Maatstaf. Jaargang 29
(1981)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |||||||
Rudi van der Paardt Sporen van de gouden ezel in de Nederlandse letterkundeIDe roman is in de klassieke oudheid weliswaar een betrekkelijk weinig beoefend genre geweest, maar enkele specimina ervan hebben terecht hun plaats in de wereldliteratuur veroverd. De Latijnse letterkunde kent slechts twee romanciers, beiden van uitzonderlijke klasse: Petronius en Apuleius. De roman van Apuleius van Madauros (een redenaar/filosoof uit de tweede eeuw na Chr.) heet eigenlijk Metamorfosen, maar staat vooral bekend onder de naam die Augustinus er aan gaf, De gouden Ezel, dwz. ‘het gulden boekske over de Ezel’ (er zijn nl. meer ezelromans, daarover straks meer). Te allen tijde is deze bijzondere roman - een ‘raamvertelling’ in de ik-vorm - bewonderd en vaak is hij vertaald en/of nagevolgd. De korte inhoud ervan is de volgende: Lucius van Corinthe, een knappe, rijke en vooral nieuwsgierige jongeman, is op reis door Thessalië, vanouds beroemd en berucht door haar heksen. Op weg naar de stad Hypata hoort hij van een medereiziger een fantastisch verhaal over hekserij dat hem en ons, lezers, in de juiste stemming moet brengen. In het stadje neemt hij zijn intrek bij de gierige Milo en diens vrouw Pamphile, naar hij snel te horen krijgt een geduchte tovenares. Hij wordt verliefd op hun dienstmeisje, Fotis, dat ook op de hoogte blijkt van de magie. Lucius vraagt haar hem in een vogel te willen veranderen. Fotis begaat dan een fatale vergissing: zij pakt het verkeerde smeerseltje, waardoor Lucius niet in een vogel, maar in een ezel verandert, zij het een ezel met mensenverstand. Het enige dat Lucius weer in een mens kan veranderen is het eten van rozen, maar het bemachtigen hiervan is allesbehalve een eenvoudige zaak: het kost Lucius precies een jaar! Als ezel beleeft Lucius vele avonturen: na zijn metamorfose wordt hij buitgemaakt door rovers, die het huis van Milo overvallen. Zij drijven hem naar hun hol, waar hij als lotgenote een meisje treft, dat juist op haar bruiloft door de rovers is geroofd. Om haar te troosten vertelt de oude kokkin van de rovers het ‘sprookje’ van Amor en Psyche, een verhaal waarvan Lucius kan meegenieten. Een vluchtpoging van Lucius met Charite, het geroofde meisje, mislukt, maar zij worden toch gered en wel door de verloofde van Charite, Tlepolemus. Het aangename verblijf bij dit jonge paar is slechts van korte duur, want door een gruwelijke daad van een jaloerse medeminnaar komen de nieuwe meesters van Lucius om; hij geraakt in de handen van de priesters van de Syrische godin, een afzichtelijk stel oplichters. Bij deze en de elkaar in steeds sneller tempo opvolgende andere eigenaars wordt Lucius geregeld mishandeld en zijn ellende wordt slechts enigszins verlicht door het dank zij de ezelsoren kunnen aanhoren van prachtige verhalen - de vertellende Lucius brengt ze graag te berde. Intussen is Lucius er nog steeds niet in geslaagd de vereiste rozen te bemachtigen: dat lukt hem pas tijdens een processie ter ere van de godin Isis in Cenchreae (bij Corinthe), iets wat de hem in een visioen verschenen godheid ook voorspeld had. Zo herkrijgt Lucius ten slotte zijn | |||||||
[pagina 10]
| |||||||
menselijke gedaante en als dank laat hij zich in de mysteriën van de godin inwijden. Na enige tijd vertrekt hij van Corinthe naar Rome, waar hij zich ook in de mysteriën van Osiris in laat wijden. Zo eindigt deze avonturenroman op zeer stichtelijke wijze: ook hier heeft zich een metamorfose voltrokken! | |||||||
IIHet kan geen verwondering wekken dat de invloed van Apuleius' werk in de Nederlandse letterkunde het sterkst aanwijsbaar is bij Louis Couperus, die trouwens ook een vrije bewerking gaf van (een gedeelte uit) de roman van Petronius met zijn ‘Van Vagebonden en Schelmen’Ga naar eind1.. Couperus bewerkte het sprookje van Amor en Psyche op geheel eigen wijze in Psyche, een novelle uit 1898Ga naar eind2.. Een een jaar daarvoor verschenen autobiografische roman draagt de titel Metamorfose, een verwijzing wellicht naar Apuleius' romanGa naar eind3. (overigens zijn er geen inhoudelijke overeenkomsten). Het meest expliciet Apuleiaans is echter zijn De verliefde ezel, oorspronkelijk een feuilleton voor Het Vaderland, in boekvorm verschenen in 1918Ga naar eind4.. In zijn voorbericht aan de lezer bestempelt Couperus zijn bewerking van het Apuleiaanse motief als een ‘echt ouderwetse, ja antieke avonturenroman - zónder psychologie, zónder symboliek, realistisch noch naturalistisch, - onvervalst antiek ouderwets’. Hij wil met zijn Verliefde Ezel van de barre rots van zijn eigen tijd met zijn oorlogsdreiging springen ‘in het Antieke Verleden, om samen te zwelgen, om in niets anders te zwelgen dan in de onwaarschijnlijkste onwaarschijnlijkheid, psychologie-loos, symboliek-loos... maar niet kunstloos, niet schoonheidsloos, oh neen, vooral niet dat!’ In het algemeen doet men er goed aan uitspraken van schrijvers over hun eigen werk te wantrouwen, maar hier lijkt er weinig reden voor: een luchthartig werkje met weinig diepgang, wel vaardig geschreven, die indruk krijgt men bij de lectuur. De ‘Lucius’ bij Couperus heet Charmides, is een koopmanszoon uit Epidaurus en evenals zijn antieke voorganger op reis door Thessalië. Zijn kwalen zijn eveneens zinnelijkheid en nieuwsgierigheid en leiden, ondanks expliciete waarschuwingen, tot metamorfose in een ezel. Ook hier dienen bloemen als antidotum, al zijn het zilverasters in plaats van rozen. De redding voor Charmides komt echter niet door het afzien van menselijke liefde en in dienst treding als priester bij de godin Isis, maar door het aanvaarden van zijn liefde voor het meisje Charis. Trouw in de liefde verbreekt de toverban, niet alleen van Charmides zelf, maar ook van Charis, die op haar beurt door een boze mededinger met de ronkende naam Chersonesus betoverd is. Een ‘love-story’ met een happy end, wel wat anders dan de louteringstocht van Apuleius. Overigens is de invloed van de Metamorphosen op bijna elke bladzij voelbaar. Een mooi voorbeeld daarvan is de beschrijving die Charmides geeft van zijn avonturen als lastdier in dienst van enkele houthakkers (p. 57/58): ‘Zo zwaar was de vracht [...] dat eerder een olifant dan een ezel geschikt kon worden geacht om zo bovenmatig gewicht te dragen. En zij dwongen mij dan te dalen, en als ik struikelde langs de wortelen der bomen, of over het scherpe rotsgesteent en neerstortte op mijn ontvleesde knieën, staken zij mij met puntige stokken in de bloederige wond, altijd de zelfde, van mijn linker flank [...] en als op de heirweg ik niet snel genoeg draafde met mijn onduldbare last, bonden zij brandnetel en doorngewas mij tussen de achterpoten, zodat ik gemarteld maar draafde, in de hoop om mijn ijver verlost te worden van het marteltuig.’ Deze passage is vrijwel letterlijkGa naar eind5. ontleend aan Apul. Met. vii 17/18, waar Lucius verhaalt over zijn ervaringen als hulpje van een anonieme puer deterrimus: ‘Hij belaadde mij met een zo grote vracht, dat men zou denken dat die zware bundel bestemd was voor een olifant, niet voor een | |||||||
[pagina 11]
| |||||||
ezel [...] Hoe moe ik ook was, hij kwam mij niet te hulp, maar beginnend bij mijn kop, zelfs bij mijn oren, ranselde hij mij overal met een reusachtige stok, totdat de slagen zelf bij wijze van een geneesmiddel mij deden opstaan. [...] Hij nam zeer scherpe dorens met een venijnige giftige punt en bond ze door een geknoopte strik tot een bundel aaneen en maakte ze als een omlaaghangend martelwerktuig vast aan mijn staart, zodat ze, wanneer ik liep, in beweging gebracht en heen en weer zwaaiend mij door hun verderfelijke stekels vijandig verwondden.’ Een ander opvallend detail aan Apuleius ontleend is het optreden als gedresseerde ezel: Charmides, door Charis in huis gehaald, drinkt en eet als een mens! Datzelfde doet Lucius als hij in dienst is bij Thiasus van Corinthe (Met. x 17). Couperus detailleert vaak meer in dergelijke ontleningen, buit een motief zoveel mogelijk uit, hetgeen niet altijd winst oplevert ten opzichte van het origineelGa naar eind6.. Anderzijds is het verhaal strakker geworden, doordat de ingevoegde vertellingen zijn weggelaten - tenslotte was ‘Amor en Psyche’, het grootste binnenverhaal bij Apuleius, al twintig jaar eerder benut. Interessant is het gebruik van de namen bij Couperus. Voor een deel zijn zij Apuleiaans: ook bij hem komen Aristomenes, Meroe en Fotis voor. Charis verwijst natuurlijk naar Charite, maar heeft ook iets van Lucius' andere liefde, Photis. Terecht karakteriseert BogaertsGa naar eind7. de liefde van Charmides voor Charis als ‘een ijl, platonisch verlangen’. Is het wel echt waar, dat alle symboliek in de versie van Couperus ontbreekt? Is Charmides (‘Prince Charming’) geen afsplitsing van de auteur zelf, en Charis niet het symbool van de schoonheid, die Couperus in zijn werk tot uitdrukking zoekt te brengen?Ga naar eind8. | |||||||
IIICouperus was niet de eerste in onze letterkunde die de roman van Apuleius bewerkte. Ver voor hem was dat gebeurd door de Groningse hoogleraar in de klassieke letteren, P. van Limburg Brouwer (1795-1847), die naast zijn wetenschappelijk werk historische romans schreef, zoals Charikles en Euphorion (1831) en Diophanes (1838), en in 1842 in Een ezel en eenig Speelgoed eveneens op Apuleius teruggreep. Befaamd is het oordeel van HuizingaGa naar eind9. over de historische romans van Brouwer: ‘Al brengt hij er nog zooveel kennis aan te pas, zijn Corinthische dreven blijven Hollandsche grachtjes en zijn Grieksche hallen knusse saletjes’. Ik moet daar onmiddellijk aan toevoegen, dat temidden van deze romans Een ezel en eenig Speelgoed voor Huizinga nu net weer een gunstige uitzondering vormt. Toch is het niet het ‘gemoedelijk komische’ of de ‘levendige trant’, die Een Ezel (het Speelgoed, een toevoeging over Faust en Mephistopheles, is hier minder van belang) zo interessant maken. Wat dat wel doet, is de poging die Brouwer erin heeft gedaan een reconstructie te geven van de oorspronkelijke Metamorphosen. Dit vergt een toelichting en ik haast mij dan ook die te geven. Van het verhaal over Lucius, die in een ezel verandert en na vele avonturen weer zijn mensengedaante terugkrijgt, bestaat een Griekse pendant. Het is de Loekios è Onõs (meestal de Onos genaamd), die overgeleverd is onder de werken van Lucianus uit Samosata (geb. 120 na Chr.). De overeenkomst tussen het werk van Apuleius en de Onos is groot (hier en daar loopt de tekst volstrekt parallelGa naar eind10.), maar bepaald niet volkomen: In de Onos geen ‘Amor en Psyche’, überhaupt weinig inlassingen, geen wijding tot Isispriester van de verteller. Het Griekse werk is dus veel korter en naar men nu algemeen aanneemt is het een epitome (verkorte versie) van een groter werk. Is dat dan het werk van Apuleius, waaruit alle ‘franje’ is weggelaten? Zo eenvoudig is de relatie niet. Wij kennen nl. het bestaan van nog een derde ezelsroman: hierover spreekt de patriarch Photius (tweede helft van de 9e eeuw), die in zijn ‘dagboek van een verwoed lezer’ vermeldt dat hij de Metamorphosen van Lucius van Patras gelezen heeft en opmerkt dat de over- | |||||||
[pagina 12]
| |||||||
eenkomst met Onos van Lucianus verpletterend is. Welke van de twee de oudste is weet ook Photius niet, maar hij vindt het 't waarschijnlijkst dat Lucianus heeft ontleend aan Lucius van Patras. Of wij hier wel mogen spreken van Lucianus en of hij - nieuw probleem - geïdentificeerd mag worden met Lucius van PatrasGa naar eind11. is een vraag die ons hier minder interesseert. Waar het wel om gaat is de relatie tussen deze drie werken, waarvan wij er dus maar twee tot onze beschikking hebben. Bijna alle denkbare relaties zijn in de loop der tijden successievelijk voor juist gehouden. Zo poneerde Courier in 1818 dat de Onos het voorbeeld was voor Lucius van Patras en Apuleius, die dus onafhankelijk van elkaar de Onos zouden hebben bewerkt. De grote vertaler Wieland had al eerder (1789) een andere mogelijkheid gekozen: de Onos was het voorbeeld voor Lucius van Patras, die op zijn beurt weer door Apuleius is nagevolgd. Een op het eerste gezicht wel heel fantastische theorie werd door Dilthey (1879) verkondigd: Lucius van Patras en Apuleius zijn één en dezelfde figuur, die zowel een Griekse als een Latijnse versie heeft geschreven (en de Onos is een epitome van de Griekse). Op het ogenblik is er duidelijk eenheid in de meningen over deze relatie: voor praktisch iedereen staat vast, wat Brouwer in het voorwoord van zijn roman schreef, dat de beide ezels (van Apuleius en ‘Lucianus’ dus) ‘uit een derden ezel ontkiemd zijn, waarvan Photius ons een klein uittrekseltje geeft in zijn Myriobiblon’. Bewijzen kon Brouwer zijn these nog niet (dat was voorbehouden aan Goldbacher die in 1872 de wetenschappelijke fundering hiervoor gafGa naar eind12.), maar de gedachte dat de verloren gegane ‘oer-Metamorphosen’ te reconstrueren is uit de romans van Apuleius en ‘Lucianus’ ligt dus al aan onze vaderlandse Ezel ten grondslag. Hoe ziet de reconstructieGa naar eind13. van Brouwer er nu uit? Het is een nogal vrije reconstructie en de opening spreekt in dit verband boekdelen: ‘Ik ben een mensch geweest en een ezel, maar ik weet niet of ik niet meer een ezel was, toen ik in menschelijke gedaante rondwandelde, dan toen ik lange ooren droeg. Ik laat het den lezer ter beslissing over en daartoe wil ik hem mijne geschiedenis verhalen, eene geschiedenis rijk in leering voor dit en alle volgende geslachten’ (p. 18). Het is dus een verhaal met een moraal, dat Lucius van Corinthe ons gaat vertellen. Hij blijkt een man met vele ambities, deze telg uit een rijk geslacht, ‘een zijtak van dat der beroemde Bacchiaden’. Tegenover zijn oude voedster Timo (een door Brouwer gecreëerde figuur) uit hij het verlangen om Caesar te zijn. Timo maakt hem erop attent dat er nog machtiger mensen zijn dan Caesar: de Thessalische heksen. Lucius toont zich zeer geïnteresseerd en een toevallige omstandigheid stelt hem in staat op reis te gaan naar het Thessalische Ilypata, waar hij bij HipparchusGa naar eind14. onderdak kan genieten. In de buurt van die stad aangekomen hoort hij van inwoners van Hypata dat Hipparchus' vrouw, NicandraGa naar eind15., een tovenares is. Met nog grotere snelheid spoedt Lucius zich naar zijn gastheer, die een zeer aantrekkelijke slavin blijkt te hebben, PalestraGa naar eind16. geheten met wie hij het meteen erg goed kan vinden. De poging om van Nicandra meer te weten te komen van hekserij loopt op niets uit: zij waarschuwt hem zelfs voor de toverkunst. Meer succes in dit opzicht (trouwens ook in andere) heeft Lucius bij Palestra. Zij wil hem graag een staaltje van haar toverkunst - want ook zij is die machtig - laten zien; zij kan hem nl. in elk gewenst dier veranderen. Lucius kiest voor een vogel, maar helaas! Palestra pakt het verkeerde potje en in plaats van een vogel wordt Lucius een ezel. ‘Daar stond ik nu bij de bekoorlijke Palestra als - een ezel. Voorwaar, ik was een ezel, die tooveren wilde leeren, om nog gelukkiger te zijn dan ik te midden van rijkdom en weelde was, en die, daar ik het eenmaal leeren wilde, er niet naar vroeg of mijn meesteres kunde bezat, maar alleen of zij er goed uitzag, of hare oogen levendig waren, hare wangen rood, hare lokken zacht!’ (p. 34). Ook Palestra is hiervan geschrokken, maar weet mede te delen dat Lucius door het eten van | |||||||
[pagina 13]
| |||||||
rozen de volgende morgen weer mens kan worden. Tot zolang moet hij maar in de stal. Daar wordt hij eerst door zijn (voormalig) paard, vervolgens door zijn dito knecht onvriendelijk behandeld. De laatste geeft hem zelfs een klap ‘op een deel van mijn lichaam, dat ik anders niet gewoon was bloot te dragen’, voor de tijd waarin Brouwer schreef waarschijnlijk een gewaagde grap. Er komen twee mannen in de stal, die beweren in dienst te zijn bij de eigenaar van de onbekende ezel: terwijl hun meester een bezoek aflegt bij Hipparchus komen zij een gezellig glaasje wijn drinken met de slaaf van Lucius. Zij voeren deze dronkenGa naar eind17., binden hem vast en roven het huis, met medewerking van hun trawanten - op een zeker teken verschenen - leeg. De buit laden de rovers op de aanwezige dieren, waaronder dus Lucius, en dan verdwijnen zij. De tocht van de rovers voert naar een indrukwekkend hol, waar een ‘allerafschuwelijkst wijf’ aanwezig blijkt te zijn. Zij heeft tot taak de rovers van eten en drinken te voorzien en deze taak brengt zij naar behoren ten uitvoer, hoezeer ook scheldwoorden en slaag haar loon zijn. Na enkele dagen doet zich een opvallende gebeurtenis voor: er is een rijtuig in de buurt van het hol gesignaleerd en de rovers trekken er op uit om dit te overvallen. Hun buit is groot: behalve veel kostbaarheden laden zij een jonge vrouw, ‘die er gansch niet onbillijk uitzag’, op Lucius en in triomf voeren zij deze buit naar het rovershol. Daar gaat één van de buitgemaakte geldzakken per ongeluk open en de rovers, alsmede ‘het oude vel’, storten zich om strijd op de grond. Van deze gelegenheid maakt het meisje gebruik om op Lucius een vluchtpoging te wagen maar helaas! ver komt zij niet: zij vergist zich in de weg en wordt door de rovers opnieuw gevangen genomen en vervolgens aan de bewaking van de oude vrouw toevertrouwdGa naar eind18.. Er meldt zich dan een koopman, die een aantrekkelijke som gelds voor het meisje over heeft, ‘zeggende dat hij te Larissa kennis had aan een... handelaar, die steeds een aantal schoone slavinnen den kost gaf, ten einde door haar bekoorlijkheden zijne jonge en ook oude stadgenooten te beletten zich aan de vrouwen hunner buren te vergrijpen’ (p. 52). De rovers gaan op het voorstel in en opnieuw wordt ‘het lieve kind’ op Lucius' rug geplaatst. Een rover, die de koopman heeft geïntroduceerd, vergezelt hen. Deze rover is een bedrieger en hij wordt dan ook op gepaste wijze bedrogen: verliefd als hij was wilde hij het meisje voor zich zelf houden, maar de mannen van wier hulp hij zich verzekerd had om deze transactie mogelijk te maken blijken familieleden van het meisje, die haar, met Lucius, juichend huiswaarts voeren. Het leven bij deze familie lijkt veelbelovend en Lucius ziet wel mogelijkheden om door het eten van rozen weer mens te worden. Zijn verwachtingen zijn echter te hoog gespannen: de vrouw van een stalopzichter ontfermt zich over hem en dat betekent weinig goeds. Haar knecht is een nog grotere plaag, maar van hem weet Lucius zich te ontdoen. Door zijn toedoen verdrinkt de jongen in het moeras, waar Lucius ook in dreigt te verdwijnen. Maar dan wordt hij ontdekt door leden van een rondreizend circus, die hem te licht bevinden om als nummer op te treden en hem verkopen aan een troep priesters, vereerders van de Syrische godin. ‘Nooit heb ik afzichtelijker wezens gezien. Lelijke gerimpelde, en daarbij geheel verwijfde gelaatstrekken, zwaar en breed uitgevallen en bleke wangen met blanketsel bestreken, de wenkbrauwen en oogleden geverfd. Sommigen hadden gele vrouwenklederen aan, anderen witte tabberden met purperen strepen’ (p. 64/65). Deze blanke bolsters hebben ruwe pitten: zij stelen een gouden drinkschaal uit een tempel van Cybele, maar hun bedrog wordt door de bevolking ontdekt en zij moeten niet alleen hun buit, maar ook Lucius afstaan. Voor de zoveelste maal verandert Lucius van eigenaar, maar daar zijn nieuwe meester, een kok, hem als gerecht wil opdienen aan zijn hongerige heer, vlucht hij het vrije veld in, vindt ergens een open schuur en legt zich vermoeid te rusten. Wanneer hij wakker wordt ziet hij een jongen | |||||||
[pagina 14]
| |||||||
en meisje - zij blijken Lysias en Nannium te heten - bij de schuur spelen. Met behulp van een knecht, Nico, maken de kinderen een ritje op de rug van de ezel. Het meisje vooral is opgetogen over het ‘makke beestje’ en zij maakt een bloemenkrans je voor hem, waarin enige rozen. Het is Lucius echter niet gegund hiervan te eten, want juist wanneer hij aan zijn heilzame maaltijd wil beginnen, neemt de jongen hem de krans af, om er zich zelf mee te tooien! Maar eindelijk, op een morgen, is het zover: ongestoord nadert Lucius een rozenbed. ‘Ik zwelg ze in met doornen en takken al, en nauwelijks heb ik ze doorgeslikt of mijn staart valt af, mijne oren verdwijnen en mijn ruige huid wordt geheel van haren ontbloot. Dat gaat, dacht ik, en wil een tweeden hap doen, maar - daar voel ik eensklaps een dikken knuppel op mijn rug, die nu, door 't verlies van het haar, vrij wat gevoeliger was dan te voren. Ik zie om - 't was de vader van Nannium, die, gebelgd dat ik zijne bloemen beschadigde, mij met stokslagen uit het park jaagt’ (p. 74). Lucius' transformatie is dus slechts voor de helft gelukt, maar juist dat blijkt reuze gevaarlijk, want door Nanniums vader en toegesnelde buren wordt hij als een prodigium beschouwd en ternauwernood ontsnapt hij aan een steniging: een eerbiedwaardige man voert hem naar de stal, want eerst moeten de waarzeggers uitspraak doen. Zover komt het overigens niet, want 's nachts wordt Lucius ontvoerd door twee mannen die de halve ezel commercieel interessant vinden en met hem langs de dorpen gaan trekken. Maar ook aan hen weet hij te ontkomen, niet evenwel aan het leedvermaak van de mensen, die bij zijn verschijning slechts in lachen kunnen uitbarsten, hetgeen Lucius de gedachte ingeeft, dat hij er bij iedere willekeurige verandering van zijn omstandigheden alleen maar beter op kan worden. Somber rondlopend ontdekt hij in een bosje een tweetal vrouwen, van wie hij de één terstond als Palestra herkent. Omgekeerd gaat de herkenning natuurlijk niet zo vlot, maar Lucius krijgt het heldere idee om voor Palestra en haar vriendin (zij treden beiden op als wichelaarsters) zijn naam in het zand te schrijven, wat het proces aanzienlijk versnelt. Palestra is zeer verheugd en belooft hem, zodra de rozen weer bloeien, te verlossen. Tot aan die tijd kan Lucius als ‘kunstezel’ hun eigen uitzet bij elkaar verdienen en dit lukt uitstekend, maar uiteraard blijft hij met spanning uitzien naar het moment, waarop hij zijn vroegere gestalte weer kan aannemen. Als de rozen weer in bloei staan, blijft het verwachte kransje van Palestra merkwaardig lang uit. Na verloop van tijd ontdekt hij de reden: Palestra heeft een minnaar, met wie zij de door Lucius verzorgde inkomsten deelt. ‘Alles liever dan de kunstezel te zijn van zulk een vrouwspersoon’, denkt Lucius en hij loopt weg bij haar. Een oude man ontfermt zich over hem en brengt hem naar de praetor: hij weet dat de ezel een mens isGa naar eind19., het slachtoffer van de geldzucht van een heks, Palestra dus. Deze, voor de praetor geroepen, ontkent haar schuld. De grijsaard wordt gevraagd zijn uitspraak te bewijzen en haalt dan een mandje met rozen voor de dag. Na enige aarzeling eet Lucius hiervan en wordt dus weer een mens. Wraak op Palestra wil hij niet nemen, want hij is er nu van overtuigd dat hij alles tenslotte aan zich zelf te wijten heeft. Hij noemt alleen zijn naam aan de praetor, die zijn familie blijkt te kennen en hem als gast in zijn huis neemt. ‘Palestra kwam mij des anderen daags bedanken en gelukwenschen en beloofde mij eene eeuwige liefde. Ik antwoordde haar dat een ezel zich maar eens aan een steen stoot en dat het voor een mensch al wel is, eens in zijn leven zolang een ezel geweest te zijn’ (p. 91).
Tot zover de zo gedetailleerd als binnen dit bestek mogelijke inhoudsopgave van Brouwers roman. Vergelijken wij deze nu met de Onos en de Metamorphosen, dan valt het volgende op te merken:
| |||||||
[pagina 15]
| |||||||
Al met al moet men concluderen dat het verhaal een degelijk Hollands fundament gekregen heeft: het is niet zozeer de professor als wel de dominee in de professor die hier gesproken heeft. | |||||||
IVEven moralistisch, zij het minder ‘opgelegd’, is de nog oudere bewerking van het ezelsverhaal, die onze letterkunde kent: het (driedelig) verhalend gedicht MarcoGa naar eind26. van Staring (1769-1840). Tijd, plaats van handeling en situatie hebben (op het eerste gezicht) met het klassieke ezelsverhaal weinig gemeen, zoals moge blijken uit de opening: Jong, welgemaakt, van edel bloed, schatrijk,
Vond Marco niemand zijns gelijk
Bij Napels Jeugd. Hij kon het puikje vragen
Uit heel de maagdenrij,
Die Koning Manfreds heerschappij
Ten sieraad bloeide, en wierd niet afgeslagen:
Hij zelf, aan de eerste plaats, was daar verzekerd van,
En scheen toch ongezind om Hymens juk te dragen.
Deze Napolitaan uit de dertiende eeuw (dat licht Staring zelf toe) lijdt aan een Narcissus-complex: ‘Waar Marco gaat of staat, hij heeft, elk ogenblik,/met Marco iets te doen’. Maar in Napels arriveert de schone Julia en breekt het hart van elke jongeling; dit brengt Marco er toe om ook naar haar gunsten te dingen, zonder veel succes, maar dit maakt Marco des te fana- | |||||||
[pagina 16]
| |||||||
tieker. Hij is dan ook erg geschokt, wanneer hij hoort dat Julia door haar jichtige moeder uit Napels wordt teruggeroepen en dwaalt op zijn paard ‘in gepeinzen over het veld’. Gedachteloos (althans in dit opzicht) geeft hij zijn paard de sporen; het beest wordt dol en werpt zijn berijder midden in een groot bos af. Uit dit gruwzame woud zoekt Marco tevergeefs zijn weg. Al wat hij ontdekt is een hol in een steenklomp, met rozen begroeid, dat, gezien de uitgeschuurde dorpel, bewoond moet zijn. Inderdaad ontwaart hij na enige tijd de heks Urocha, die met zalfbussen in de weer is. Een ervan ontsluit zij: Drie vingren, schraal en krom als kelderspinnebeenen,
Doopt zij daarin; bestrijkt haar voorhoofden verdwenen
Is 't Wijf. Zij werd een Kraai, en vloog het open uit,
Waardoor het spookhol van den middag wordt beschenen.
Onze ‘held’ rent eerst weg, ziet dan dat de kraai terugvliegt, rozen eet en weer mens wordt, naar binnen gaat om opnieuw als kraai het hol te verlaten (doch nu met een kennelijk eerst vergeten talisman) en komt op een idee: ‘Hij worde òòk Vogel; plukke een Roos; vlieg’ westwaard aan,/Naar 't strand; en heeft hij daar zich weêr ten Mensch gegeten,/Dan blijkt de Stad misschien eer 't nacht is te begaan’. Het ‘magiesch liniment’ komt evenwel uit de verkeerde pot en Marco wordt een ezel, die bij de rozen niet komen kan. Uit het woud vliedend hoort hij geschreeuw om hulp; hij herkent de stem van Julia - op reis naar haar moeder - en haast zich naar de plek des onheils: Het lastdier dat haar droeg
Ligt, als haar leidsman, zonder leven.
Het Rooverpaar, welks boosheid hen versloeg,
Schijnt spottend aan de Jonkvrouw moed te geven.
Een van de rovers grijpt Marco, zet Julia op de ezel en het viertal gaat op weg. De rovers krijgen onderweg ruzie om de buit en beginnen te vechten, hetgeen Julia de gelegenheid geeft op de maar al te graag zijn medewerking verlenende ezel te ontkomen: nog voor 't avond is bereiken zij het moederlijk huis. Als alle verhalen zijn verteld (Mama besteedt ‘twee dagen aan 't erkaauwenswerk’) krijgt Marco, nu Martino genoemd, zijn verdiende loon: ‘'t regt van weiden/Naar onbepaalden wil’. En zo voegt de verteller (schalks, naar ik veronderstel) hieraan toe, hij misbruikt het niet, maar als een ware cicisbee begeleidt hij Julia waar zij gaat of staat. Door Julia's deugdzame en godvruchtige levenswandel leert Marco inzien dat zijn leven doelloos en ledig is geweest. Met spanning ziet hij naar de komst van de meimaand uit, wanneer de rozen weer in bloei zullen staan. Als het zover is blijkt het bemachtigen van rozen niet mee te vallen. Daar trad de Maagd, van uit de woning, struikwaart heen:
Zij zag de bloemen, plukte er een,
Stak ze aan haar keursje vast, en trad door 't hek naar buiten;
Doch om het ras weer voor den Gluiper toe te sluiten.
Moet hij die roos nu met geweld aan Julia ontrukken? Of wachten op een andere gelegenheid? Intussen is Julia naar een oud heiligdom in de buurt gegaan om haar religieuze plichten te vervullen. Martino volgt haar en ontwaart bij dat heiligdom een paard en weldra ook de bijbehorende ruiter, niemand minder dan een van de rovers, die ten tweede male Julia rooft. Martino, ‘door jaloersheid en erbarmen gespoord’ haalt de rover neer en wanneer deze oprijst velt hij hem met zijn achterhoeven (cf. Apul. Met. vi 27). Julia bezwijmt; Martino neemt zijn kans waar, vreet snel de roos ‘en meteen zwindt de ezelshuid’. Julia komt bij, herkent haar Marco en bekent hem haar liefde. | |||||||
[pagina 17]
| |||||||
De verteller besluit: Moog' dan ons Paar alsnog geen Bruîgom zijn en Bruid,
Schatrijk aan hoop, spreek ik mijn dixi uit.
Wat zijn nu de overeenkomsten met het klassieke ezelsverhaal? Staring zelf zegt (p. 390): ‘Mijn “Ezel” heeft met den schaamteloozen Griekschen van LucianusGa naar eind27. weinig anders gemeen, dan dat hem een tooverzalf van mensch in dier, en een gegeten roos weêr van dier in mensch verandert’. Dat ‘weinige’ laat zich wel verder preciseren. Ten eerste is daar de beschrijving van de gedaanteverwisseling: evenals Lucius slaat Marco de heks verborgen gade; als Pamphile wordt Urocha een vogel door zich met zalf in te smeren, hetgeen Marco net als Lucius op het idee brengt zich zelf hiermee ook in een vogel te veranderen (al is het doel juist tegenovergesteld: Marco wil terug naar zijn vertrouwde omgeving, Lucius wil die verlaten); zowel Lucius als Marco worden geen vogel, maar een ezel, doordat zij zich van het verkeerde potje bedienen; pogingen om een roos te bemachtigen, die kan zorgen voor herstel van de mensengedaante, lopen aanvankelijk op niets uit. Maar er is meer: vrijwel meteen na de metamorfose vallen Lucius en Marco in handen van rovers. Bij Staring hebben deze al een meisje buit gemaakt, in de Onos en de Met. komt het meisje na Lucius in het rovershol. Een noviteit bij Staring is dat het meisje uitgerekend Marco's geliefde is, zodat men zou kunnen zeggen dat Julia zowel Photis/Palestra als Charite representeert. De ontsnapping, die in het klassieke verhaal niet (direct) gelukt, wordt bij Staring wel met succes bekroond (er is tenslotte geen Haemus om de rovers te bestrijden). Afgezien van een enkel detail zijn de inhoudelijke overeenkomsten hiermee wel aangewezen. Het gegeven zelf, daarin heeft Staring gelijk, is de belangrijkste ontlening. Geheel naar de eis van creatieve aemulatio heeft de dichter ‘het oude weer glans van nieuwheid gegeven’Ga naar eind28.. | |||||||
VAls toegift een recent brokje Nachleben, waarin niet het gegeven van, maar een episode uit de Met. de inspiratiebron is geweest. Het betreft een gedicht van de Vlaming Gust Gils, dat voorkomt in diens bundel Manuskript gevonden tijdens achtervolging, Amsterdam-Antwerpen 1967, p. 8. De titel ervan luidt Lucius in Hypata en Gils zelf vermeldt wat wij direct vermoeden: het is ‘naar Apuleius’Ga naar eind29.. Ik laat het hier in zijn geheel volgen: en zo brandend van ongeduld was het
dat ik alles nieuwsgierig aankeek en geen ding
in deze stad leek me te zijn wat het werkelijk
was maar door helse toverspreuken
een andere gedaante gegeven.
een rots? nee dacht ik een versteende mens.
vogelgeluiden? alweer van ditmaal met veren
getooide menselijke wezens terwijl er ook
met bladeren begroeid in bomen rond de stadswal waren veranderd,
het water van bronnen: vloeibaar geworden
mensenlichamen en ik verwachtte niet min
dan dat standbeelden wandelen muren
spreken en stomme dieren zouden aan het
toekomstvoorspellen gaan
terwijl vanuit de hemel de vlammende
zonnesfeer zelf
onverwacht een of ander orakel zou spuwen.
Het is duidelijk dat dit gedicht een bijna letterlijke weergave is van Met. II i (ed. Helm 24,23 t/m 25,7): suspensus alioquin et voto simul et studio, curiose singula considerabam, nee fuit in illa civitate quod aspiciens id esse crederem, quod esset, sed omnia prorsus ferali murmure in aliam effigiem translata, ut et lapides, quos offenderem, de homine duratos et aves, quas audirem, indidem plumatas et arbores, quae pomerium ambirent, similiter foliatas et fontanos latices de corporibus humanis fluxos crederem: iam statuas et imagines inces- | |||||||
[pagina 18]
| |||||||
suras, parietes locuturos, boves et id genus pecua dicturas praesagium, de ipso vero caelo et iubaris orbe subito venturum oraculum. Op knappe wijze heeft Gils deze tekst gecondenseerd en door verrassende enjambementen en sterke ritmiek tot gedicht getransformeerd. Uit de oorspronkelijke context genomen en binnen die van de bundel geplaatst krijgt het fragment een universeler betekenis: de bevreemding die Lucius in Hypata ondergaat is die van de comtemporaine mens in een hem bedreigende wereld, een thema dat in al Gils' werk te vinden isGa naar eind30.. |
|