan, Vera met haar Nikolaj Erastovitsj, plus een of ander kennisje van die twee, een gisteren gearriveerd dikkerdje in soepjurk, verder was Garik er natuurlijk met zijn vriendje Petja, Viktor zat er ook, en Valentina snelde op en neer naar de keuken. De één zat al aan het ontbijt, een ander was nog aan de thee, Garik en Petja hadden een hoek van de tafel serviesvrij gemaakt om een potje te schaken. Pavel Jevgrafovitsj was al gewend dat er met eten niet op hem werd gewacht, niemand wachtte trouwens op een ander, iedereen deed maar. Valentina zorgde voor het eten van de haren, te weten Roeslan en Garik, Vera kookte zo'n beetje haar eigen potje en ook voor Nikolja Erastovitsj, indien aanwezig, en anders, als het zo uitkwam, ook wel voor tante Ljoeba, Pavels schoonzuster. Mjoedja en Viktor die om de haverklap, hoewel onuitgenodigd, kwamen aanzetten, kregen meestal iets voorgezet door Vera, voor wie ze altijd iets van snoeperij meenamen. Pavel Jevgrafovitsj zelf at zijn afhaalmaal nu | |
[pagina 4]
| |
eens met de één, dan weer met de ander, en soms ook in zijn eentje op. De enkele keer dat ze gezamenlijk aan de grote tafel gingen zitten, liep het uit op je reinste janboel. Ofschoon ze vroeger altijd samen hadden gegeten. Toen Galja nog leefde. Maar met Galja's dood was de spie als het ware losgeschoten: woest slingerende wielen en een as die op het punt stond uit te breken... Hem een zorg! Pavel Jevgrafovitsj had kracht noch zin die kar weer op te knappen, heel kreeg hij de zaak toch niet meer. Vaag en dof, als door een waterlaag drongen stemmen tot zijn bewustzijn door - het geroep van zijn kinderen en kleinkinderen in wier leven iets gebeurde - maar Pavel Jevgrafovitsj probeerde niet er iets van te verstaan. Van sommige dingen had hij geen idee, van andere had hij een flauw vermoeden: dat Roeslan bijvoorbeeld weer een andere minnares had, Valentina leed, ze zouden misschien gaan scheiden, en dat Vera iets onder de leden had en met werken moest uitscheiden om zich te laten behandelen. Om wat voor ziekte het ging wist hij niet, hij durfde er niet naar te vragen, wist ook niet goed wat hij moest aanvangen àls hij het zou weten, dat waren dingen waar Galja zich altijd mee bezig had gehouden. Dit was weer zoiets: ze verdrongen zich op de veranda, lawaaiend en ruziënd, maar waar hadden ze het eigenlijk over? Ongetwijfeld over een of andere stompzinnigheid van de televisie. Díe leek naar niks - en het was weer raak: ruzie. Zo bleven ze gerust de hele middag doormeieren, zondag of niet. Nee, wacht eens, hij had zijn oren gespitst en opgevangen dat het over iets anders ging. Over Ivan de Verschrikkelijke of zoiets. Een historisch thema. Kon het hun wat schelen waar het over ging, als ze maar konden ruziën en herrie schoppen, als ze maar met hun ‘ik’ op de proppen konden komen. De kwaaiste ruziezoeker was Roeslan wel, die zat altijd wel iemand in de haren, als het zijn zuster niet was dan wel die zanik van een Nikolaj Erastovitsj van wie je geen hoogte kreeg: ofwel hij was echt zo'n vrome, en dus even dom als hij groot was, of hij deed alsof, speelde vuil spel. Van deze Erastovitsj was Pavel Jevgrafovitsj niet zo gecharmeerd, niet eens, omdat Vera niet gelukkig met hem was - en het zo te zien ook nooit zou worden, de affaire liep al zeven jaar en ze waren nog geen stap verder - als wel omdat die man iets halfzachts en ongrijpbaars had. Hij moest doorgaan voor een ontwikkeld mens, werkte bij Vera op het instituut, maar als je hem over de bijbel, ikonen, kerkelijke feestdagen en meer van dat soort kul hoorde redeneren, leek hij wel een vrome monnik. ‘Wil je wat eten, papa? Heb je nog niet ontbeten?’ vroeg Vera, met een opgewonden, maar geheel lege, blinde blik op haar vader. Pavel Jevgrafovitsj antwoordde niet, maakte slechts een gebaar dat zoveel inhield als: ‘Doe geen moeite en stoor de conversatie niet!’ ging aan tafel zitten en trok een kop en schotel naar zich toe. In thee had hij wel zin ja. Aan tafel woedde inmiddels een veldslag: Nikolaj Erastovitsj stak een ratelend en nasaal betoog af, Vera viel hem uiteraard in opperste verrukking bij - het ging nog steeds over Ivan de Verschrikkelijke, die hield ze behoorlijk bezig! - en Roeslan ging als een bezetene tekeer, porde met zijn vinger in zijn toehoorders en sprak met een oorverdovend, meetingachtig stemgeluid, wat oude tijden wakker riep. Hij zette altijd een enorme bek op als er wat te redetwisten viel. Vroeger heette dat: de menigte platbrullen. Pavel Jevgrafovitsj had al lang geleden gezworen nooit meer met hem in discussie te treden, hij kon naar de bliksem lopen: je kreeg er maar hoge bloeddruk van. ‘Helse, wrede tijden waren dat, kijk naar Europa, naar de rest van de wereld... Wat dacht je van de godsdienstoorlogen in Frankrijk? De moord op de Hugenoten? En wat hebben de Spanjaarden in Amerika uitgehaald?’ ‘Jullie proberen een fanaticus goed te praten! Een sadist, een duivel! Een sexmaniak!’ brulde Roeslan, van tafel opspringend om zijn enorme vuist vlak onder Erastovitsj’ gezicht te kunnen zwaaien; je kon zien dat ze al de hele dag aan het hijsen waren. ‘Tijden, tijden! Wat voor tijden, godverju? Renaissance, Michelangelo, | |
[pagina 5]
| |
Luther...’ ‘Jongens, we dwalen af. We hadden het over Dostojevski...’ piepte het dikkerdje in soepjurk. ‘Je moet niet alleen oog hebben voor de kwade kanten, voor executies en fanatisme... Die Belinski van jullie noemde hem een buitengewoon mens...’ ‘Hoezo, onze!? Je mag hem houden, die Belinski!’ ‘En de expansie dan? Kazan, Astrachan?’ ‘Daar koop ik niks voor! Wat moet ik met die expansie? Moord en verzuipen zal je bedoelen.’ ‘Geen mens die Karel IX een schoft noemt, en toch vallen de Bartholomeusnacht en Novgorad ongeveer in dezelfde tijd. Maar de Russische tsaar is natuurlijk weer de kwaaie pier.’ ‘Jongens, we zijn bij Ivan de Verschrikkelijke beland via “alles is toegestaan”. Maar “alles is toegestaan” alleen als er geen God is...’ ‘Tsaar Ivan heeft oneindig veel goeds voor Rusland gedaan!’ krijste Nikolaj Erastovitsj met dunne stem. Zijn gezicht verstarde en verdonkerde van opgestuwd bloed. Wat maakten ze zich toch druk over een tsaar? Nu raakte ook Roeslan weer in vuur, liep rood aan en hief zijn enorme hand als om een banvloek uit te spreken. ‘Schei toch uit! Een nul voor geschiedenis, kameraad doctorandus! Tsaar Ivan heeft Rusland doormidden gescheurd en iedereen naar de verdommenis geholpen: de ene helft werd beul, de andere slachtoffer... Ja, wat zullen we nou krijgen! Toen Devlet-GirejGa naar voetnoot* het land binnen viel, en toen het er op aan kwam, er op aan kwam...’ Hier liet hij ineens zijn hoofd zakken, zeeg neer op een stoel en besloot met zwakke, verstikte stem: ‘Die OpritsjnikiGa naar voetnoot*, dat waren schoften, en vechten konden ze niet eens... Dat hadden ze ook nooit geleerd... En zelf nam hij de benen, dat moest een tsaar voorstellen... Zette ons voor schut, en dat schorem heeft Moskou platgebrand...’ Hij neuzelde noch wat onverstaanbaars en wreef met zijn hand langs baard en wangen. Tranen, natuurlijk, wat wil je. Als hij dronk, werd hij altijd walgelijk huilerig. Pavel Jevgrafovitsj keek met smart en verholen afkeer naar zijn zoon. Om één ding was hij blij: dat Galja dit niet zag. Vijf jaar geleden, toen ze nog leefde, had Roeslan dit soort fratsen niet uitgehaald. Roeslan sprong plotseling op en rende hals over kop het huis binnen, als werd hij dringend geroepen. Binnenshuis klonk een daverende klap. Hij sloeg een deur dicht. Vera rilde. Garik keek op van zijn schaakstukken en zei: ‘Zo, papa geeft hem van katoen!’ Valentina ging intussen rustig door met afruimen, alsof ze niets hoorde. Pavel Jevgrafovits voelde een bittere woede jegens haar, niet zijn eigen bitterheid, maar die van Galja: nee, dacht hij, ze waakt niet over hem, houdt niet van hem, deugt dus niet. Voor haar telt maar één ding: dat hij bij haar blijft. Dan maar een zuiplap, een nietsnut, een volslagen wrak desnoods, als hij maar niet naar een ander gaat. Dus laat ze hem dit soort zwijnerij uithalen, moedigt het zelfs aan, want iemand die geen wil meer heeft loopt niet weg. Dat heeft ze in de peiling, het loeder. Maar wat doe je eraan? Galja had wel raad geweten, hij niet. Hij was er nooit goed in geweest. Nu ging alles naar de knoppen. Ook het leven van de kinderen. Maar achter de gebruikelijke somberheid die zijn gedachten de laatste jaren overschaduwde, gloeide vagelijk een verre, onverhoopte warmte. Het duurde even voor hij begreep dat het Asja's brief was. Hij wou stilletjes wegsluipen om in zijn eentje na te denken, zich alles haarfijn te herinneren, maakte al aanstalten om op te staan, boog zijn romp naar voren, maar werd tegengehouden door Vera: ‘Papa, ik moet je nog aan mijn vriendin voorstellen, Inna Aleksandrovna. Ze is rechtskundig adviseuse. Ze kan je allerlei nuttige raad geven... je hoeft niet op je beurt te wachten en het is nog gratis ook...’ ‘Nee zeg, die heerlijke lucht hier zie ik als honorarium, hoor!’ Het mormel in de soepjurk glimlachte, zoog haar longen vol en neep de ogen tot spleetjes ten teken van opperste verrukking. ‘Werkelijk goddelijk, die lucht hier.’ Zonder een bepaalde bijgedachte, zomaar, om- | |
[pagina 6]
| |
dat hij graag het komische in iets zag, dacht hij: dat kan wel waar zijn van die lucht, maar ze werkt nu al het derde stuk taart naar binnen. Ja, uiteraard. De lucht was prima. Reuze fijn! De rechtswetenschap schreed voorwaarts, hij had overigens aan de bron gestaan, had vijftig jaar geleden al aan een proces deelgenomen. Hij wou al haast een heel verhaal afsteken over het proces Migoelin - een dramatisch en stormachtig proces, waar de jeugd nog iets van op kon steken - maar na de eerste zin: ‘Toen Mamontov in de herfst van 1919 een bres sloeg in ons zuidfront...’ voelde hij al dat het niemand erg interesseerde: Valentina was weggelopen, Vera en Nikolaj Erastovitsj waren ergens over gaan fluisteren en de net uit het huis teruggekeerde Roeslan zat met uitgebluste blik voor zich uit te staren - dus hield hij verder zijn mond maar. Het was nergens goed voor. Parels voor de zwijnen. Zijn verhaal over Migoelin konden ze missen. Een zeer interessant figuur evengoed! Stomkoppen waren ze, verdomd, om niets van hem te willen weten. En hij verzonk weer in gepeins over de brief, over Asja, en stelde zich voor met wat voor geestdriftige aandacht - hij zag zelfs voor zich met welk gezicht - Galja naar hem zou hebben geluisterd. Het soepjurkdikkerdje legde Vera iets uit over het huis van Agrafjona Loekinitsjna. Om je dood te vervelen. Zo saai als wat. Pavel Jevgrafovitsj deed een tweede poging om overeind te komen en op te stappen, maar Roeslan hield hem tegen, drukte hem zelfs bij zijn schouder in de stoel terug. ‘Luister maar eens goed, het kan je nog van pas komen.’ En tot de juriste: ‘Begrijpt u waarmee die lui schermen? Met dat ze acht jaar lang huurders zijn geweest bij Agrafjona, dat ze van alles hebben opgeknapt en zo... En die anderen hebben weer als eersten een aanvraag ingediend...’ ‘Maar jullie kunnen ook met iets voor de dag komen. Ten eerste zijn jullie de oudste bewoners van de coöperatie... Ten tweede is jullie gezin groter geworden...’ Iedereen praatte nu door elkaar. De juriste had een gewichtige plooi in haar voorhoofd gelegd en sprak zeer luid, met veel nadruk en aplomb. Haar stem bleek van toeterkracht. Pavel Jevgrafovitsj constateerde dat hij op zijn oude dag - nonsens natuurlijk - huiverig was geworden voor mensen met harde stemmen. Aanvankelijk wilde hij zich nog in het gesprek mengen teneinde de juriste zijn standpunt haarfijn uit de doeken te doen. Wat hij tegen had op die hele kwestie met dat huis? Wel, dit: Polina Karlovna was een vroegere vriendin van Galja en door Galja was iedereen hierheen gehaald, acht jaar geleden. Als Galja nog zou hebben geleefd, was zo'n discussie volstrekt ondenkbaar geweest. Maar de kinderen redeneerden: moeder is er niet meer, dus toemaar. En Polina zou haar wel spoedig achterna gaan. Over dat alles werd tot schreeuwens toe gesproken. Voor zijn part konden ze allemaal naar de bliksem lopen. ‘Ik heb jullie al gezegd dat ik niet van plan ben met wie dan ook een praatje te maken!’ Pavel Jevgrafovitsj fronste somber en begon zich overeind te hijsen, de romp voorover, steunend op zijn stok. ‘Al goed, papa! Zoals je wilt... We redden het wel zonder jou...’ De stem van Nikolaj Erastovitsj haalde hem in: ‘Ja Roeslan, om nog even terug te komen op Ivan de Verschrikkelijke... Jij hebt van alles op hem aan te merken, maar wat doe je zelf? Jij streeft net zo goed expansie na, en daar zie je niets schandaligs in...’ Geroezemoes, gelach, rinkelend vaatwerk - niemand die erg had in Pavel Jevgrafovitsj' vertrek, de eeuwige van de vroege ochtend tot de late avond voortdurende theedrinkerij ging verder. De nasale dreun van Erastovitsj, het stemmetje van Vera en het gebrom van Roeslans bas liet hij achter zich. En nauwelijks was hij de bordestrap af - het bordes was hoog en eiste steeds weer veel van zijn krachten - of hij begon aan Asja's brief te denken. Hij besloot het overlezen tot later uit te stellen, wanneer hij terug zou zijn van het sanatorium. Als hij dat er op had zitten. Na het eten. Het was een flink eind | |
[pagina 7]
| |
lopen, anderhalve kilometer langs de asfaltweg, het hele dorp door; je kon ook de route langs het riviertje nemen, dat was wel wat langer, maar er stonden bankjes waar je af en toe op uit kon blazen. Het beloofde vandaag net zulk weer te worden als de laatste paar dagen, ongekend heet. De zwarte hond Arapka, die Pavel Jevgrafovitsj meestal op zijn tochten vergezelde, liet het vandaag afweten: hij lag, uitgeteld door de hitte, in de schaduw van de veranda en verroerde zich niet, al hoorde hij het bekende gerammel ‘Ga je niet mee?’ vroeg Pavel Jevgrafovitsj. De hond kwispelde zwakjes, lichtte zelfs zijn kop niet van zijn poten. Duizenden jongelui in badkledij dromden hem met muziek en ballen tegemoet, van het trolley-eindpunt op weg naar het rivierstrand. Hij zag niets of niemand, dacht aan de brief, en plotseling begon iets onaangenaam te kriebelen, iets dat hij maar half gelezen of maar half begrepen had. Iets onzinnigs. Iets volslagen onbenulligs, één enkel zinnetje: ‘Waarom juist jij dat artikeltje geschreven hebt, begrijp ik niet.’ Waarom begrijpt ze dat niet? Dat noem ik dom. Die hele brief had trouwens, met permissie, iets..., ja, iets ouwewijverigs, iets dommigs.
Mijn dagen vervloeien steeds meer in gepeins over vroeger. Mijn leven krijgt iets vreemds, iets dubbels: twee levens naast elkaar, naast het leven van alledag een spookleven, een produkt van mijn geheugen. Als het dubbele beeld op een versleten televisie. Ik vraag me af: wat is dat eigenlijk, geheugen? Een zegen of een kwelling? Waar hebben we het voor? Na Galja's dood leek er geen groter lijden te bestaan dan dat van de herinnering, ik wilde haar achterna, of anders in een dier veranderen, als ik maar niet aan vroeger hoefde denken, ik wilde verhuizen naar een andere plaats, intrekken bij een vriend, net zo'n oude kerel als ik, om de kinderen niet tot last te zijn en ook om de door hen steeds wakker gehouden kwellende herinneringen te ontlopen, maar van mijn vrienden was niemand meer over, ik kon nergens heen, en ik kwam tot de slotsom dat we ons geheugen hebben gekregen als een onuitschakelbaar, meedogenloos middel tot zelfonderzoek, zeg maar gerust: zelfkastijding, maar na een poos, na een jaar of vier-vijf bespeurde ik ook troost in die geheugenkwelling, Galja bleef bij me, en al bleef die niet vervagende aanwezigheid me pijn doen, ik schepte behagen in die pijn. Toen bedacht ik dat het geheugen ons schadeloos stelt voor wat ons aan dierbaars wordt ontnomen. Met het geheugen schenkt de natuur zich kwijting voor de dood. Ziedaar onze povere onsterfelijkheid. Ik wist niet dat Asja nog leefde, mijn klasgenootje van de Prigoda-school, mijn vriendin van het zuidfront, ze was ver noch dichtbij, ze was nergens, ondergestoven en begraven door de tijd, als een kompel in een ingestorte mijngang, hoe kon ik haar nog redden? Ze leeft nog, ademt nog, na vijfenvijftig jaar, ergens onder brandschalie, onder brokken ruwe erts, in lichtloze, luchtloze catacomben...
Ze ademt nog. Maar ik denk dat ze dood is. Het eerste wat ik zie als ik het huis binnenren: roerloze bleekheid op de grond, een hoopje van iets blanks en ronds. Het is vroeg in de ochtend, nog schemerdonker, en ik ben niet in staat te ontwaren dat dit een mens is, daar op de grond, een naakt mens. Een volstrekt naakte vrouw. Het duurt even voor ik zie dat dat, in een zonderlinge houding verkrampte, sneeuwblanke iets, helemaal niet blank is, maar besmeurd, vol schrammen en blauwe plekken. In het donker is slechts vaalheid en, bij aanraking, koude. Ik til de vrouw op, gil, roep, geen reactie, ik draag haar in mijn armen, en realiseer me nog steeds niet, wie ik draag. Want haar hoofd hangt achterover, het gezicht is dood. Haar lichaam ruikt naar foezel. Even denk ik dat ze stomdronken is. En loodzwaar. Dan, met haar nog in mijn armen, niet wetend waar ik heen moet en waarvoor, krijg ik opeens een afgrijselijk vermoeden, op slag begrijp ik, wie ik in mijn armen heb. In een flits begrijp ik alles, alles, het ontzettende van wat er 's nachts gebeurd is, wat me nu na vijfenvijftig jaar nog ont- | |
[pagina 8]
| |
zettender voorkomt dan toen. Tijden van afstomping waren het. Te veel moord, geweld en uitputting, dag in dag uit. Mijn verstand zegt me dat het ontzettend is, maar dat inzicht doet noch mijn bloed stollen noch mijn knieën knikken, mijn hoofd blijft nuchter en zegt: ‘Alcohol halen. Eerst warm wrijven, als ze nog leeft. Haar baby is dood.’ En daarbij: verwondering, ook verstandelijk, voor het eerst in mijn leven sta ik met een naakte vrouw in mijn armen. En met wie? Vreselijke gedachte, vreselijker nog dan de eerste, maar alles is verward en verwrongen - achttien jaar ben ik, wat heb ik niet gezien en meegemaakt. Niets heb ik gezien, niets meegemaakt. Dat alles flitst me als een ijlkoorts door het hoofd, om dan meteen weer plaats te maken voor verstandelijk afgrijzen, nu beginnen mijn knieën wel degelijk te knikken, de last is te zwaar, en boven alles uit krijst een blinde woede: ‘Allemaal neerknallen, als wolven!’ Er komen mensen aanrennen, van Migoelins staf, Migoelin zelf, in roestbruine kiel, dringt zich, reutelend van het rennen, tussen een paar hardlopers naar voren. Sjoera is er ook. Migoelin rukt de last uit mijn armen, bruut en heerszuchtig, werpt zijn kiel op de grond en wikkelt haar erin. Mijn eerste vermoeden - door zijn gezicht, zijn woeste bewegingen... Arme Volodja! Maar er is geen Volodja meer. Die zelfde nacht. Er wordt licht ontstoken. En voor altijd wordt in mijn geheugen gegrift hoe leven terugkeert: niet in de ogen, niet met een kreun maar met de hik... Het is februari '19, het kozakkendorp Michajlinskaja. Bovenloop van de Don. Migoelin jaagt met twee cavaleriedivisies de troepen van Krasnov naar het zuiden. Het front ligt tweehonderd werst zuidwaarts. Zodra Migoelin lucht had gekregen van de Filippovbende was hij met vier eskadrons naar Michajlinskaja gegaloppeerd. Hij kwam een paar uur te laat. Ook Sjoera en ik zouden nu hier in de sneeuw liggen, in donker bloed, als we niet in Soljony hadden overnacht. Op de binnenplaats ligt een wanordelijke stapel, een reeds verstijfde knoedel armen en benen: Volodja en achttien man van het Revkom, onder wie vier van het Vierde Regiment Letten en drie Petersburgse arbeiders, verder mensen uit het dorp. Allen zijn blootsvoets. Rijp op hun dode gezichten, rijp op hun verstramde naakte voeten, plekken bloed, donker in de sneeuw. Een misselijkmakende bloedgeur in de vrieslucht. De aanval kwam om middernacht. Het hele revkom is afgemaakt. Terwijl de reden van hun late bijeenzijn juist een heftige discussie over het lot der gijzelaars was. Niet dat Sjoera en ik er bij waren, maar we weten het zeker, de discussie was al een week aan de gang. Er zaten zeventig gijzelaars achter slot en grendel. Filippov heeft ze allemaal bevrijd. De revkomleden waren met op de rug gedraaide armen naar buiten gesleurd en daar met de sabel, naar kozakkengebruik... Een vrouw vertelt: het duurde een minuut of tien, je kon ze horen, een onmenselijk gekrijs. De oude Mokeïtsj, een kozak van achtenzeventig, was ook afgeslacht, om niets, in de haast, doodeenvoudig omdat hij in een hoek van het revkomhuis had zitten soezen. En ook een jongetje van dertien, het zoontje van één van de Petersburgse arbeiders, die het joch overal mee naartoe sleepte. Ik zie hem liggen, naast zijn vader, zijn hand om zijn vaders naakte voet. Allen zijn de laarzen afgerukt. En daar ligt Volodja, de hand op de afgesneden keel gedrukt. Zijn open mond is gedrochtelijke verwrongen, dat maakt hem onherkenbaar, maar in zijn ogen staat voor eeuwig bevroren verbazing verstard, Volodja's verbazing, onmiskenbaar... ‘Hoe kunnen onschuldigen worden terechtgesteld zonder vorm van proces?’ Het zijn de door Filippov bevrijde gijzelaars geweest, zegt men, die zich tot ‘sabelaars’ hebben opgeworpen, tot moordenaars van de revkomleden. Ze wisten niet hoe Volodja hen met zijn leven had verdedigd, hoe hij voor ze gevochten had, hoe hij door andere revkomleden als Sjigontsev en Bytsjin was afgesnauwd en uitgescholden voor mensjevik en ‘verrotte intellectueel’. Sjigontsev had zelfs gezegd dat hij hem | |
[pagina 9]
| |
voor het tribunaal zou hebben gesleept als hij niet zo'n melkmuil was geweest, net zoals hij in '18, in Rostov, zijn oude vriend Jegor, de werkkampganger, voor het tribunaal gesleept had wegens diens mensjevistisch gejeremieer. Daar ligt hij, met afgesneden keel, verbazing in zijn dode ogen. Ik heb bij hem altijd het drama voorvoeld, bloed, het onverwachte. ‘Al slaan jullie me dood, ik begrijp niet, hoe we zonder vorm van proces, alleen omdat ze kozakken zijn, kunnen...’ ‘Lui als jij maken de revolutie kapot!’ ‘Nee, lui als jij!’ ‘Lui als jij.’ Hij had twee kenmerkende eigenschappen: koppigheid en verbaasdheid. Zijn aansluiting bij de bolsjeviken was ook voortgekomen uit plotselinge verbaasdheid over het idee. Ik hield van allebei: van hem en van Asja. Ik heb mijn jeugd met hen gedeeld. Daar ligt hij met afgesneden keel, Asja is een warm huis binnengedragen, zij blijft in leven, Migoelin neemt haar bij zich, ze wordt zijn vrouw.
En dan, een jaar later, Rostov, een huis aan de Sadovaja, een absurd soort zaal, koud, halfdonker, niet bewoond kennelijk, ingeslagen ruiten slordig met triplex dichtgetimmerd, buiten een voor deze contreien ongekende vrieskou, en ik sta voor de deur van een zijvertrek waar Asja uit tevoorschijn moet komen. Daar binnen wordt gestookt, ik ruik een rooklucht. In plaats van Asja komt Jelena Fjodorovna naar buiten. Hoe vaak ben ik niet bij ze thuis geweest in Petersburg, heb thee gedronken in hun zitkamer waar een gietijzeren ridder aan bronzen kettingen een lamp omhoog hield; ik at er zelfgemaakt ijs dat naar melk rook en Jelena Fjodorovna noemde me Pavlik. Ze heeft een jas aan, haar hoofd is omwikkeld met iets wits, een soort tulband. Ze is praktisch onherkenbaar. Haar blik is zo koel dat ik terugdeins. Ze noodt me niet binnen, zegt niet: Ha Pavlik!, ze bekijkt me kwaadaardig vanonder door ziekte of tranen ontstoken oogleden en zegt vastberaden: ‘Laat mijn dochter met rust. Ik wens niet dat u de spot met haar drijft!’ Ze had me altijd getutoyeerd. Ze wil de deur sluiten. Maar ik krijg mijn voet ertussen en schreeuw: ‘Asja!’ Ze kan me wat. Ik ben alles vergeten. Wat heb ik met Jelena Fjodorovna te maken? Alles stuit van me af: tranen, haat, het feit dat ze me geen Pavlik meer noemt, dat ze ‘u’ tegen me zegt. Ik moet Asja zien, ik kijk over haar tulband heen en schreeuw harder: ‘Asja! Ben je daar?’ Diep uit het huis antwoordt een onbekende stem: ‘Ja!’ Het lijkt een mannestem.
Ik moet haar vertellen dat Migoelin is gearresteerd afgelopen nacht in Bogajevka, met staf en al. Asja komt half overeind op haar kussen, rekt haar hals, haar na de tyfus kaalgeschoren hoofd is begroeid met een soort kuikendons, en in haar ogen staat paniek. ‘Hoe staat het in Bogajevka? Is er iets gebeurd?’ Mijn grimas spreekt boekdelen. Maar mijn tong weigert dienst en ik lieg: ‘Alles best. Je moet de groeten hebben, ze zitten over je gezondheid in... Ik heb wat voor je.’ Ik haal eieren en een zij spek uit mijn tas. ‘Geen brief? Hoe kan dat. Heeft hij niets geschreven?’ Daar had ik niet op gerekend. Ik lieg voort: daar had hij geen tijd voor. En hij had trouwens niets bij de hand, geen potlood of papier. ‘Wàt zeg je?’ Ze kijkt me geschrokken en meewarig aan. ‘Wat is er gebeurd, Pavlik? Alsof ik niet weet dat hij altijd zo'n militair zakboekje bij zich draagt, met een gele glanskaft, van uitgeverij Voïn...’ Wat moet ik doen? Ik mompel wat. Ze mag niets weten. Ze is er zeer beroerd aan toe en haar moeder staat in de deuropening op me te mikken met tot spleetjes gezwollen ogen, straks haalt ze de trekker over. Maar dat laat me volslagen koud. Ik ben bang dat haar moeder een vermoeden heeft, het gebeurde misschien zelfs toejuicht, reden te meer om mijn mond te houden. En ik blijf liegen. Later wordt me dat kwalijk genomen, evenals mijn benoeming tot tribunaalgriffier in Balasjov.
Ze begreep niet dat ik altijd deed wat ik kon, ik deed alles naar beste vermogen. Deed alles wat in mijn macht lag. En ik was praktisch de eerste die, zodra de mogelijkheid zich voordeed, voor rehabilitatie heeft gevochten. Ook toen, vijf- | |
[pagina 10]
| |
entwintig jaar geleden, deed ik als tribunaalgriffier alles wat ik kon. Ik organiseerde de ontmoetingen met zijn advocaat. En haar laatste bezoek aan hem? Na dat alles vraagt zij zich af ‘waarom juist ik dat artikeltje heb geschreven’. Vreemd, zolang als ik van haar gehouden heb. Ze begreep me niet. Ik zag dat weliswaar in en leed eronder, maar kon me toch jarenlang niet van haar losmaken. Zelfs in de tijd dat ik al met Galja in Novorossijsk woonde kon ik haar niet voorgoed vergeten... Ik kon ook nooit uit mezelf bij haar weggaan. Ook toen in Rostov niet, op die ijskoude februaridag. Ik was al uitgepraat en uitgelogen, ik had niets meer te zoeken in dat huis, waar naar een ander werd verlangd, waar haar moeder mij haatte, zelfs toén kon ik me er niet toe zetten op te staan en te vertrekken. Een hartverscheurende deernis voor dat onooglijke, magere meisje met dat kuikendonshoofd vult me met zwaarte, nagelt me aan de grond. Ogen vol dodelijke angst, niet voor mij, voor een ander, een lege, doordringende blik, zoals een mens naar een postbode kijkt of een telegraafpaal. Ik ben een schaakstuk met loden voet, ik kom niet weg. Straks wordt er iets gezegd, denk ik, er gaat nog wat gebeuren. Maar ze zijn te welopgevoed om me op straat te zetten, Jelena Fjodorovna treedt binnen met een theepot, we drinken gloeiend slootwater van onbestemde smaak. De zij spek had haar moeder mild gestemd. Maar dan begint de onvermijdelijke ruzie, eerst onder tranen het verhaal hoe Asja's vader, Konstantin Ivanovitsj, hier in huis gestorven is, in november, en hoe Asja's oudste broer Aleksej bij de aftocht van de Vrijwilligers is gesneuveld, hoe ze armoe lijden; ze bezitten niets meer, alles is verkocht, Varja, Asja's oudste zuster, verdient wat als hulpverpleegster bij de tyfuspatiënten, maar haar man, voormalig medewerker van ‘Donskaja Volna’, literator, zit zonder enig middel van bestaan, kan absoluut geen werk krijgen, want hij hoort tot de klasse der adellijke parasieten zoals hem op een of ander kantoor is meegedeeld: ‘Als parasiet van de werkende massa krijgt u het zwaarste werk dat er is. En u mag nog dankjewel zeggen ook.’ Dat wilde hij graag doen, maar dat zware werk kwam niet. Waar wilden ze met hem heen? Wat moest hij doen? Waar moest hij van bestaan? En waarom noemden ze hem een parasiet, hij had van jongs af aan zijn eigen brood verdiend, hij bezat grond noch kapitaal. Hij had alleen een adellijke titel... Ik bedenk me dat Jelena Fjodorovna zelf met het volste recht als parasiet kan worden aangemerkt: ze bezat aandelen en effecten. Maar dat is ze nu vermoedelijk allemaal kwijt. Vandaar haar woede. Mijn moeder had ten aanzien van mijn gehechtheid aan de familie Igoemnov vaak gezegd: ‘Denk eraan dat die Igoemnovs typische bourgeois zijn. Zij is steenrijk, en híj is een hoge ambtenaar.’ De steenrijke dame drinkt een ondefinieerbaar brouwsel uit een blikken kroes en houdt in huis haar bontjas aan. Ik heb met haar te doen, niet omdat ze alles kwijt is en honger lijdt, maar omdat ze Asja's moeder is. Ik probeer kalm met haar te praten, evenwichtig. Geen enkele maatschappelijke omwenteling verloopt schokvrij. Het zou naief zijn te veronderstellen dat de bezittende klasse zich zonder slag of stoot gewonnen geeft. Want hoe ging het in de tijd van Robespierre? Lees dat maar na bij Vicomte de Broca. De favoriete lectuur van Sjigontsev en mij. Sjigontsev heeft het me ingehamerd: bij de minste twijfel de geschiedenis erbij halen. ‘Maar de revolutie was drie jaar geleden!’ De meest eenvoudige zaken moet je uitleggen: de revolutie gaat door. De revolutie gaat door zolang er vijanden zijn. ‘Maar jullie zullen altijd vijanden blijven houden!’ Die vrouw is door haat verblind. Begrijpelijk, ze heeft geleden. Maar met onverzoenlijke mensen is het moeilijk praten. Ik had meteen moeten vertrekken, het is hard nodig en de hoogste tijd, maar ik blijf zitten, als een stomme kettinghond, ben mezelf niet meester. Niets is zo duurzaam en bedriegelijk als kinderliefde. Wat was er eigenlijk zo bijzonder aan haar? Wat was er over van het meisje van wie ik eens zo fataal onder de indruk | |
[pagina 11]
| |
was geraakt? Na alles wat haar en mij is overkomen, na Volodja, na Migoelin, die haar vader kon zijn... Dat ze er werkelijk gedrochtelijk uitzag, in dat huis aan de Sadovaja, dat weet ik nog goed. Ik voel haar onwaarschijnlijke liefde voor die ander, ze denkt aan hem en heeft geen oog voor mij, hoort niet eens mijn dispuut met haar moeder. Het spreken valt haar moeilijk, ze zwijgt, glimlacht flauwtjes, maakt af en toe een gebaar van protest naar haar moeder, maar haar gedachten zijn ver weg, ze voorvoelt het onheil... Inmiddels zijn Jelena Fjodorovna en ik al in een tomeloze scheldpartij verwikkeld, schimpscheuten vliegen over en weer, woorden als ‘misdaad’, ‘criminelen’, ‘moordenaars’. Jelena Fjodorovna barst in kwaadaardig gelach uit: ‘Nu kunt u me arresteren, na alles wat ik heb gezegd. Me voor het tribunaal slepen. Zo heet dat toch? U bent toch commissaris, Pavel? U hebt toch het recht mij hier en nu te arresteren, of niet?’ - ‘Ik ben geen commissaris, Jelena Fjodorovna’ - ‘Dat bent u wel. U bent een echte commissaris, ik zie het aan uw gezicht en aan uw leren jasje. U hebt een commissarissenjasje aan.’ ‘Mama!’ gilt Asja. ‘Hij is geen commissaris!’ Dan duiken Varja en haar man ineens op, ik zie hem voor de eerste maal. Ze vertellen dat er in de stad wordt geschoten. Detachementen Vrijwilligers zijn doorgedrongen in de buitenwijken, er woedt een ware veldslag. Inderdaad horen we al een uur of twee schoten en kanongebulder maar niemand schenkt er aandacht aan. Iedereen is die muziek gewend. Jelena Fjodorovna maakt een gebaar van opgewekte gelatenheid. ‘Ach, u wint het toch! U slaat ze wel terug...’ - dit tegen mij en Asja. Maar Varja protesteert heftig: ‘Nee mama, het is menens. Ze richten een barricade op op de Sadovaja. God zij ons genadig.’ Ze slaat vermoeid een kruis en doet in haar lange, grijze, hooggesloten jurk aan een non denken. Ze heeft iets onprettigs en vals, ik heb haar nooit gemogen. Jelena Fjodorovna stelt haar schoonzoon voor: ‘Vikenti Vasiljevitsj, literator, tegenwoordig werkloos wegens ongewenste afkomst... Pavel, een vriend uit Petersburg, tegenwoordig commissaris... Kan misschien iets voor je doen... Heeft goede relaties bij de comitees... waar of niet, Pavel?’ Alweer speldeprikken. Armzalig en krachteloos. Varja's man is iets ouder dan ik en even bleek en mager, maar uit zijn hele uiterlijk spreekt een andere wereld, een andere generatie, iets volkomen anders. Baard, snor, zachte stem, onmannelijke zweefblik, een soort wegwarrelend dons, geen blik. ‘Heel vriendelijk, maar doet u geen moeite,’ zegt hij met zachte stem. ‘Ik ben volstrekt tevreden met mijn situatie!’ - ‘Tevreden?’ roept Jelena Fjodorovna. ‘U kunt niet eens brood kopen! U hebt niet eens schoenen!’ - ‘Varja en ik hebben genoeg aan wat we hebben. Ik heb niets nodig. Een mens die de stem van zijn innerlijk kan horen heeft geen behoefte aan...’ en dan volgt zonderling gebrabbel, dat veel weg heeft van geijl, van de preek van een godsdienstige of Tolstoïaan over een of ander Benootschap der Ware Vrijheid ter nagedachtenis van Leo Tolstoj, over het verrichten van goede werken en een leergang in vrij-religieuze kennis, in welk kader hij zojuist een lezing heeft gegeven en, godbetert, ook nog over een nieuw opgericht Bureau ter bescherming van tegenstanders van geweld... ‘Maar u hebt toch bij allerlei sovjetinstanties de deur platgelopen? En nul op het rekest gekregen?’ roept Jelena Fjodorovna, met een woedende blik op haar schoonzoon. ‘Of wilt u dat ook al ontkennen?’ ‘Nee dat is juist. Maar dat deed ik voor u.’ ‘Nee maar, u hebt een goed werk verricht, voor mij? En wat hebt u vandaag gegeten, arme man?’ De zonderling legt uit dat hij na de lezing bij wijze van honorarium een bord gortepap en een kop koffie heeft gekregen. Inmiddels is het schieten verhevigd. Bij de buren slaat een granaat in en in het belendend vertrek gaat rinkelend een ruit aan scherven. Hoog tijd dat ik ervandoor ga, maar ik blijf treuzelen. DenikinGa naar voetnoot* in de stad, zoiets absurds | |
[pagina 12]
| |
kan ik me niet voorstellen. Het front is immers ver weg. En Denikins positie is niet benijdenswaard. Wat zou hij zich in avonturen storten? Toch was dit gebeurd, hij had het gewaagd, generaal Gnilorybov had het front doorbroken, was doorgedrongen tot de buitenwijken van Rostov en was een straatgevecht begonnen. Ik weet van niets, vandaar mijn kalmte. Die schieterij houd ik voor de vernietiging van één of andere bende. Dat komt dagelijks voor. Door die artilleriesalvo's ben ik enigszins op mijn hoede, maar niet in die mate dat ik meteen de straat op storm. ‘Heer in de hemelen...’ - fluistert Varja, terwijl ze gehaast een kruis slaat voor het raam. ‘Als ze maar niet, als ze maar niet...’ ‘Weg bij dat raam, Varvara!’ sommeert Jelena Fjodorovna. Iedereen is tot het uiterste gespannen, het valt niet meer te loochenen: dit is je reinste veldslag. De slag om de stad. Op straat wordt geschreeuwd. Plotseling licht de hemel op, een geelrozig schijnsel vult de kamer, het huis van de buren staat in lichterlaaie. Het huis is van hier niet te zien, maar de gloed komt van hiernaast. Er klinkt gekraak van hout, er slaat iets met een doffe klap tegen de grond, we horen mensen schreeuwen. Een brandlucht dringt de kamer binnen. Opeens gilt Varja: ‘Ik zie een Russische vlag. Ze lopen met een Russische vlag!’ Iedereen holt naar het raam, ik ga naar Asja toe om afscheid van haar te nemen. Ze grijpt mijn vingers met haar gloeiende hand en vraagt fluisterend: ‘Zeg me de waarheid, Pavlik, is er iets ergs gebeurd met Sergej Kirillovitsj? Is hij gesneuveld? Is het front doorbroken?’ Wat er gisteren en eergisteren is gebeurd weet ik niet. Eergisterenochtend heerste op de door het corps ingenomen linie volstrekte rust. Misschien heeft Denikin het front verder zuidelijk doorbroken. ‘Maar er is hem iets overkomen! Ik voel het. Ik zie het! Heeft het soms iets te maken met de moord op Sjigontsev?’ Even aarzel ik: moet ik het misschien toch vertellen? Haar moeder, snel van geest, zegt: ‘Straks komen de Vrijwilligers erachter dat hier Migoelins vrouw zit. Wat denk je dat ze met ons zullen doen?’ ‘Heregod, laten ze maar doen wat ze willen!’ Varja barst ineens in snikken uit. Ik krijg de kans niet meer om iets te zeggen, iets te besluiten, of weg te gaan. Volslagen onverwacht, als in de schouwburg, vanachter coulissen tevoorschijn gesprongen, staan er drie mannen in de kamer. Twee soldaten en een officier. De officier stormt op Jelena Fjodorovna toe, omhelzingen, tranen. Een oude bekende. Hij begint meteen te vertellen over hoe Aleksej gesneuveld is, daarvoor is hij kennelijk gekomen. De soldaten lopen naar het venster, een van de twee ramt met een krachtige kolfstoot het raam uit zijn hengsels, het tuimelt op straat, gerinkel beneden, de soldaten nestelen zich op de vensterbank en openen het vuur. Maar ze schieten maar even. Dat ze iets zien is me een raadsel, de straat staat vol rook. In mijn jasje steekt een Smith & Wesson, ik heb niets te vrezen. Ik houd mijn hand in mijn zak. Dat weet ik nog precies: ik blijf kalm. Geen idee waarom. Misschien omdat Asja er is. We zijn samen, zij en ik. De officier bekijkt me aanvankelijk vluchtig, dan steeds nadrukkelijker. Een ongeschoren geel gezicht, geel ontstoken oogballen. Binnen twee seconden is zijn blik omgeslagen. Mijn ‘commissaris’-jasje heeft argwaan gewekt en vermoedelijk nog iets anders: de volstrekte afwezigheid van vreugde of angst op mijn gezicht. Jelena Fjodorovna en Varja staan met de armen om elkaar heen te huilen. ‘Met wie heb ik de eer?’ vraagt de officier, zonder overeind te komen, maar met heel zijn lijf, ogen en om sabelgevest geklemde hand op mij gericht. Ik zie hoe de ogen van de strijder voor de Ware Vrijheid op slag gaan stralen. Vikenti Vasiljevitsj kan een gelukzalig glimlachje niet onderdrukken. Maar Asja's moeder zegt, door haar tranen heen: ‘Dat is Pavlik, een vriend van ons...’
Twee dagen later zijn de troepen van Denikin de stad uitgejaagd. Wanneer ook weer? In februari. Het vroor dat het kraakte, 's Ochtends kwam ik door Temernik en zag witberijpte | |
[pagina 13]
| |
lijken. Het was eind februari '20.
In januari was Sjigontsev vermoord. Men vond hem in een slenk vlak buiten het dorp waar de korpsstaf lag, neergesabeld en met een schot door zijn hoofd. Na Novotsjerkassk was de ene tegenslag de andere gevolgd, bij de Manytsj hadden we pas op de plaats gemaakt, in vruchteloze pogingen vaste voet te krijgen aan de linkeroever, we hadden het goede moment voorbij laten gaan, en in die pauze was al wat er aan kwaadaardigs en vijandigs jegens Migoelin bestond in beroering gekomen, - en toen ineens de moord op Sjigontsev. Hij was nog maar net op het toneel verschenen. Zijn derde opkomst. De eerste keer was in Petersburg geweest, in januari '18, net terug van vele jaren Siberië, Australië en het Verre Oosten. De tweede keer aan de Don, in '19, en dit was de derde keer. En telkens was hij iemand anders geweest. Ditmaal was hij gallig, nerveus en ziek, hij hoestte aan één stuk door. ‘Daar moet je wat aan laten doen, man’ had Migoelin vredelievend gezegd. ‘Je bent zo rot als wat en hartstikke ziek. Wat moet jij aan het front?’ Maar Migoelin was zelden vredelievend, meestal was hij gespannen, achterdochtig en grof. De eerste keer dat hij Sjigontsev met zijn ordonnans de binnenplaats van het stafkwartier had zien oprijden, had hij de kerel meteen herkend, was zelfs even uit het lood geslagen geweest - want hoewel de nieuwe commissaris in het benoemingstelegram van de vorige avond met name was genoemd, had hij bij de naam Sjigontsev geen moment gedacht aan de man, met wie hij in '19 hooglopende ruzie had gehad, in de dagen van het ‘Stalen detachement’ - daarenboven was hij hels geworden over de volstrekt onkozakse manier waarop Sjigontsev als een scheve zoutzak in het zadel hing, en hij had hem schor toegehoond: ‘Kijk eens aan, een ouwe bekende! Zeer vereerd!’ Hij zag Sjigontsev aan voor een niet-Rus, vanwege diens zwarte baard, koolzwarte ogen en borstelige wenkbrauwen. Die hele eerste dag barstte van bedekte grappen en venijn. Daar wist Migoelin raad mee. Ik hoor hem nog woedend, giftig schelden, niet in bijzijn van Sjigontsev, maar als hij met de zijnen was, de stafleden: ‘Waarom doen ze zoiets? Met opzet soms? Willen ze me kapot hebben?’ De kwestie was dat ze nog een oude rekening hadden openstaan. Uit '19. Of van nog eerder datum. Migoelin voelde zich uiteraard genomen: hij werd opgescheept met een vroegere aartsvijand. Het is me nooit duidelijk geworden of het opzet was of gewoon een blunder, haast. Later, toen Migoelin en de rvsGa naar voetnoot* elkaar telegrafisch voor rot hadden gescholden, kon de rvs niet meer terug zonder gezichtsverlies. Ze hielden voet bij stuk. ‘rvs ziet geen reden vervanging commissaris.’ Een dergelijke tekst had onze telegrafist, Petja Gajlit, ontvangen, iets uiterst vernederends in ieder geval. Tegen die tijd is de lucht droog en vol geknetter, geladen met electriciteit. Ik hoor nog die alarmkreet in de vroege ochtend: ‘De commissaris is vermoord!’ Mijn eerste vermoeden, mijn eerste inval is: ‘Migoelin! Ze hebben Migoelin vermoord!’ Buiten bots ik tegen Asja op, ze loopt in het wilde weg te rennen, blootshoofds en in een vlaag van waanzin, er valt nergens heen te rennen. Migoelin is die nacht op Doernaja Poljana blijven overnachten, een hoeve op een werst of zes van hier - ik herinner me die nacht precies, fatale details - en Asja rent in de schemering tegen me op, recht in mijn armen, als doet ze het erom. ‘Begrijp je wat dit betekent?’ Ja, dat begrijp ik. Ik druk me tegen haar aan, voel haar beven, ze beeft ondanks de warme pels om haar schouders, van kou of van ontzetting, en dan, dat weet ik nog heel goed, begin ook ik te beven...
Hij was een ouwe vent eigenlijk. Zevenenveertig. Zij negentien. Zevenenveertig, godallemachtig, die prachtleeftijd van gelukkige rijpheid vond ik toen methusalem-achtig, want zelf was ik bijna negentien. Dat eeuwige bijna, een kwelling. Vooral toen ik jong was. Toen ik haar die schemerige januariochtend in mijn armen | |
[pagina 14]
| |
hield, bibberend, haar gezicht betrokken, verzengd door de bliksemslag, had ik een gevoel zo vlijmend en sterk, dat ik het tot op heden nog niet kwijt ben: mijn ziel huiverde. Liefde heet dat. Ik heb er nooit over gesproken, met geen woord. Alles is in de war geraakt. Ik weet ook niet meer wat ik precies voelde, in die seconde dat ik dacht: ze hebben Migoelin vermoord. |
|