| |
| |
| |
Hugo Pos Herinneringen
Waarom? daarom
Nadat ik jarenlang van de daken had rondgebazuind dat er na de oorlog een eigen Surinaamse literatuur was ontstaan, moet ik nu tot mijn spijt bekennen dat ik me heb overschreeuwd. Wat er precies mis is gegaan weet ik niet, maar op een goede dag merk je dat je het onderwerp uit de weg gaat. Als iemand, laat ons zeggen een studente die aan een scriptie werkt, je erover opbelt, dan krijg je het gevoel dat ze je over een pijnlijke zaak wil uithoren. ‘Die meid is niet goed wijs,’ zegt de stem aan de andere kant van de telefoon en ik weet dan meteen dat ze Bea Vianen bedoelt. Dat is het ellendige van een pas gestarte literatuur, er zijn geen middeleeuwen, niet eens tachtigers.
‘Ze stopt ze allemaal in haar zak,’ wil ik antwoorden, maar ik zeg het niet omdat ik sedert het verwarde stuk proza in Avenue over haar financiële en liefdesperikelen in Peru - Yo te espero, señora Ramkumari - nauwelijks meer iets van haar heb gelezen. Terwijl ik een laffe, onpersoonlijke opinie spui, komt me een avond in Paramaribo weer voor de geest in de tijd dat Bea met Henk van Teylingen samenleefde. Ze zouden samen - het was nog in zijn pre-Hara Krishna periode - een feestje organiseren. Bea woonde toen in een huis op neuten in de volksbuurt ‘abra broki’ (over de brug) en de dansi-dansi was vanwege de koelte onder het huis gepland. Eten en drinken waren er volop, maar behalve Rudi Kross, erg mager, erg derde wereld, ook met drank op heel doordacht zijn woorden kiezend, was er geen mens op komen dagen. Van Teylingen zorgde via een pick-up voor de muziek en om de stemming alvast te verhogen bewoog hij dusdanig met armen en benen dat een van Bea's honden hem in een kuit hapte. Bloed spoot. Van Teylingen, in die dagen nog niet zeker van goddelijke bijstand, pakte de auto - ja, ze bezaten een gammele auto - en reed ijlings naar het Militair hospitaal, waar hem een paar injecties, tegen hondsdolheid en tetanus denk ik, werden toegediend. Kross, die zijn dierenliefde niet tot de underdog beperkt, wist de hond te kalmeren. Wat later op de avond kwamen Thea Doelwijt en Henk Tjon, de ongesubsidieerde doe-het-zelvers van het Doe theater, in Nederland bekend dankzij Mickery, Venema en de nos. Ze kwamen van een voorstelling in Thalia, bezweet nog, bezig, zonder dat het Bea stak, want die was ook bezig, werkte aan een boek, Strafhok zal het wel geweest zijn. Bea met haar lange zwarte haar leek meer op een Hindostaanse dan op een Creoolse, ze accentueerde dat ook door een sari en de stip op haar voorhoofd. Toch had ze in haar vrije, geëmancipeerde manier van doen,
haar opvatting over sex, haar to the point zijn en door haar onberispelijk, accentloos Nederlands niets hindostaans. Over die gemengde creools-hindostaanse achtergrond heeft ze verteld in haar eerste boek Sarnami hai, waar ze op zoek gaat naar de drijfveren van de grootvader, de geimporteerde koeli, de contractarbeider, die vrouw en kind in de steek laat en naar India terugkeert.
Een paar jaar later, toen ik vernam dat Bea, die met haar twee dochters nu eens in Holland en dan weer in Suriname woonde, ziek in Suriname was, wilde ik haar opzoeken. Niemand wist me te vertellen waar ze woonde. De redacteur van De Vrije Stem gaf me de raad om naar het huisje van haar vader, baas Vianen, op de reparatiewerkplaats Beekhuizen even buiten de stad te gaan.
Een van haar dochters deed open. Ik zei wie ik was. Het was tien uur 's ochtends, rijkelijk laat
| |
| |
voor tropische begrippen. Het meisje trok zich terug en kwam minuten later met de grievende, onware boodschap: Moeder slaapt.
Weer een paar jaar later. Tegen middernacht is Bea aan de telefoon. Het gebruikelijke ‘hoe gaat het’ laat ze achterwege. ‘Hugo, weet je hoe die blauwe bloemen heten, die bij de Districts-Commissaris van Albina in de bloembakken voor de deur staan?’ Ik wek mijn vrouw die van dit soort dingen meer afweet dan ik. ‘Laat Bea toch ophouden. Hortensia.’
Ondertussen komen er vrij geregeld boeken van Bea uit. Boeken met voortreffelijke hoofdstukken, maar zelden echt goede boeken. Ik bespreek ze met meer dan gewone aandacht in Het Parool, vooruitlopend op het meesterwerk, dat straks uit haar handen zal komen. Dan hoor ik van Marthe Röling, die ondanks veel af en aan een vriendin van Bea is gebleven, dat ze in grote nood in Peru verkeert. Na een hoop ellende belandt ze in Paramaribo. Ze is ziek en Suriname maakt haar nog zieker. Als ze Suriname als een pit zou kunnen uitspuwen en haar mond omspoelen met zo'n paarse gorgeldrank, die je vroeger van de apotheek kreeg, dan zou ze misschien beter kunnen worden. Maar mag een schrijfster genezen als de genezing betekent dat we nooit meer het grote boek van haar mogen verwachten? Nee, niet waar. Dus blijft Bea bij vlagen ziek en ontroostbaar en wij maar wachten. Op het boek dat ons weer zal doen geloven in de Surinaamse literatuur. Want hoe staat het daarmee?
De oude eenling Albert Helman, alias Lou Lichtveld, rommelt in zijn la en haalt het ene na het andere niet eerder uitgegeven manuscript te voorschijn. Het eind van de kaart is het verslag van een expeditie naar het binnenland van Suriname in 1955, het enige boek waarin hij zich bloot geeft als een zeer kwetsbaar mens. Hij doet geen pijn, hij lijdt pijn. Suriname is in die dagen in de fase van de infra-structuur. Zelfs Helman, de man van De stille plantage, is erdoor aangetast. Hij gelooft in de grote sprong voorwaarts, in de aanleg van het Brokopondo-stuwmeer, waardoor stroom zal worden opgewekt, die de verwerking van de ruwe grondstof bauxiet tot aluminium zal mogelijk maken. Het plan komt zowaar van de grond. De stuwdam wordt tot eeuwige schande van Nederland en Suriname voor 75 jaar eigendom van de Alcoa, de grote Amerikaanse bauxiet-maatschappij. De dam komt zelfs nog voor het tijdschema klaar, zo hard wordt eraan gewerkt. Het doet denken aan het oerkoloniale en toch zo heerlijke boek van Joyce Carey, Mister Johnson. Mister Johnson zweept zijn stamgenoten ergens in Afrika op om een grote weg aan te leggen van A. naar B. Het karwei wordt geklaard, de weg is er. Dan zakt het enthousiasme van Johnson als een pudding in elkaar, hij raakt aan de drank, wordt in lichte mate corrupt. Lichtveld, de oud-voorzitter van de Rekenkamer van Suriname, heeft maar één ding met mister Johnson gemeen, ook hij is, na een enorme inzet, van een koude kermis thuis gekomen. De vlijtige leerling van de Paulusschool kan het niet laten en buigt zich nog altijd over Suriname. Dat brengt de mensen op een dwaalspoor. In werkelijkheid houdt Suriname hem niet in de houdgreep, hij heeft zich van Suriname gedistancieerd op een rationele, gedisciplineerde manier, die Bea nooit zal lukken. Hij woont op Tobago, het eiland van Vrijdag en Robinson Crusoe, en hij heeft zich voorgenomen er nooit meer een voet aan land te
zetten. Suriname is een klucht, zei hij onlangs in De Populier en hij is net iets te grimmig om mee te dartelen met de bokkesprongen van een commedia dell'arte.
René de Rooy schreef in Mexico, nadat hij Suriname voorgoed had verlaten, Verworpen vaderland. Hij spreekt de verwensing uit dat een atoombom op Suriname mag vallen. Het doet denken aan de vergeelde vloekpsalm van de Amerikaanse negerpredikant Morrill, die de associatie van Guyana met Gehenna (de hel) doortrekt: ‘O! that Christopher Columbus had
| |
| |
been pitched overboard bij his mutinous crew to feed the sharks.’
Maar als mijn zoon Goshwin op doorreis in Centraal-Amerika bij hem aanklopt wordt hij door René en zijn vrouw Thelma op pom onthaald. Pom, het nationale gerecht van Suriname, gemaakt van tajer, kip en zoutvlees, met licht aangebrande korst (bròn bròn) aan de rand van het blik. Dat is dan in de tijd dat hij juist Verworpen vaderland heeft geschreven, waarvoor hij tevergeefs een uitgever zoekt. René is kort daarna aan een hartverlamming bezweken. Zijn vrienden - en ook zijn lezers - vragen zich af wat er toch precies met hem in Suriname is gebeurd dat hem deed besluiten tot deze verschrikkelijke, pathetische Hiroshima-finale. Het voorwerp van zijn liefde dat zijn liefde niet beantwoordde moest worden vernietigd, dat is duidelijk. Maar welke onmogelijke eisen stelde hij aan zijn geliefde. Perverse trekken zijn er in zijn werk niet te vinden, er is in hem eerder een verlangen naar ongerepte, maagdelijke zuiverheid, naar een onbevlekte ontvangenis.
Hij verliet Curaçao, waar hij als leraar Spaans had gewerkt en een belangrijk aandeel had gehad bij de literaire doorbraak van het Papiamento, om aan de opbouw van Suriname mee te werken. Het woord opbouw had in het begin van de jaren vijftig een bijna magische klank. Er wordt een ministerie van die naam in het leven geroepen en Frank Essed, nu gedegradeerd tot gevangenisboef, krijgt de leiding. Big, black and bluff, zo typeerde V.S. Naipaul hem in zijn reisverhaal The Middle Passage en zo is het precies. Dat geeft tegelijkertijd de aantrekkingskracht van de man aan, zijn extroverte, alles en iedereen, vrouwen en politici, omverpratende natuur. Ik heb in de vele pleitnota's van Bram Peper voor het nieuwe regime geen woord over hem gehoord. De schuld aan de ontreddering en de leegloop van Suriname drukt op vele schouders, zowel hier als daar. Ik weet niet waar men Essed van verdenkt. Ik mag aannemen dat Bram Peper het ook niet weet. Dat is juist het treurige.
Terug naar De Rooy. Hij heeft aan de lokstem van de sirenen gehoor gegeven, hij kwam naar Suriname terug, werd leraar aan de ams (Algemene Middelbare School), zat in de redactie van het literaire blad Tongoni, schrijft zelf laksheid verdrijvende gedichten in de eigen taal, het Sranan tongo. Dan schrompelt het verwachtingspatroon in snel tempo ineen. In een land, dat voorbestemd scheen om uit het samengaan van zoveel volken, rassen en godsdiensten een nieuwe mens te laten geboren worden, ontstaat een mensentype dat niet meer in zichzelf gelooft. Dat kwaad op zichzelf is, omdat het niet meer gelooft in wat het toch zo zielsgraag had willen geloven. En dat tegenover zichzelf niet kan bekennen, dat het opgehouden is te geloven.
Wat doet een schrijver in zo'n geval? Hij zwijgt. Zoals Leo Ferrier, die in Âtman had uitgeroepen dat de mystieke eenheid tussen het land en zijn bewoners niet meer gezocht behoefde te worden. Die was er al.
‘Leo is ziek,’ zegt de stem aan de telefoon, ‘hij is een tijdje opgenomen geweest in lpi ('s Lands Psychiatrische Inrichting), hij heeft een pianoconcert onderbroken (hij is pianist) en zijn vader, de gouverneur, die in de zaal was, de huid volgescholden.’ Ik houd mijn mond, Leo is al lang als genezen ontslagen uit de inrichting. Een van zijn eerste daden was het verbranden van al zijn manuscripten en aantekeningen. ‘Het heeft me een hele middag gekost,’ heeft hij me toevertrouwd, ‘het waren wel vijf duizend velletjes.’
‘Weet U dat Rodney Russel, van de korte verhalen, ook heel erg ziek is geweest? Paviljoen drie.’ Wat moet ik zeggen? Het lijkt wel of ik een bezoek aan een ziekenhuis breng en de verpleegsters me de status van de patiënten een voor een voorhouden. Ik ben geen dokter, geen psychotherapeut, geen gebedsgenezer. De schrijvers zwijgen omdat ze maar één onder- | |
| |
werp kenden: Suriname. Suriname was hun protagonist, antagonist, tritagonist. Andere rollen schreven ze niet uit. De schrijver schreef en dichtte over Suriname, zijn slavenverleden, zijn wantoestanden, zijn toekomstdromen. Opbouw betekende zoveel als El Dorado, het goudland. Iedereen die aan de opbouw meewerkte, van de tandarts in de Herenstraat tot de zendeling onder de Trio-Indianen, deelde mee in de roes. Het was een periode van ongebreideld en naïef optimisme, van Jopie Pengels vertrouwenwekkend ‘a moni kon’, het geld is gekomen. Nihilisme en defaitisme waren onbekende begrippen, het land was jong, het stond aan de vooravond van zijn politieke ontwikkeling. Europa was oud en der dagen zat. Er is iets mis gegaan. Ook de schrijvers vragen zich af wie roet in het eten heeft gegooid, wie het dodelijke gif in de heroïne heeft gemengd.
Eén schrijver heeft begrepen dat het zo niet langer gaat. Edgar Cairo schrijft over een Suriname, dat hij zelf heeft gecreëerd. Hij stampt zijn universum uit de grond en bevolkt het met creoolse vrouwen, boelers (homo's) en bonoeman (medicijnmannen). Hij maakt de schepping in zes dagen geloofwaardig. Zijn Suriname zal de atoombom van De Rooy wel overleven. De regels van de o, zo zieke Bernardo Ashetu zullen, naar ik hoop, op hem nooit van toepassing zijn:
| |
Trefossa en zijn 19 gedichten
Omgaan met Henny de Ziel, de dichter Trefossa, betekende je schuldig voelen. Schuldig in de zin dat je gemakkelijk leefde, at, dronk en sportte, terwijl alles hem pijn scheen te doen. Dat gaf hem iets zorgelijks en verkrampts, alsof hij een maaglijder was. Eerst veel later ben ik te weten gekomen dat hij een aangeboren hartafwijking had, waaraan hij ook is gestorven. Het allerongelukkigst zag hij eruit in de tijd dat hij direkteur van het Cultureel Centrum Suriname (ccs) was geworden, zo omstreeks 1956.
In die dagen beheerste dit overkoepelende lichaam het hele culturele leven. Het was een zusterinstelling van de Stichting Culturele Samenwerking (sticusa) te Amsterdam, die ruimschoots geld en goederen van haar welvarende zuster ontving. Zodoende was ze in staat een machtspositie in te nemen ten opzichte van andere groepen, die, uit wat voor overwegingen dan ook, hun zelfstandigheid wilden bewaren en niet uit die ruif wilden eten. De in 1916 geboren De Ziel stamde uit de gelederen van Eddy Bruma's ‘Wi Egi Sani’ (Our Own), die een eigen nationalistische cultuurpolitiek nastreefde los van Statuut en sticusa. Eddie Wessels, de actieve voorzitter van het ccs, kon in zijn handjes klappen dat het hem gelukt was zo'n algemeen gezien iemand uit die beweging te recruteren. De Ziel mocht een opleiding voor bibliothecaris in Nederland gaan volgen en kreeg, toen hij terugkeerde, de baan van direkteur van het ccs aangeboden. Groter tegenstelling dan tussen Wessels, direkteur van esso, een op de westerse cultuur en vooruitgang gericht man, dirigent van het Philharmonisch orkest, dat Haydn niet onverdienstelijk ten gehore bracht, en De Ziel was niet denkbaar. Wessels was een doener, De Ziel een mijmeraar. Wessels wilde de achterstand van Suriname op allerlei gebied zo gauw mogelijk inhalen, wilde af van het slaven-verleden dat Suriname als een loden kogel achter zich aan sleepte, wilde hoogstens wat concessies doen als het om de adaptatie van een welluidend straatdeuntje ging. De Ziel boog zich over de niet vermoede rijkdom van een haast verdwenen, orale cultuur en kreeg meer en meer oor voor de taalmuziek van het geminachte Neger-Engels. De titel direkteur was een weidse benaming voor een functie die heel weinig voor- | |
| |
stelde. Zijn pogingen om het beleid om te buigen in een Suriname-centrische zin liepen op niets uit, hij was louter de uitvoerder van
bestuursbesluiten en die hielden nu eenmaal in hoofdzaak import van westerse cultuur in. Het toch al smartelijke gezicht van De Ziel begon een vreemde grijns te vertonen, geen wonder dat hij na een jaar, onder het mom van een zwakke gezondheid, ermee ophield en naar het onderwijs terugging.
Ik heb me vaak afgevraagd waarom Trefossa maar één bundel van 19 gedichten heeft geproduceerd en verder maar een handvol gedichten heeft nagelaten. De bundel Trotji (Voorzang) verscheen in 1957 als publikatie van het Bureau for Linguistic Research in Surinam van de Universiteit van Amsterdam. Jan Voorhoeve, nu hoogleraar in de Afrikaanse taalkunde in Leiden, zorgde voor een rythmisch-metrische vertaling van de gedichten. Er is een Surinaamse odo, gezegde: Ala ogri e tjari wan boen, alle kwaad brengt iets goeds met zich mee. De trip naar Nederland, die het ccs De Ziel had aangeboden, heeft een poëtische uitbarsting bij hem teweeggebracht. Terwijl zijn horizon zich verwijdde werd hij zich meer bewust, zoals dat wel vaker gebeurt, van zijn eigen achtergronden en het is vrij zeker dat de meeste van zijn gedichten in zijn Hollandse periode zijn ontstaan. Ik heb Voorhoeve gevraagd of hij deze 19 gedichten uit een veel groter aantal heeft geselecteerd. Nee, zei Voorhoeve, hij kwam bij me met welgeteld deze 19 gedichten.
In Suriname pleegt men het jaar 1957 te bestempelen als het geboortejaar van een eigen Surinaamse literatuur. Als dat zo is dan heeft Voorhoeve aan de wieg gestaan. Hij kon volstaan met de ideeën van de oud-onderwijzer Koenders over het Neger-Engels een wetenschappelijke basis te geven, maar hij deed meer dan dat, hij werd een ijveraar voor een taal die tot nog toe enkel als een assepoester-produkt, een soort pidgin werd beschouwd. Ik weet nog goed hoe hij op een avond een enthousiaste toespraak voor de radio had gehouden en ik daags daarna door een vrouw op straat werd aangesproken: ‘Meester, wat hebt U gisteravond mooi gezongen.’ Arme Voorhoeve.
Papa Koenders was de man, die tegen de historisch gegroeide assimilatie-politiek in het onderwijs te velde trok met zijn vier pagina's tellend maandblad Foetoe-boi, loopjongen, dat hij van 1946 tot 1956 redigeerde en volschreef. Hij wilde de neger zijn zelfrespect teruggeven en om dat te doen toonde hij aan dat zijn taal voor meer deugde dan om rijst en batjauw (gedroogde vis) op de markt te kopen. Om te bewijzen dat de taal geschikt was voor literaire expressie vertaalde hij een sonnet van Willem Kloos - ik ween om bloemen in de knop gebroken - en een paar strofen van Hélène Swarth. We raken daar nu niet meer kapot van, maar we moeten niet vergeten dat de taal buiten de deuren van de huizen aan de straatkant werd gehouden en alleen op de achtererven in de stad en op de grondjes in de districten in leven kon blijven.
Ik vermoed dat Koenders zichzelf niet als een revolutionair beschouwde. Hij was een ouderwetse vrijgezel met strikte leefgewoonten, die nooit gefotografeerd wenste te worden en van wie maar één piepkleine foto bestaat, als hij bij een bevriende familie, waar hij dagelijks kwam eten, de trap opgaat en even omkijkt. Koenders schrijft nog over de neger, niet over de Creool, hij doet niet aan grensvervaging. Hij was zo op de waardigheid van de neger gesteld, dat hij niets moest hebben van Jopie Pengel als kandidaat voor de Nationale Partij Suriname, de nps, voor de Staten van Suriname, omdat Jopie in zijn jongensjaren voor een of ander licht vergrijp met de politie in aanraking zou zijn gekomen. Pengel was niet de volksjongen waar hij zich voor uitgaf, zijn vader was onderwijzer en de bourgeoisie van het land bestond uit onderwijzer, geneesheer, praktizijn en landmeter.
Eddy Bruma, Trefossa, Johanna Schouten- | |
| |
Elsenhout, de ‘grandma Moses’ van de Surinaamse poëzie, zijn ondenkbaar zonder de pioniersarbeid van Koenders. In het boek Ala poewema foe Trefossa (alle gedichten van Trefossa), uitgebracht door het Bureau Volkslectuur te Paramaribo in 1977, staat een levensbeschrijving van De Ziel door zijn vriend Klimsop. Klimsop citeert herhaaldelijk uit de in het Nederlands geschreven dagboeken, die De Ziel van jongsaf heeft bijgehouden. Omdat het boek in Nederland niet te krijgen is - hoe staat het eigenlijk met het cultureel accoord tussen Nederland en Suriname? - en ik er dus niet naar kan verwijzen, citeer ik op mijn beurt een dagboeknotitie van De Ziel uit de crisisperiode van de dertiger jaren. Hij kan als onderwijzer geen werk vinden en besluit om verpleger te worden:
| |
19/1/36
Gisteravond slechts 3½ uur geslapen. Worstelde met de vraag of ik goed of slecht gedaan had met te besluiten in dienst te gaan. Bleef tenslotte bij m'n besluit. Want juist dezer dagen kwam geweldige drang in me op om te werken en geld te verdienen, omdat ik niet langer kan aanzien de armoede en ellende, waarin moeder verkeert. En deze dienst was ook niet een grijpen wat je grijpen kunt, integendeel mijn beginsel zat erin. Ik had nl. altijd gehoopt met mensen om te gaan en niet met dooie dingen. In 't hospitaal nu kan ik met mensen omgaan; ook minder poëtisch werk moeten doen, maar wat geeft dat. Misschien zelfs dat verpleger beter is dan onderwijzer, want om met de jeugd om te gaan moet men zelf toch ook een jeugd, een zonnige jeugd gehad hebben. Men begrijpt dan de kinderen beter. Maar helaas, waar is mijn jeugd, mijn zonnige jeugd. Ik heb er geen. Altijd stil geweest en ouwelijk. Misschien voordat ik naar 't internaat ging, dus voor mijn 13e jaar, dat er nog wat frisheid was, maar nadien was 't ook gedaan er mee. Het weten dat ik kosteloos op 't internaat was, kosteloos de mulo bezocht, kortom alles kosteloos kreeg, deed me mijn uiterste best doen om nooit ook maar iemand te mishagen. Dit had tot gevolg dat ik me krampachtig binnen mezelf hield. Nooit met anderen speelde, vooral niet als ze ondeugende streken uithaalden. Van nature wat sentimenteel hield ik me graag bezig met 't lezen van gedichten en dan liefst gedichten over lijden, graf en dood. De uitgeschalde juichende pret in kinderversjes, enz. kende ik niet, voelde ik niet. Toch wilde ik met mensen omgaan en onderwijzer worden. Door een diepgaande studie zou ik in de jeugd kunnen dringen. En nu wordt mij aangeboden met mensen om te gaan, niet speciaal met kinderen, maar met zieken. Dit zou waarschijnlijk beter samengaan met m'n karakter. Kan ik dan hier niet spreken van hogere leiding? Ik blijf bij m'n besluit, ik word verpleger.
Na zo'n citaat kan de levensbeschouwing tot een minimum beperkt blijven. De Ziel was niet alleen een gelovig lid van de Surinaamse Broedergemeente, de Hernhutters, hij bezat, dat is duidelijk, de roeping om te dienen. Dat maakte dat hij begon te tobben toen vrienden en gelijkgezinden van vroeger het met de idealen niet meer zo nauw namen en zich ontpopten als materialisten. In 1969 ging hij met ziekteverlof naar Holland. Beter is hij niet meer geworden. In het herstellingsoord Zonneduin leerde hij Hulda Walser, een Zwitserse, kennen, met wie hij, negen maanden voor zijn dood, in 1975 is getrouwd, hun beider eerste en enige huwelijk. In 1973, als de berichten over de op handen zijnde onafhankelijkheid hem bereiken, veert hij op. Het lukt weer, heeft hij, volgens Hulda, als een kind zo blij uitgeroepen, toen hij ‘Hoemor in èksèlsis’ klaar had, een bijna oneerbiedig religieus vers. Hoewel hij de sonnetvorm blijft hanteren, worden zijn woordvormingen en beelden speelser. Hij had graag een volksdichter willen zijn, maar behalve het volkslied dat hij heeft herschreven en waaraan hij een couplet heeft toegevoegd, is zijn poëzie nooit echt populair geworden. ‘Ik heb met mijn
| |
| |
gedichten willen bewijzen dat je abstracte begrippen ook in het Sranan tongo kan uitdrukken,’ zei hij tegen me. Het is alsof je de echo van Koenders hoort. Hij heeft met Trotji zijn dichterschap bewezen en de enige manier waarop hij dat kon doen was te rade te gaan bij de ‘gronmama’, de grondmoeder, die volgens het volksgeloof in ieder stuk van de Surinaamse grond woont.
(ik ben niet ik/zolang jij niet schreeuwt/
van genot of pijn/in mijn stem.)
Hij schreef vanuit zijn eigen achtergrond en cultuur, hij schiep woorden, verbond archaïsmen uit het bosland aan modern stadsjargon, hij vond een ritme dat paste bij dit dansgrage West-Indische land. Ik acht het waarschijnlijk dat hij in de twee sleutelgedichten ‘om als een pijl de huid van de tijd te doorboren’ niet zijn lijfelijke moeder, met wie hij in een gecompliceerde, ietwat plichtmatige verhouding stond, te hulp roept, maar de gronmama.
Eigenlijk staan we bij Trefossa voor een raadsel. Hoe kwam deze onderwijzer, die een ouderwetse smaak had, van Kloos en Verwey en Guido Gezelle hield, aan de inspraak van het vrije vers? Paul Rodenko veronderstelde in zijn recensie in de nrc dat Trefossa goed thuis moest zijn in de moderne Spaanse poëzie, die van Alberti, Lorca, Guillén. Ik ben bang dat hij het aan het verkeerde eind heeft, Trefossa kende die poëzie niet of nauwelijks. En daarom blijf ik me afvragen hoe het mogelijk is dat zijn muze hem niet heeft voortgejaagd om op die wijze door te gaan, met te kreunen voor mijn part. Ik geloof niet in de remmende werking van zijn zelfkritiek, ik geloof niet in dat getob over het morele verval, ik geloof zelfs niet in zijn ziekte als oorzaak daarvan. Ik denk dat Trefossa zocht en streefde naar iets bijna onbereikbaars, waarvan wij alleen de vage omtrekken kunnen vermoeden.
‘misschien eens, eens/zal mijn mond openbreken/om te spreken tot eenvoudigen twee woorden/die, als zij zijn uitgegroeid, rijpe sterren zullen afwerpen,/die ik nu zoek.’
Wat stom van mij om het niet bij het begin al te zeggen: Trefossa was een absolutist.
| |
Helman in ballingschap
Albert Helman heet van zichzelf Lichtveld, Lodewijk Alphonsus Maria, en dan weet je het al. Hij is in 1903 in Paramaribo geboren, gaat op de Paulusschool, leidt tot vreugde van frater Anselmus al vroeg een jeugdorkest, wil priester worden en vertrekt daartoe op achttienjarige leeftijd samen met een Chinese vriend, die eenzelfde roeping voelt, naar Holland. Het feest gaat niet door, beiden haken af, de Chinees wordt een zeer bekwame dokter, die twee van mijn kinderen ter wereld heeft geholpen, Lichtveld wordt Helman, de renegaat. Had hij doorgezet, dan was hij misschien de eerste Creoolse paus geworden, een verlichte fanaticus, die het de Nazi's erg lastig zou hebben gemaakt en duizenden joden zou hebben gered. Het heeft zo niet mogen zijn. Eenmaal in Nederland schrijft hij Zuid-Zuid-West en De stille plantage en verschaft Suriname daarmee een plaats in de literatuur.
Vraag: welke literatuur? De Surinaamse of de Nederlandse?
Antwoord: De Nederlandse.
Vraag: Hoe zit het dan met de Surinaamse?
Antwoord: Er bestond in die dagen geen Surinaamse literatuur.
Een of twee boeken die in Suriname spelen, ook al zijn ze geschreven door een Surinamer, betekenen nog niet dat er zo iets als een Surinaamse literatuur bestond. Daartoe heb je een follow-up nodig, een literair klimaat van schrijvers en lezers. Surinamers waren geen
| |
| |
analfabeten, verre van dien. Er waren leesbibliotheken, ik herinner me de Koloniale bibliotheek, die van de Loge Concordia (in een vleugel van het gebouw waar nu de regering Chin A Sen zetelt), van de Katholieke gemeente, van de Stadszending. Mijn grootvader las 's middags in zijn hangmat altijd Franse toneelstukken, die als bijlagen, zo ongeveer in het formaat van de bijlagen van Vrij Nederland, in het weekblad Illustration verschenen. De praktizijn R.D. Simons, later inspecteur van het onderwijs, hield afwisselend lezingen over Jacques Perk en de verborgen betekenis van Surinaamse hoofddoeken. Edgar Mittelholzer kwam als verslaggever met de voetballers mee uit het naburige British Guyana - nu de Cooperatieve Republiek Guyana - maar niemand had er enige notie van dat hij een schrijver in de dop was. Schrijven was het metier van krantenmensen, zoals Kraan, P.A. May, Morpurgo, Wijngaarde. Men hield zich erg bezig met wat zich in de Staten van Suriname afspeelde en trok van leer tegen de gouverneur of de procureur-generaal, de tweede man van het land. Aan het koloniaal bestel als zodanig werd niet getornd, onder de vleugels van de koningin, de oema-fowroe, de vrouwelijke vogel, voelde men zich veilig. Over het algemeen bestond er een redelijke mate van vrijheid van drukpers. Klachten wegens belediging kwamen veel voor. Een geliefd middel om het hart te luchten was ook het schrijven van een brochure.
Lichtveld kan er van meepraten. In de oorlog bevond hij zich in Nederland, waar hij een belangrijk aandeel in het kunstenaarsverzet heeft gehad. Vandaar wordt hij naar Suriname geroepen om deel uit te maken van het College van Algemeen Bestuur, Suriname's eerste kabinet. Hij kreeg twee portefeuilles onder zich, die van Onderwijs en die van Volksgezondheid. Het kabinet kwam ten val op de zogenaamde hospitaalkwestie, een onverkwikkelijke zaak, die ik niet zal oprakelen. Lichtveld hield in de Staten een rede van een paar uur, waarin hij zijn voornaamste tegenstander, dokter H. van Ommeren, met de grond gelijkmaakte. Dat was in strijd met de ongeschreven grondregel van het Surinaamse gedragspatroon, waarbij het vloeren van de tegenstander gepaard moet gaan met een zeker medelijden, het ‘ke poti’ (och, arme) systeem. In het vuur van zijn rede zei hij dat de familie Van Ommeren erfelijk belast was. Dat nam men niet. Dat had hij niet mogen zeggen. Het kabinet trad af, Lichtvelds politieke rol was uitgespeeld. Door dezelfde mensen, die hem eerst als een nieuwe heiland hadden binnengehaald, werd hij nu angstvallig gemeden. Het pleit voor zijn lef en vasthoudendheid dat hij toen niet onmiddellijk de boot naar Holland heeft genomen en wegwezen heeft geroepen. Dokter van Ommerens reaktie was een brochure: ‘Onrecht door macht vergaat door recht’.
Wat bracht de mensen in Suriname ertoe om Lichtveld als een verloren zoon weer binnen te halen? Hij was zich onmiddellijk na de oorlog actief met het lot van Suriname gaan bezighouden. Hij zat met Wim Salm van de uitgeverij ‘De Brakke Grond’ in de redaktie van het maandblad El Dorado, waarin de politieke en staatkundige toestand van Suriname werd besproken. De toekomstige minister van Onderwijs gaf in dat blad als zijn mening te kennen dat het Neger-Engels (thans Sranan tongo genoemd) niet geschikt is voor eenheidstaal. ‘Men zal moeten komen tot een eenheidstaal, die door allen wordt gebruikt en het volk in contact brengt en houdt met de gehele wereld.’ Op een zaterdagmiddag, om precies te zijn, op 27 augustus 1949, nemen zijn vrienden afscheid van hem in het Internationaal Cultureel Centrum te Amsterdam. In El Dorado staat er een verslag van dat aantoont dat remigratie ook toen al een heel ding was.
Lichtveld heeft me eens verteld dat zijn mentor in het revolutionaire Mexico, waar hij, na de burgeroorlog in Spanje, die hij aan de zijde van de Republiek meevocht, was terecht- | |
| |
gekomen, hem al had aangespoord om zich te gaan inzetten in eigen land. Toen was de tijd er nog niet rijp voor. Uit de bezetting van Nederland stamt een vers in het Sranan tongo vol verlangen en heimwee naar Suriname. Het ministerschap is daaruit voortgevloeid. Na zijn politieke debacle schrijft hij De laaiende stilte, een verbeten vervolg op De stille plantage met nauwelijks gecamoufleerde uithalen naar zijn gehate tegenstanders Buiskool en Findlay.
Lichtveld is een man die de dingen van zich af kan zetten. Hij zet zich geestdriftig in voor een nieuw tijdschrift vox guyanae. In de redaktie zitten ook zijn vriend Wim Salm, die een drukkerij in Suriname is begonnen, en Jaap Meyer, leraar geschiedenis, op de door Lichtveld opgerichte eerste middelbare school, de ams, en vader van de dan nog jeugdige Ischa. De redaktievergaderingen zijn bij Lou thuis. Hij weet de financiering voor elkaar te krijgen door totaal ongeïnteresseerde zakenlieden, van Radakishun tot Fernandes, een bedrag van f 100 in een fonds te laten storten. Hij zelf schrijft het redaktionele openings-artikel, ‘Het daghet in het Westen’ (mei 1954).
‘Er is een hunkering naar “eigen”. Dat is: zich geheel toe-geëigende cultuur, waar deze ook vandaangehaald, hoe deze ook op eigen bodem verwerkt moge worden.’
‘Bewustwording is ten slotte ook zelfregistratie.’
Het noodlot heeft gewild dat deze redaktionele vriendenkring al spoedig uit elkaar zou vallen. Op een middag verschijnt Jaap Meyer, rood verbrand en door en door bezweet op de redaktievergadering. Zijn woordenvloed is niet te stuiten. Hij heeft voor het eerst van zijn leven een Indianendorp bezocht en spuit meteen een theorie over de herkomst van de Caraïben. Een paar glazen koude limonade brengen hem tot bedaren. Een paar maanden later komt hij bij me binnenstuiven met een knipsel in zijn handen. Het is een stukje van Lichtveld in Het Parool, waarin hij de spot drijft met Brammetje, die in een oogwenk alles van Suriname meent te weten. Meyer herkent zich in deze Brammetje en beschuldigt Lichtveld van antisemitisme. Meyer treedt uit de redaktie en verwacht van mij dat ik het ook zal doen. Ik lees het stuk, haal me de scène weer voor de geest. Het is een onaardig stuk, ja, dat wel, en Brammetje had misschien beter Kareltje kunnen heten. Maar antisemitisch? Lichtveld antisemitisch? Onzin. Geen van de redaktieleden volgt Meyers voorbeeld. We gaan verder. Maar de klad zit erin. Tussen Lou en Wim Salm botert het al lang niet meer. Lichtveld is direkteur van de Volksuniversiteit geworden tegen f 250, per maand en Salm is de onderdirekteur tegen f 100,- per maand. Salm heeft moeilijkheden met de drukkerij gehad en zit financieel aan de grond. De f 100, - is een uitkomst. Bij de vertoning van dia's tijdens een lezing valt Salm uit tegen Lou en noemt hem oude lul, oude hoer of iets dergelijks. Lou eist dat hij zijn excuses zal aanbieden. Hij doet het niet en geeft zijn functie prijs. De genadeslag valt als Lou Salm en mij betrekt bij het schrijven van teksten voor een vaudeville. Als Lou verneemt dat ik voor mijn eigen toneelclub een gedicht heb geschreven, dat gedanst moet worden en met trommen begeleid, beschuldigt hij me van plagiaat vanwege die trombegeleiding. Een beroep op
O'Neills Emperor Jones en de teksten van Aimé Césaire, de grote dichter uit Martinique, richt niets uit. Lou treedt uit de redaktie.
Lou Lichtveld versleet zijn vrienden in zijn Surinaamse jaren in een niets en niemand ontziende slijtageslag. Zijn verwachtingen had hij gesteld op het Surinaams Passiespel, waarvoor de Stichting Culturele Samenwerking (sticusa) voor veel geld een openluchttheater deed bouwen. Vier honderd personen deden er aan mee. Er zou een Surinaamse tra- | |
| |
ditie worden gevestigd, een humane West-Indische tegenhanger van Tegelen en Oberammergau. De uitvoering was indrukwekkend, er kwam een groot aantal voorstellingen. Wim Salm, die zich nu in het leven hield door hoorspelen te verzorgen voor radio Apintie en praatjes over veilig verkeer hield voor het parket van de procureur-generaal, is nooit gaan kijken. Het openluchttheater, dat door een speciaal daartoe in het leven geroepen stichting werd beheerd, rotte in het vochtige klimaat van Suriname snel weg.
Onderwijl was er in Suriname een proces op gang gekomen om Helman als Surinaamse schrijver uit te bannen. In 1962 kon John Leefmans in Mamjo, het blad van de Surinaamse studenten in Nederland nog schrijven: ‘Mijn vader was (nu ongeveer vijftien jaar geleden) nogal weg van Multatuli... Helmans Zuid-Zuid-West bracht mij in vervoering. Ik moet hierbij vertellen dat ik het thuis las. Op school werden noch Multatuli noch Helman erg gewaardeerd. Multatuli stond waarschijnlijk op de index en Helman zou ooit geschreven hebben: “U God wil ik vernietigen!” en het verschil tussen dichterlijke werkelijkheid en de ontologische was blijkbaar niet tot onze leermeesters doorgedrongen.’
Jozef Slagveer daarentegen schrijft in het Suriname-nummer van Contour (september 1966) een protestgedicht in de vorm van een brief aan Eddy (Bruma) tegen Alcobert Helverlogenman. Dat is een samentrekking van Albert Helman en de in het Nederlands schrijvende dichter Corly Verlooghen.
Hij is het product van de
z.g. moederlandse cultuur
en een goede Nederlandse schrijver,
van de Surinaamse cultuur;
hij heeft geen positieve bijdrage geleverd
tot de Surinaamse literatuur.
is één van de grootste reactionairen
de mensen die behoren tot
de zwarte koloniale elite.
Leo Ferrier maakt het in zijn roman Atman nog mooier. Het werk van Helman moet in Suriname worden verboden. ‘Daar leven negers in die slaven zijn en dat ook blijven.’ Dobru verwijt Helman dat de neger in De stille plantage geen persoon is maar object. Tevergeefs noemen Bea Vianen en de dichter Shrinivasi hem hun meester. Het evenwicht wordt eerst hersteld als Frank Martinus Arion, die in Suriname bij het onderwijs werkt, een studiedag aan hem wijdt en hem in een gloedvolle voordracht als de eenzame jager de plaats gunt waar hij recht op heeft.
Helman mengt zich niet in het strijdgewoel dat zich uitsluitend tot Zuid-Zuid-West en De stille plantage beperkt. Voor het andere werk van Helman heeft men geen oog of men kent het eenvoudig niet. Suriname krijgt hem niet meer te zien, heeft hij zich voorgenomen, en geen enkele eervolle uitnodiging, geen enkel vakantievooruitzicht kan daar verandering in brengen. Toch heeft de eenzame jager geen afscheid genomen van zijn jachtterrein. Als hij wordt aangezocht om de tekst te schrijven voor een historisch prentenboek van de Guyana's, gaat hij er weer voor zitten. Een man met een universele geest buigt zich aan het eind van zijn leven over dat verdomd ondankbare plekje op de kaart van Zuid-Amerika, dat hem niet hebben wou. Hij is de balling gebleven, die aan zijn eerste boek Zuid-Zuid-West in 1926 het motto uit Dantes Goddelijke Comedie meegaf: ‘...hoe bitter het brood van een ander smaakt en hoe zware weg het is, andermans trappen op en af te gaan.’
|
|