Maatstaf. Jaargang 29
(1981)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
Christien Brinkgreve Op zoek naar verlossingGa naar voetnoot* - Frederik van Eeden en de psychotherapie‘Onze maatschappij kenmerkt zich door eene verontrustende toename van zenuwlijders’, schrijft de Leidse hoogleraar Jelgersma eind vorige eeuw.Ga naar eind1. En ook andere auteurs noemen de ‘kolossale toename der algemene zenuwachtigheid’. Deze verbreiding van de neurasthenie, zoals deze gemoedsaandoening wordt genoemd, wordt door vele auteurs als ‘sociaal verschijnsel’ gezien, in verband gebracht met maatschappelijke processen die de zenuwen overprikkelen, de gemoedsrust ondermijnen, het geestelijk evenwicht verstoren. Zo noemt de zenuwarts Soesman de industrialisatie met zijn ingrijpende gevolgen, ‘de enorme vooruitgang van wetenschap en industrie, de verplaatsing der bevolking van het platteland naar de grootere centra der samenleving, de snelle veranderingen op sociaal en economisch gebied, die het geheele leven zo gecompliceerd gemaakt hebben, al deze factoren te zomen hebben in een halve eeuw tijds een ruk gegeven aan ons geestesleven’ (...). ‘In den tegenwoordigen tijd zijn de gevallen talloos, waarin zich op het spreekuur van den neuroloog jonge menschen aanmelden, die midden in den genoemden verstands- en gemoedsstrijd staande, bezwijken onder den last en met een heftigen aanval van neurasthenie worden geslagen. Het komt mij voor, dat de frequentie van deze laatsten vooral te wijten is aan de enorme eischen, welke de hoogst gecompliceerde maatschappij van dit oogenblik hun stelt.’Ga naar eind2. Het scala van middelen en leefregels voor zenuwlijders breidt zich sterk uit; deze variëren van baden, massage, elektrotherapie, verblijven in Kurorte, tot kamillethee en arsenicum, tucht en discipline. Het is een arsenaal van behandelmethoden, zowel fysiek als psychisch, die naast de gestichtspsychiatrie gaat ontstaan: de ambulante zorg, een nieuw gebied tussen de inrichtingen waar arme gekken in werden opgesloten en de privé-behandelingen voor welgestelde zonderlingen. In deze context moeten wij het ontstaan van de psychoanalyse plaatsen, en ook het psychotherapeutisch instituut dat in 1887 werd opgericht in Amsterdam door Frederik van Eeden en Albert Willem van Renterghem.
Van Eeden is veel bekender geworden om zijn literaire werk en om sociale experimenten als Walden dan om zijn psychiatrische en psychotherapeutische inzichten en activiteiten. Maar ook op dat laatste gebied heeft hij een aantal interessante dingen gedaan en geschreven. Van Eeden, geboren in 1860, was afkomstig uit een welgestelde familie van bollenkwekers te Haarlem. Hij studeerde medicijnen, haalde zijn arts-diploma in 1885 en wilde zijn medische studie afronden met een promotie. Zijn promotor raadde hem als onderwerp aan: Kunstmatige voeding bij tuberculose. ‘De jonge arts voelde bitter weinig voor dit saaie onderwerp’, schrijft van Renterghem in een artikel over Van Eeden ter gelegenheid van diens zeventigste verjaardag. ‘Zijn geest toch was vervuld met heel andere dingen: magnetisme, spiritisme, (...) onder- | |
[pagina 23]
| |
werpen van den dag, die besproken werden met zijn vrienden, waarmede in intiemen kring proefnemingen werden verricht.’Ga naar eind3. Maar zijn promotor hield vol, en Van Eeden vertrok naar Parijs waar hij in de kliniek van Prof. Debove de voeding van tuberculosepatiënten met vleespoeder bestudeerde. In deze kliniek kwam hij ook voor het eerst in aanraking met de hypnose: Debove bleek zich behalve met teringlijders ook met hypnotische experimenten bezig te houden. Van Eeden heeft toen ook een of meer hypnose-demonstraties van de Parijse psychiater Charcot in de Salpêtrière bijgewoond, en daar ook Freud ontmoet. Hij was onder de indruk van wat hij hier zag aan psychische behandelwijzen, hij dacht er over om het experimenteel hypnotisme als onderwerp voor zijn dissertatie te nemen, wat zijn promotor overigens niet toestond, en gebruikte deze nieuwe kennis ook in het sociale verkeer: gedurende een déjeuner bij de familie Busken Huet, die destijds aan de Boulevard des Invalides (‘Esplanada des Invalides’) te Parijs woonde, bood hij aan mevrouw Huet gedurende een séance te magnetiseren ‘natuurlijk in 't donker.’Ga naar eind4. Een van de theses van zijn proefschrift luidt: ‘De onderzoekingen van Bernheim, Richet, Charcot en anderen omtrent hypnotisme en suggestie verdienen groote belangstelling’. Hij promoveerde in 1886 en vestigde zich als huisarts in Bussum.Ga naar eind5. Dit bleek voor hem geen onverdeeld genoegen te zijn: ‘Mijn opgaaf daar was zeer mooi en zou menig jong docter groote voldoening hebben gegeven. Ik begon mijn taak met ijver, maar spoedig voelde ik, dat ik er niet voor deugde. Ik voelde dagelijks mijn ongeschiktheid. Voor anderen was het eene schoone roeping, maar ik was niet gebooren om dorpsgeneesheer te worden. Zulk een verkeerde aanwending van krachten doet men niet ongestraft. Na korten tijd dwong stijgende zwaarmoedigheid mij anderen arbeid te zoeken. Ik kon me niet dwingen tot deze bezigheid, ik leed hevig en niemand begreep waarop. Had ik niet een ideaal bestaan en zonder zorg?’ (de Maasbode, 9 juni 1925). Toen kwam iets dat uitkomst en verlichting gaf. Via een oude studievriend, Van Deventer, toen leraar aan de hbs te Goes, hoorde hij dat er ‘op dat moment in die stad een wonderdocter bezig was, een wetenschappelijk man, die zijne patiënten behandelde (...) door middel van hypnotische suggestie. Ik moest maar spoedig eens komen kijken. Ik zou verstomd staan.’ Die wonderdokter was A.W. van Renterghem. Aldus geschiedde. Van Eeden bleek zeer getroffen door wat hij zag en trachtte Van Renterghem over te halen om samen met hem een kliniek op te zetten voor therapeutisch hypnotisme. ‘Hij wees mij erop, welk een schoone toekomst voor deze therapie was weggelegd en hoe jammer hij het voor mij zou vinden als ik zoo in Goes mocht blijven vegeteeren.’ Na een korte aarzeling nam Van Renterghem zijn voorstelaan; 15 augustus 1887 begonnen zij hun praktijk in Amsterdam.
Toen Van Eeden en Van Renterghem elkaar in 1887 voor het eerst ontmoetten was Van Renterghem nog maar kort bezig met de toepassing van de nieuwe geneeswijze der suggestietherapie. Hij was toen 42 jaar, en had reeds 21 jaar praktijk als geneesheer achter de rug, eerst als officier van Gezondheid bij de Koninklijke Marine, later als huisarts te Goes. Hij was een jaar tevoren, in 1886, in aanraking gekomen met geschriften over hypnose, raakte erdoor gefascineerd. ‘Binnen enkele maanden verslond ik als het ware alle boeken die ik machtig kon worden op het gebied van hypnose, suggestie, magnetisme en aanverwante onderwerpen en deed behoedzaam proefnemingen met hypnose en suggestie op enkele mijner patiënten.’ In 1887 bezocht Van Renterghem dr. Liébeault, een arts te Nancy, die zich sinds 1860 bezig hield met hypnose en suggestieve therapie. Deze ontmoeting had diepe indruk op Van Renterghem gemaakt en deed hem besluiten zich voortaan te wijden aan de geneeswijze door psychische middelen. (Dit alles staat uitvoerig verhaald in de autobiografieGa naar eind6. van Van Renterghem.) Terug naar Van Eeden en het instituut in Am- | |
[pagina 24]
| |
sterdam. Het grootste probleem voor Van Eeden en Van Renterghem was om respect te verwerven voor hun nieuwe behandelmethode. Er waren in die tijd allerlei wonderdokters die genezing beloofden, rondtrekkende magnetiseurs en hypnotiseurs die wij vandaag meer met de sfeer van variété dan met psychotherapie associëren. Zo werd Amsterdam in hetzelfde jaar dat Van Renterghem en Van Eeden hun instituut oprichtten (1887) bezocht door een andere wonderdokter. Van Renterghem schrijft in zijn autobiografie: ‘Een rijzige Engelschman of Amerikaan, van knap uiterlijk en groote bespraaktheid, genaamd Davenport, maar zich noemende Sequah, liet zich bontgekleed in een vergulde koets, vlugschriften strooiend waarin zijne geneesmiddelen werden geroemd, door s’Heeren straten rondrijden om 's avonds in een houten loge nabij den Parkschouwburg (...) openbare séances te geven. Rijk en arm stroomden toe, kreupelen, gebrekkigen en lammen waren hem welkom en werden à tour de rôle door hem op een verheven plate-form ontvangen en behandeld. De Behandeling geschiedde in den vorm van inwrijving met een smeersel, door hem Prairie-flower-ointment gedoopt, op de aangedane lichaamsdelen (...). Het souvereine middel genas kreupelen en lammen. Tijdens de operatie, die de patiënt onderging, speelde een orkest van hoornmuziek, de speciale Sequah's kapel. Ik heb zoo'n voorstelling bijgewoond en zag bij tientallen strammen en hinkenden, kreupelen en zwakken het podium soms met veel inspanning beklimmen, om na enkele minuten onder daverend applaus van het zich verdringend publiek, vlug en opgewekt, soms met hunne kruk zwaaiend, de verhooging te verlaten (...). In Den Haag vierde Sequah zijne grootste triomfen, en men mompelde dat vooral veel vrouwelijke rheumatisme-patïënten zich van hare pijnen bevrijd zagen door de eigenhandige bewerking die haar ledematen ondergingen van den knappen, vrijmoedigen, van goedversneden tong voorzienen vreemdeling. Wel een half jaar lang wist Sequah in Nederland zijn roep gaande te houden, dan taande zijn geluksster, en de man met de gouden koets verhuisde naar het buitenland, om elders zijn oogst binnen te halen. Hij was de handige vertegenwoordiger van een fabrikant in geheimmiddelen.’
Binnen deze entourage moet het optreden van Van Eeden en Van Renterghem worden gezien. Hypnotisme was in die dagen een veelbesproken en omstreden zaak. Om respect te winnen voor hun behandelwijze moesten Van Eeden en Van Renterghem zich duidelijk van ‘charlatans’ onderscheiden. Vooral Van Eeden zag gevaar voor de goede naam van de psychische geneeswijze als zij als onderdeel van het hypnotisme gepresenteerd werd. Met het oog op de ‘afschuwelijke menschvernederende vertooningen der openbaar optredende hypnotiseurs’ pleitte Van Eeden dan ook voor wettelijk toezicht op de uitoefening van de hypnotische behandeling. De naamsverandering die Van Eeden en Van Renterghem in de loop der tijd aan hun behandelingsmethode gaven, kan gezien worden als een poging zich te distantiëren van de in het openbaar optredende hypnotiseurs. Toen Van Eeden en Van Renterghem met hun instituut begonnen op 15 augustus 1887 kondigden ze hun behandelingsmethode aan als ‘hypnotisme’. Twee jaar later noemden ze deze ‘suggestieve psychotherapie’. In 1894 spreekt Van Eeden op een congres in Londen over ‘psychotherapie’; de term ‘suggestie’ is dan ook vervallen. Van Eeden en Van Renterghem ontmoetten veel kritiek op hun onderneming en namen daarom elke gelegenheid te baat om zich te presenteren. Zo hield Van Renterghem in 1887 op het eerste Congres voor Natuur- en Geneeskunde te Amsterdam een rede waarop sceptisch werd gereageerd. ‘Men glimlachte ongeloovig (...). Eén der toehoorders had ook morele bezwaren. Hij vroeg of een persoon die bij herhaling gehypnotiseerd was, nog wel een persoon bleef. Een andere tegenstander had zelf proeven genomen met het hypnotisme, maar was niet in staat gebleken zijne patiënten te be- | |
[pagina 25]
| |
hoeden voor het optreden van zoogenaamde zenuwtoevallen. Hij verzocht om van Renterghems methode in werking te zien.’ Door zijn demonstratie van hypnose werden de critici tot zwijgen gebracht, aldus Van Renterghem in zijn dagboek. In 1889 bracht Van Renterghem op het eerste Internationale Congres voor Experimenteel en Therapeutisch Hypnotisme te Parijs, waar ook Freud en Lombroso aanwezig waren, verslag uit over de gang van zaken in de eerste twee jaar van hun praktijk.
Ondanks de twijfel en kritiek liep het instituut van begin af aan voorspoedig; de patiënten stroomden toe en herhaaldelijk moesten ze uitzien naar grotere ruimtes. Van Renterghem besteedt honderden pagina's van zijn autobiografie aan zijn werk in het instituut, Van Eeden maakt in zijn dagboek slechts enkele notities.Ga naar eind7. De verschillen tussen beiden blijken groot. Al gaan de zaken florissant, Van Eeden wordt bij vlagen gekweld door diepe melancholie. Zo tevreden als Van Renterghem is over zijn handelwijze, zijn instituut, hoe goed de zaken gaan en hoe goed hij daarin optreedt, zo somber zijn de schaarse uitlatingen van Van Eeden. Ruim een maand na opening van het instituut schrijft hij, op 22 september 1887 in zijn dagboek: ‘Mijn bezigheid in Amsterdam bracht wat verademing, wat afleiding maar in de grond mijns harten vind ik het een dwaasheid, een onzin, een tijdverdrijf!een verdoovende last. Ik houd volstrekt niet van die menschen, het weten van de zaak is mij genoeg’. 1 mei 1889: ‘Weg nu, weg allemaal. Ik weet niet wat ik heb. 't Is of ik niet meer vrij spreken kan. Haast voor mijzelven niet meer. Nu een oogenblik ruimte. Al die benauwende, weenende, klagende, niet-begrijpende menschen een oogenblik van mij af. Ik stik onder al die kleinheid en prikkelbaarheid en moedeloosheid. Mijn ziel voelt groezelig en ongewasschen, vuil als na een lange reis.’ ‘De meeste patiënten zijn hysterische jonge vrouwen, die voortdurend giechelen, en die ofwel totaal sceptisch, kritisch en niet overtuigd of vol van allerlei angsten en vooroordelen zijn, boosaardige leugenachtige kinderen, kleingeestige, weinig ontwikkelde mensen, die “er helemaal niet in geloven” maar “het alleen voor de aardigheid proberen”, steeds-maar-klagende en huilerige hypochonders, die menen dat alles verloren moeite is - hetgeen inderdaad vaak het geval is - en de hele menigte van zenuwlijders, meestal zwaar onder de medicijnen’. Het contrast met Van Renterghem in dezen is groot: die spreekt, wel wat paternalistisch, met grote liefde en genegenheid over zijn patiënten. Hij hield dat ook ruim een halve eeuw vol, zonder dat er sporen van ergernissen of van twijfel aan de zin van zijn werk in zijn volumineuze autobiografie te vinden zijn. Ook Van Eeden kan met een zekere liefde over zijn patiënten spreken, maar het gaat er hem dan vooral om via zijn praktij kwerk tot diepere inzichten te komen. Hij zoekt iets, en dat is niet alleen de genezing van zijn patiënten. Zijn praktijkwerk moet eerder dienen voor iets anders, iets hogers, iets mooiers. In een brief aan Lodewijk van Deijssel komt dit duidelijk naar voren: ‘7 december '88, (...) Ik word tegenwoordig van 's morgens 10 tot 's middags 5 uur, gevraagd, gevraagd door allerlei menschen. Weifelende, tobberige, knorrige, klaagzieke menschen - en ik heb er plezier in vast en vroolijk en bedaard en menschvriendelijk te zijn, gelijk tegenover allemaal. (...) Je begrijpt dat ik van mijn rol tegenover mijn patiënten iets heel hoogs en moois tracht te maken. Want mijn praktijk is iets heel bijzonders. Ik doe alles met woorden en heb dikwijls meer van een priester weg dan van een dokter. Er zijn er onder van wie ik zeer veel houd en wier gemoedsleven mij boeit en interesseert. Het is dan een arbeid waarin ik zeer veel behagen schep de verwikkelingen van hun affecties en gemoedsneigingen te volgen, hen te helpen en hun hoofden wat helderder en hun geest wat sterker te maken. De vriendelijke aanraking van al die hulpzoekende menschenzielen, die met hun zachtste zijde tot mij komen, is mij een genot. En daar het tege- | |
[pagina 26]
| |
lijkertijd mijn plicht-matig werk is, voel ik geen ongeduld of irritatie evenmin als een chemicus bij zijn proefnemingen of een natuuronderzoeker die mieren of bijen bestudeert. (...) Mijn grootste onrust en verdriet is dit, dat ik te weinig creëer naar mijn zin. Maar ik kan mij alleen troosten met de voorstelling, dat dit een voorbereiding is, een practische school, een onderzoeker die mieren of bijen bestudeert. (...) groots en moois kan verwerken. Zonder dat denkbeeld zou ik bij al mijn geluk zeer ongelukkig zijn.’Ga naar eind8. Die troost blijkt toch niet steeds in voldoende mate voorhanden. Dagboek, 18 maart 1892: ‘Een prachtige zonnige voorjaarsdag. Ik voel mij hopeloos in de klem en zie geen verlossing. Ik heb mij altijd wel een beetje zoo gevoeld door de veelheid mijner neigingen. Ik kan mijn werk in Amsterdam niet goed genoeg doen, ik ben er niet bij. Ik ben verstrooid en mis de rechte applicatie. Als ik mij er geheel aan gaf zou ik mooi reüsseeren. Maar het zou alle tijd van mijn leven nemen. En die kan ik niet geven. Maar nu moet ik het doen omdat ik geen geld heb. Ik kan geen oogenblik ophouden omdat mijn kostbaar gezin leven moet. En wij hebben veel nodig. Die mooie reüssite wil ik wel laten loopen, al is het de inspanning van een leven waard. Ik heb beter, dat weet ik. Ik zou het opgeven als ik kon, al zouden de menschen zeggen dat ik 't opgaf omdat ik er niets meer in zag. Het idee, mijn idee, is mooi en heeft de toekomst. Maar voor mijn beter werk zou ik het toch loslaten. (...).’ Van Renterghem begon zich te storen aan de tanende belangstelling van zijn collega. In zijn autobiografie schrijft hij: ‘Van Eeden was meer met zijn aandacht verdiept in mogelijke oplossing van het sociale vraagstuk en beroerd door den scheppingsdrang van zijn literaire producten. Slechts een klein deel van zijn aandacht gaf hij nog aan de psychotherapie, althans aan de practische toepassing ervan. Vaak was hij in gedachten verdiept, vergat zijne patiënten, liet hen noodeloos in de wachtkamer toeven, en hun tijd verliezen, terwijl hij mijmerde of drukproeven corrigeerde. Vanzelfs begonnen de patiënten dit te bemerken en zochten meer mijne hulp dan de zijne.’ Van Renterghem begrijpt dat de psychotherapie, ‘althans hare klinische toepassing, niet langer hem het naast aan het hart lag.’ Van Eedens stemming uit die tijd blijkt onder meer uit een brief die hij in maart 1893 schreef aan zijn vriendin Betsy van Hoogstraten (Ellen): ‘Nu gaat het gras ruiken, en is het water zoo aanlokkelijk buiten. Al die zon, denk eens al die zon. En dan juist in dat dufste donkerste hokje te gaan zitten den heelen dag, den heelen dag. Als ik nu kon lag ik in 't gras met boeken, en loofde de wereld en zijn maker. Nu zeur ik om met sukkels en vervloek de heele boel’.Ga naar eind9. Dat duurt dan ook niet lang meer; drie maanden later, 30 juni van dat jaar, trekt hij zich uit de kliniek terug. De band tussen Van Renterghem en Van Eeden blijft vriendschappelijk. Van Renterghem schrijft later over deze periode: ‘Zoo verwonderde het mij dan ook niet toen van Eeden aanvang April 1893 mij te kennen gaf, dat hij met de praktijk wenschte uit te scheiden. Deze roofde hem te veel tijd. (...) Wel bleef hij warm voelen voor de genezing langs psychischen weg, maar zijn gansche wezen trok hem meer tot de dichtkunst en de sociale nooden. De man was volkomen eerlijk. Ik begreep dat hij niet anders kon. Ultimo April scheidden wij vriendschappelijk met onderlinge waardeering.’ (Datum klopt niet: eind juni trok Van Eeden zich terug.) ‘Toen het verschil in ons beider aard en krachten een scheiding noodzakelijk maakte, geschiedde dat’, schrijft Van Eeden zelf in zijn Langs den weg, ‘met volle waardeering van elkanders motieven.’Ga naar eind10. Van Renterghem ging de daaropvolgende jaren alleen door, totdat hij zich in 1906 associeerde met Van der Chijs, een arts die bij Jelgersma, hoogleraar in de psychiatrie in Leiden, had gewerkt en die samen met Van Renterghem een van de oprichters zou worden van | |
[pagina 27]
| |
de Nederlandse Vereniging voor Psychoanalyse (1917).
Met het vertrek uit het instituut stopt Van Eeden niet geheel met zijn medische en psychotherapeutische praktijk. Hans van Eeden, de oudste zoon van Frederik van Eeden en Martha van Vloten, schrijft in een ‘levensschets’ van zijn moeder: ‘Hij (Frederik van Eeden) was en bleef ondanks alles een zeer gezocht geneesheer en de patiënten wisten hem nog wel degelijk te vinden. En het waren niet alleen Bussumers. Zij kwamen uit alle oorden zoowel in als buiten Nederland. Om nu sommige dezer patiënten naar behooren te kunnen behandelen en voortdurend onder controle te kunnen hebben, was het meer dan eens noodzakelijk dat deze in het gastvrije huis werden opgenomen. En daar iemand die zich aan de psycho-therapie onderwerpt veelal in den dagelijkschen omgang niet tot de meest gemakkelijken zal behooren, kon het niet anders of niet alleen de dokter maar ook de doktersvrouw kreeg een deel van de last te dragen en zeker niet het lichtste. Het bekende oponthoud van Willem Kloos stond niet op zichzelf, men had er ook een Engelsche morfiniste kunnen aantreffen of een uit het lood geslagen Noor, een jongedame die aan vervolgingswaan leed of een andere, die te middernacht het huis op stelten zette en hals over kop door den dokter zelf met een rijtuigje naar een Amsterdamsche inrichting moest worden gebracht.’Ga naar eind11. Overigens niet altijd tot grote dankbaarheid van zijn patiënten. Zoals bekend schreef Kloos later over deze episode: ‘toen ik door eenigszins onbenullige vreemde lieden in Bussum opgehouden werd.’
Brieven van patiënten uit die jaren laten zien met wat voor klachten ze zich tot hem wendden en waar hij hen van af moest helpen. In 1894 schreef de heer Vos Frederik van Eeden een aantal brieven over zijn vrouw. 21 mei 1894: meneer Vos wil Van Eeden raadplegen over zeer ernstige zaken. 4 juli 1894: Tijdens een wandeling waren ze ‘die persoon’ tegengekomen. ‘Zij (zijn vrouw) geloofde nog steeds de eenige te zijn geweest die onder zijn invloed had gestaan, dat hij liefde voor haar had. Ware dat niet, zoo zeide hij, dan had hij haar allang laten varen. Uit deze gezegde zal UED duidelijk kunnen opmerken hoe sterk die man haar dat heeft ingefluisterd. Onedele bedoelingen dit is voor mij genoegzaam gebleken. Aangenaam zal het mij zijn wanneer U deze gedachten doet verwijderen, dat natuurlijk tot ons beider genoegen moet bijdragen.’ 9 augustus 1894, opnieuw verzoek om raad of inlichting: ‘Namelijk na het bezoek dat mijne vrouw en ik bij UED heeft gebracht schijnt mijne vrouw hare gezond verstand in waanzin te zijn overgegaan. Zij houd zich den gansche dag met U bezich, doet vragen en antwoorden met U, (...) zij wordt genoodigd ten Uwe te komen enz. enz. Zou UED de beleefdheid willen hebben per omgaande mij te berichten wat daaraan te doen is om dat uit haar hoofd te krijgen want als dit zoo door blijft gaan vrees ik het ergste (...)’ 8 oktober 1894, weer een brief over de toestand van zijn vrouw: ‘Sedert den 20 aug. jl. heeft zij nog geen dag gehad waarin zij opgeruimdt was, dagelijks is Uw stem in haar gehoor, spreekt met U en ontvangt antwoord enz., en was dit nu het eenige dan zou de zaak nog wel schikken. Maar het allertreurigste is dat zij geheelen nachten niet rusten kan, het is of hare borst en keel toegeknepen wordt. (...)’. Dan stuurt mevrouw Vos een telegram aan Van Eeden (datum onleesbaar): ‘Is U haast van plan U stem of gedachte voor goed af te nemen.’ Ze stuurt, ook weer ongedateerd, een briefkaart aan mevrouw Van Eeden: ‘Mevrouw, ijndelijk neem ik mijn toevlug tot u om u te verzoeken u man tot anderen gedachte te brengen dan voorduurent zijn gedachte op mij te vestigen en mijn daar door met zijn hipnotisme te mishandelen op alle delen van het lichaam op zoo verre afstandt en dewijl ik bij hem gekoome ben om er van afgeholpen te worden dat nu al | |
[pagina 28]
| |
8 maande geleden is (...)’ (onleesbaar). (Van Eedens antwoorden, of een beschrijving wat hij deed, zijn niet aanwezig. Het zou interessant zijn om te weten wat hij met deze bloeiende ‘overdracht’ deed, of hij het als zodanig herkende, en of hij er zenuwachtig van werd, het weghypnotiseerde of zich afwendde). Brief uit 1898 van een vader over zijn dochter: ‘Mijn dochter (oud 21 jaar) heeft onlangs eindexamen gymnasium gedaan en zal nu studeeren te Utrecht in philosofie (...) Zij heeft een uitnemend verstand, zoodat mag verwacht worden dat zij met goed gevolg hare studiën zal hun einde brengen. Er is echter iets wat ongetwijfeld haar later zeer in het carrière maken zal bemoeilijken. Sedert jaren heeft zij een leelijke gewoonte om vooral bij inspanning de tong van binnen tegen de wang te bewegen. U zult mij toestemmen dat zij met een dergelijke de hilariteit opwekkende gewoonte onmogelijk als docent zou kunnen optreden. Door een zekere dosis eigenzinnigheid heeft zij te weinig getracht die gewoonte af te leggen. Thans geloof ik dat zij uit zich zelf niet de macht daartoe heeft en dat zij dit zelf inziet. Wat dunkt U, zou er kans bestaan dat zij door eene hypnotische behandeling van die gewoonte wordt afgebracht?’Ga naar eind12. Deze brieven laten iets zien van de verwachtingen die patiënten hadden van een hypnotische behandeling. De laatste klacht zou men heden ten dage misschien met gedragstherapie trachten te verhelpen, bij het echtpaar Vos wordt verlangd dat Van Eeden de stemmen die haar teisteren wegneemt, een verzoek waarmee weinigen meer in die vorm bij een psychotherapeut aankomen. Wat een psychische behandeling inhield en wat je ervan kon verwachten was niet zo duidelijk. Men verwachtte wonderen, en men schreef er aan de andere kant ook het Kwaad aan toe (zie bovengenoemd citaatsbeschuldiging dat Van Eeden haar mishandelt met zijn hypnotisme op alle delen van het lichaam). De verwachtingen die men nu heeft van psychotherapie zijn gematigder, omlijnder, gemodelleerd naar een jarenlange beroepspraktijk: men weet wat men kan krijgen, en ook dat dat niet het Geluk, de Genezing, of de Verlossing is. Men weet ook waarmee men aan kan komen, en de klacht stemmen te horen is eerder thuis gaan horen in een inrichting dan in de behandelkamer van een psychotherapeut. Ook het feit dat patiënten bij Van Eeden in huis wonen is voor ons wat ongewoon, maar werd toen niet vreemd gevonden. Van Renterghem schrijft in zijn autobiografie dat zijn patiënten soms werden opgenomen in de familiekring, sommigen woonden een tijdlang bij hem thuis; hij sprak zelf van zijn ‘Pension’. Hij hield daar tenslotte mee op, niet omdat hij meende dat een grotere afstand tot de patiënten de behandeling ten goede zou komen, maar omdat hij het te lastig ging vinden: ‘Het pension wierp niet voldoende af (...) om al de moeite en inspanning te beloonen, die het beheer daarvan mijne vrouw kostte, haat ons eerlijk zeggen, dat wij beiden ons ook niet opgewassen voelden voor de taak van hotelhouders (...). Dit was een groote opluchting: Geen zenuwzieke pensionnaires meer aan huis, geen drukkende en noodelooze zorgen meer’. Wel nam hij nog patiënten mee wanneer hij met zijn vrouw op vakantie ging, maar zij kwamen tenslotte toch tot de overtuiging ‘dat het voortaan gezelliger zou zijn, op vakantiereis geen patiënten meer mede te nemen’. Psychotherapie is in die tijd een nieuw beroep, er bestaan nog geen duidelijke verwachtingen van wat een therapeut vermag, en er zijn ook nog geen beroepsregels ontwikkeld zoals die van onthouding en afstand (het niet ingaan op wensen en verwensingen van patiënten, en het vermijden van contact buiten de behandeling), waarvan men nu aanneemt dat ze een behandeling ten goede komen, maar die natuurlijk ook een zekere bescherming bieden aan een therapeut tegen mateloze, al te ver gaande wensen, verwachtingen en claims van zijn patiënten.
Na 1908 treedt er bij Van Eeden een nieuwe periode in wat betreft zijn psychotherapeutische interesse, en wel als hij in aanraking komt met | |
[pagina 29]
| |
de psychoanalyse. Hij moet daar aanvankelijk niets van hebben: het is grof, laag, materialistisch, plomp en lelijk. Enkele citaten: zondag 31 juli 1910: ‘Ik las weer in Freud, en mijn vroegere antipathie en verontwaardiging werd nog sterker. Deze man meent een voorganger te zijn die zich van het materialisme bevrijd heeft. Maar hij is veel erger dan de materialisten. Want de fout het hoogere uit het lagere af te leiden begaat hij in veel heviger en gevaarlijker mate. Hij bewijst dat de materialistische waan niet enkel aan het stof begrip gebonden is. Dat men kan erkennen dat wij enkel geest zijn en dat de geest het lichaam beheerscht - en onderwijl toch een gruwelijke filister zijn. Het komt veel meer aan op dichterlijkheid dan op wijsgeerig inzicht. Freud bekommert zich absoluut niet om fijnere of hoogere gevoelens - met een brute plompe grofheid viviseceert hij zijn slachtoffers - quasi om ze te genezen. Een cynische, ploertige ge est - materialist of niet’ zondag 17 september 1910: ‘Weer een boekje van een Freudianer gelezen. Het is een ziekte. Een psychose van psychiaters... Freudisme. En met hun zieken geest wroeten ze in de zielen van ongelukkige zenuwlijders en verspreiden de ziekte, als een besmetting.’ ‘Een bizondere aversie voel ik tegen de school van Freud. Dat is voor mij wel het toppunt van antipathieke medische wetenschap. Alle medische wetenschap is mij antipathiek geworden - er kleeft iets extra leelijks, lugubers, doodsch en dufs aan, - maar de leer van Freud is wel het ergste. Die werkt op me als een verstikkende walm. Ik vermoed, dat hier demonische werkingen zijn. Het heele sexueele leven is het rechte aangrijpingsgebied voor lagere wezens. Alleen het bizonder belangrijk en gewichtig maken van dat gebied werkt al in hun hand. Onze natuurlijke gezonde neiging, ons zelfbehoud-instinct brengt ons tot zooveel mogelijk negeer en, niet achten, van al die dingen, evenals van het vuile en gemeene. Dat zijn z.g. psycho-analyse soms succes heeft is niet met die meening in strijd.’ Begin september 1913 woont Van Eeden een psychoanalytisch congres in München bij. Zijn afkeer van de psychoanalyse, en dan vooral van de aandacht die in de psychoanalyse geschonken wordt aan seksualiteit, is dan nog steeds bijzonder sterk. ‘München. Gister en eergister congres van de psycho-analytiker. Ik deed er aan mee, sprak er zelfs, en schaam er mij nu een weinig oover. Ik voel dan alsof ik veel te zwak ben voor mijn taak. Toch leek het een oogenblik wel duidelijk dat er maar twee krachten waren in de zaal, Freud en ik zelf, en dat Freud verreweg de zwakste was. Misschien is dat nog geheel anders waar. Ik vertegenwoordigde er alleen een oneindig sterker kracht. Maar ik voelde dat ik het niet goed deed, ontoereikend en dat bedroefde me. Het geheel lijkt mij nu een nachtmerrie. Hoewel het den schijn had van een zeer geslaagde vertooning. Maar al die groteske vuilheeden die daar als weetenschap fungeerden, en al die dames en heeren die dat met tevreeden mienen in zich op namen, soms zelfs geamuseerd, dat was waarlijk demonisch.’ De teneur van zijn dagboekaantekeningen van nog geen twee weken later is volslagen veranderd. 14 september 1913: ‘De psychoanalyse wordt het begin van groote ontdekkingen. Wij zullen langsamerhand leer en vaststellen welke machten ons leeven beheerschen, zoogenaamd onbewust, wij zullen hun symbolentaal leeren verstaan, hun vast karakter leeren kennen. Dan eerst zullen we het transcendente algemeen geldig kunnen maken, het goddelijk leeven vaststellen met een zeekerheid die tot nog toe alleen de weetenschap geeft.’ 23 september 1913: ‘Dit is mij duidelijker dan ooit, dat persoonlijke liefde van mensch tot mensch, van man tot vrouw, in ons leeven de hoofdzaak is. De hoogste realiteit. Alle andere functies dienen om die realiteit te versterken. Ten tweede dat alle wijsheid en zielgrootheid alleen bereikt kan worden door een dieper doordringen in het eigen weezen, het z.g. onbewuste. Dat is de eigentlijke cultuur. En dat is ook de toeleg en de kracht der psycho-analyse. | |
[pagina 30]
| |
Het onbewuste bewust maken, d.w.z. onder 't licht der ikheid brengen, in de keeten van 't geheugen. En eindelijk zie ik ook in dat de physieke, sexueele dingen in dat liefde-proces een belangrijke rol speelen en een andere beteekenis hebben dan tot nu toe meest gedacht wordt. De geheimzinnigheid er van is nog niet opgelost. Freud is iets op 't spoor, maar niemand weet nog het rechte. Ik heb nooit in mijn leeven iets gekend zoo intens reëel, zoo scherp-werkelijk als de emoties der laatste weeken. Er is een climax in mijn leeven.’ Van Eeden komt dan in de kringen rond Freud te verkeren, ontmoet hem op voordrachtavonden bij gemeenschappelijke kennissen, is ook bij Freud te gast: ‘Gisteren, zondag (2 februari 1914), (...) aten we bij Freud. Een allerliefst gezin, beschaafd en fijn, een zuivere, voorname sfeer. Wij zagen zijn prachtige collectie antikiteiten, en zijn boeken. Men kan Freud niet waardeeren als men hem niet persoonlijk bij zijn familie gezien heeft. Hij is een edel type, een goed mensch.’ En in een artikel over Freud in de Frankfurter Zeitung van 29 mei 1914 schrijft hij: ‘(...) bij geen enkel onderzoeker (is) de persoonlijke betrokkenheid voor een juist begrip van zijn werk zo noodzakelijk als bij Freud. Wie de absurditeiten, de angsten en grofheden hoort die over hem en zijn school verteld worden, met minder of meer recht, zal zich nauwelijks kunnen voorstéllen dat de Weense professor in werkelijkheid een van de edelste en voornaamste mensen is die er zijn. De dingen die hij gezegd heeft, en die iemand de haren te bergen kunnen doen rijzen, werden door zijn wetenschappelijke overtuiging afgedwongen.’
De omslag is groot, het heeft veel weg van een bekering als gevolg van een persoonlijke ontmoeting. Evenals Van Eeden zelf, die toch ook een gezeten arts als Van Renterghem wist te overtuigen om met hem in zee te gaan, zo moet ook Freud een charismatisch mens zijn geweest, iemand met een sterke uitstraling, een groot gezag over mensen. Het zijn misschien vaak persoonlijke ontmoetingen en affectieve banden die bepalend zijn voor de verbreiding en ontwikkeling van ideeën. Een ander opvallend punt is de verbinding die Van Eeden legt tussen de psychoanalyse en het goddelijke, het transcendente: zijn belangstelling en interesse voor de psychoanalyse zit in ander vaarwater dan bij Freud het geval is: bij de laatste is dat streng-wetenschappelijk, materialistisch, a-religieus. Van Eeden zoekt iets anders. Bij hem moet de psychoanalytische kennis nog tot iets anders leiden dan tot de wetenschap van het psychisch functioneren van mensen: hij hoopt het goddelijk leven te kunnen vaststellen, het transcendente algemeen geldig te kunnen maken. Hier zien we hetzelfde als bij zijn uitlatingen over zijn praktijkwerk van 25 jaar eerder: hij zoekt iets wat hem uit het aardse, het lage, het gewone kan lichten. De psychoanalyse geeft hem dan nieuwe hoop om te kunnen ontstijgen aan het aardse, aan de sterfelijkheid. Maar ook nu weer slaagt hij daar niet in. Zijn bekering tot het katholicisme (1922) is zijn laatste poging om verlossing te vinden.
Wat heeft Van Eeden als psychiater nu eigenlijk betekend? Hij is een der grondleggers geweest van de therapeutische hypnose in Nederland, hij heeft het eerste psychotherapeutische instituut in Nederland opgericht, en het begrip psychotherapie in ons land ingevoerd. Hij zal ongetwijfeld voor een groot aantal patiënten veel gedaan hebben, maar ‘zijn roeping lag elders’, zijn belangstelling was eerder theoretisch dan praktisch, lag eerder in het weten dan in het helpen: ‘het weten van de zaak is mij genoeg’ (hierin is ook het contrast met zijn compagnon Van Renterghem groot). In zijn psychotherapeutische geschriften was hij zijn tijd vooruit. Hij schrijft, nog vóór Freud, over het onbewuste. Hij noteert en analyseert zijn dromen. Hij tracht te verklaren waaruit de psychische geneeswijze bestaat en waarom zij werkt. De psychiater Rümke omschrijft de betekenis van Van Eeden als psychiater als volgt: | |
[pagina 31]
| |
‘Van Eeden was een van de eersten die de betekenis van het onbewuste zieleleven heeft beschreven. Hij heeft een bijdrage geleverd tot de descriptieve psychiatrie, tot het begrip van erotiek en seksualiteit, en tot de sociogenese van psychische stoornissen.’Ga naar eind13. Van Eedens diepte-psychologische interesse blijkt ook uit een brief die hij in 1887 aan Lodewijk van Deijssel schrijft: ‘Evenwel, wij zijn zeer gecompliceerde machines. Men kan door redenering tot het vermoeden komen, dat er in ons onbewuste binnenste - dat veel groter en rijker is dan het kleine stukje dat in het bewustzijn valt - geheel andere sentimenten zijn die wij nimmer gewaar worden, maar die toch onze handelingen besturen’.Ga naar eind14. Al is Van Eedens dieptepsychologische interesse groot, en vroegtijdig, al is zijn sympathie voor de psychoanalyse, en vooral voor Freud, na hun ontmoeting belangrijk gegroeid, toch heeft Van Eeden zich nauwelijks door Freud laten beïnvloeden. Freud verwijt hem in hun briefwisseling dat hij hem niet goed gelezen, althans niet begrepen heeft. Van Eeden verschilde met Freud van mening over het begrip ‘het onbewuste’ en over diens droomopvatting als zouden deze altijd een wensvervullend karakter hebben; Van Eeden vindt dat een onbevredigende beperking. In de biografie van Jones over Freud vinden we over Van Eeden: ‘(...) Dr. van Eeden, an acquaintance of his (Freud) from the old hypnosis days. Van Eeden, a Dutch psychopathologist, is now remembered more as a poet, essayist, and social reformer; both Freud and I had been unsuccessful in getting him to accept psychoanalytical theories’.Ga naar eind15. Ondanks hun theoretische geschilpunten heeft Freud grote waardering voor Van Eeden, getuige ook zijn stukje in diens Liber Amicorum: ‘Frederik van Eeden, Arzt und Dichter, der soviel von den Geheimnissen des verborgen Seelenlebens vorausgeahnt, meinen freundschaftlichen Grusz’. (Wordt hier, behalve lof, nog iets anders tot uitdrukking gebracht: waar Van Eeden de geheimen der ziel slechts vermoedde [‘vorausgeahnt’], was daar Freud de weter, de doorgronder?) Voor zover ik weet heeft Van Eeden de psychoanalyse nooit in praktijk gebracht, zoals hij dat wel jarenlang met de hypnotische therapie heeft gedaan. Hij zocht in de psychoanalyse ook iets anders dan een betere behandelmethode voor neurotische patiënten. Hij zocht iets voor zichzelf: een mogelijkheid om aan het aardse te ontstijgen. |
|