Maatstaf. Jaargang 29
(1981)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
Emmanuel Berl Over Marcel ProustGa naar voetnoot*- Hoe is het begonnen? e.b. - Ik ben op 2 augustus in le Vésinet geboren. - Uit wat voor milieu komt u? e.b. - Uit de joodse bourgeoisie. Tristan BernardGa naar eind1. zei altijd dat joden naar gelang hun fortuin smouzen, kortweg joden, israëlieten en ten slotte baronnen genoemd werden... - In welke kategorie hoorde uw familie thuis? e.b. - Wij waren israëlieten... - Zoudt u iets over dat milieu van de joodse bourgeoisie van voor 1914, waar u uit stamt, kunnen vertellen? e.b. - Mijn vader was industrieel. Maar de familie van moederskant behoorde tot een zeer intellektueel joods milieu waarin de toon werd aangegeven door de figuur van mijn op drieentwintigjarige leeftijd gestorven oom Emmanuel Lange, die op de Ecole Normale SupérieureGa naar eind2. had gezeten en wiens voornaam ik draag. Via mijn moeder was ik familie van BergsonGa naar eind3. - En van Proust? e.b. - Jazeker. Ook van Proust. Toen ik zestien was, ging ik geregeld naar een tante van Proust, mevrouw Weil die elke week een ‘Bal blanc’ voor haar dochter Adèle organiseerde. - Hoe verliep zo'n ‘Bal blanc’? e.b. - Stelt u zich de grote salon van een woning aan de place Malesherbes voor... Mevrouw Weil was een zeer omvangrijke dame die zeker zo'n honderdtien, honderdtwintig kilo woog... Ze bewoog zich door die salon met de gezwindheid en soepelheid die dikke mensen vaak hebben... En daar waren alle kinderen van wat je het mondaine Ghetto zou kunnen noemen... Ik herinner me dat MassenetGa naar eind4. er piano kwam spelen... Hij was heel oud... en nogal kinds geloof ik... Hij sprak met een heel zacht, behaaglijk stemmetje... - U hoorde kortom tot de voorname joodse bourgeoisie? e.b. - Nee. We zaten een graad onder de Rothschild's en de grote joodse bankiers. Het was een milieu waarin men zich in de eerste plaats voor het geestesleven interesseerde. In de familie van mijn moeder bestond een geweldige eerbied voor akademische waarden. Alfred Berl, de broer van mijn vader, was advocaat en publicist. Rond hem schaarden zich alle dreyfusards: hij was bevriend met Labori,Ga naar eind5. André BerthelotGa naar eind6. en Victor BaschGa naar eind7.. Ik heb als kind Labori meegemaakt; ten tijde van de affaire HumbertGa naar eind8. heb ik hem mijn vader horen toevertrouwen: ‘...En ik heb tegen haar gezegd: Humbert, je bent de weerzinwekkendste cliënt die ik sinds Dreyfus gehad heb...’ - Men hield zich nog erg met de affaire Dreyfus bezig? e.b. - Ja, met name de mensen van de generatie van mijn oom en mijn vader. Mijn vader was geen intellectueel, maar hij was het proces tegen Dreyfus in Rennes gaan volgen... Hij was bevriend met Camille Cerf, degene die het blad van Clemenceau financierde. - U bent dus geboren in een ware broeikas van kultuur? e.b. - Zo zou je het kunnen zeggen. Ik heb al heel jong een mengelmoes van invloeden ondergaan. Die joodse bourgeoisie waar ik toe behoorde, was zeer geassimileerd. Het was het tegendeel van het ghetto... Families die joods bleven, maar het tegelijkertijd niet meer waren. Zich bekeren stuitte hen tegen de borst, maar | |
[pagina 22]
| |
ze gingen niet meer naar de synagoge... Mijn oom Alfred Berl die voor het Israëlitisch Genootschap heeft gewerkt en directeur van een israëlitisch blad is geweest, was niet in staat de Kaddish te reciteren... Mij laten dopen ging tegen mijn vaders eergevoel in, maar hij vond het onzinnig om mij op Yom Kipoer te laten vasten. Het was in feite een heel gemengd milieu waar even veel joden als niet-joden zij aan zij leefden... - Welke personen uit dat milieu zijn u tijdens uw kinderjaren en het begin van uw puberteit het meest opgevallen? e.b. - Dat was mijn oom Alfred Berl die als mijn voogd optrad, nadat ik op mijn zeventiende mijn ouders had verloren. Dan was er Jacques Daniel-Meyer die een soort jeugdig genie was en die helaas in 1914 gesneuveld is. En dan had je mijn andere neef, de dichter Henri Franck die ook erg jong gestorven is... En dan natuurlijk Bergson die ook familie van me was... - Had dat milieu ook een mondaine kant? Een verwantschap met de joodse salons in de trant van die van mevrouw Strauss of die van mevrouw Caillavet? Een ‘Verdurin’Ga naar eind9. kant? e.b. - O nee, absoluut niet. Het was een gesloten milieu, er werd niet ontvangen. Ik heb het nooit meegemaakt dat er in mijn familie een bal werd gegeven. Geen klatergoud. Een grote eenvoud. En een heel puriteinse levensstijl. Ze zouden het bij voorbeeld niet fatsoenlijk gevonden hebben, wanneer een vrouw een elegante jurk droeg. We leefden heel dicht op elkaar, binnen de familiekring samen met die vijf, zes andere families waar ik het over had... - Onderhield u kontakten met die andere, zeer intellektuele joodse familie, de familie Halévy? e.b. - Dat was iets anders. Er heerste in de familie Halévy een meer Parijse sfeer, een boulevardsfeer vanwege Ludovic Halévy, de schrijver van Het Parijse Leven.Ga naar eind10. Wij stonden daar in onze familie wantrouwig tegenover. Mijn vader die heel jong gestorven is en die van het leven wilde genieten, viel in dat milieu uit de toon. Hij ging naar Maxim's en wedde op paarden; hij was een van de eersten met een auto... maar mijn moeder vond dat heel slecht en mijn ooms Lange ook. Bij hen bestond er eigenlijk vooral een enorme eerbied voor de Universiteit en zij waren rotsvast overtuigd van de fundamentele superioriteit van de Professor... - Hebben ze u die verering voor de Universiteit ook ingeprent? e.b. - Mijn moeder wilde dat ik net als mijn oom Emmanuel Lange en mijn neef Henri Franck naar de Ecole Supérieure zou gaan. In haar ogen verschafte de Ecole toegang tot een bijna religieuze wereld. Het zou bij voorbeeld haar grootste geluk zijn geweest om mij een buitengewoon moeilijke Sanskriettekst in het Grieks te zien vertalen... om me professor te zien worden. De verering voor de Universiteit en voor diploma's kwam bij bepaalde vertegenwoordigers van de joodse bourgeoisie veel voor. Universitaire diploma's waren in de negentiende eeuw een middel geweest om te bereiken dat je in de Franse maatschappij werd opgenomen... Ik wilde geen leraar worden. Ik was net als mijn vader; ingetogenheid, kuisheid en nederigheid maakten me bang. Van mijn zeventiende tot mijn vijfentwintigste was mijn voornaamste zorg het ontkomen aan de lesbevoegdheid en het koste wat het kost ontlopen van de Universiteit. - Heeft u voor de eerste wereldoorlog last gehad van antisemitisme? e.b. - Ja. Je had natuurlijk de affaire Dreyfus en het schandaal rond een leraar, een zekere Thalamas die beweerd had dat Jeanne d'Arc niet op de brandstapel was omgekomen. Op het Carnot- en Condorcetlyceum hoorde je de hele dag niets anders dan ‘leve Jeanne d'Arc, weg met de joden’... En toch was Thalamas geen jood. - En antisemitisme tegen u in het bijzonder? e.b. - Ik ben een keer op weg naar huis uitgejouwd met de kreet ‘weg met de joden’. Maar ik riposteerde met een paar stompen en we gingen als de beste vrienden uiteen. Dat heeft ons in het hitleriaanse antisemitisme zo misleid. Ik dacht zelf gewoon dat antisemitisme nu een- | |
[pagina 23]
| |
maal bestond, dat dat zo was en dat er geen reden was om je erover te verbazen omdat er in Frankrijk germanofobie bestond en in het noorden minachting voor zuiderlingen enzovoort. Ik heb nooit gedacht dat het zulke schrikwekkende vormen als onder Hitler zou kunnen aannemen... hoewel de Franse pers ten tijde van de affaire Dreyfus nauwelijks verschilde van die van Goebbels... Alleen, waar liep het op uit? Op de mededeling dat men geen joden meer in de JockeyclubGa naar eind11. zou toelaten; maar omdat die er nooit toegelaten waren, behalve Charles Haas,Ga naar eind12. maakte dat weinig uit. - Dat meisje dat u tot SylviaGa naar eind13. heeft geïnspireerd en dat tot de voorname Franse bourgeoisie behoorde en waarop u voor de eerste wereldoorlog verliefd was, zou haar vader het goed gevonden hebben dat zij met u, een jood, zou trouwen? e.b. - Zeker niet. Toen mijn oom Alfred Berl in de diplomatie wilde gaan, heeft HanotauxGa naar eind14. hem bij zich laten roepen en tegen hem gezegd: ‘Solliciteer niet. Want dan krijg je problemen. Wat zou ik met je moeten beginnen? Ik kan je niet naar Turkije sturen, want dat zijn enorme antisemieten. Dat veroorzaakt bestuurlijke problemen... Ga toch iets anders doen.’ En hij heeft hem aangeraden een blad op te richten dat de naam Kroniek van de Diplomatie kreeg en dat door de Quai d'OrsayGa naar eind15. trouwens hogelijk geprezen werd. Zowel mijn oom als ik hadden te maken met het probleem van het joods zijn, alleen op een wijze die het moeilijk maakte om je ertegen te weer te stellen. De vader van dat meisje zou niet van mij gediend zijn geweest omdat ik een jood was, maar hij zou mij ook niet gemoeten hebben als mijn vader deurwaarder of tandarts was geweest, beroepen die laag aangeschreven stonden. Hij had veel geld verdiend en hij wilde zijn dochter aan een aristokraat uithuwelijken. Joden stonden buiten zijn wereld, maar zijn houding zou tegenover de zoon van de winkelier op de hoek niet anders zijn geweest... Antisemitisme heb ik altijd gekend. Toen ik nog een kind was, hebben mijn ouders me naar Algerije meegenomen en in Algiers riepen de bendes van Max Régis ‘weg met de joden’. Mijn vader was bang dat ze me zouden kidnappen. Toen de affaire Dreyfus achter de rug was en het nazisme nog moest komen, had het antisemitisme in feite iets onschuldigs... Ten tijde van de affaire Dreyfus, in 1896, was ik pas vier jaar en ik heb het niet bewust meegemaakt. Toen ik het allemaal begon te beseffen, twijfelde niemand meer aan Dreyfus' onschuld en antidreyfusard's waren er bij mijn weten niet meer. Merkwaardig genoeg aanvaardde men het gemakkelijker dat iemand antisemiet was dan dat iemand antidreyfusard was. Anti Dreyfus zijn stond gelijk met het ontkennen van de rechtvaardigheid, het recht en de waarheid. - Wat was in die tijd het verschil tussen de joodse bourgeoisie en de puur Franse bourgeoisie? e.b. - Dat was er niet. Het liep allemaal door elkaar. In mijn omgeving waren er ondanks alles meer niet-joden dan joden. Alleen huwelijken leverden problemen op. Temeer omdat niet-joden de joden ook racisme in verband met huwelijken verweten. Ze zeiden dat de joden niet met niet-joden wilden trouwen... - U was net tweeëntwintig toen u in 1914 de oorlog inging. U heeft dus de tijd gehad om die wereld van voor 1914 te leren kennen. e.b. - Die heb ik inderdaad goed gekend. Op mijn zeventiende, dat wil zeggen in 1909, had ik mijn vader en mijn moeder verloren, ik woonde alleen en ik leefde bijna als een volwassene. Ik bracht mijn eerste eenzame jaar door, toen mijn vader gestorven was en mijn moeder in het zuiden van een ziekte herstelde. Ik woonde in de rue Cardinet, op een grote naargeestige etage, samen met een oude Oostenrijkse gouvernante. Ik was zeventien en mijn dagindeling werd door mijn filosofielessen bepaald. Door mijn eenzaamheid en mijn verdriet werkte ik hard. Toen mijn moeder terugkwam, betrokken we een woning bij de Porte Maillot, want mijn | |
[pagina 24]
| |
oom Lange en zijn vrouw woonden in Neuilly. Daar ontstond het konflikt tussen mijn moeders wens dat ik naar de Ecole Normale Supérieure zou gaan en mijn afkeer van die opleiding. In de laatste klas van het Condorcet-lyceum behaalde ik redelijk goede resultaten; ik herinner me nog dat mijn leraar Bazaillas, een bergsoniaan, me een proefwerk teruggaf waarop hij had geschreven: ‘U had hetzelfde minder duidelijk kunnen zeggen’, wat een vrij goed idee geeft van die tijd waarin men het vage en mistige beoefende, een erfenis van het symbolisme. Ik zocht wat vertier. Ik ging met Gaston Bergery, mijn oude schoolvriend van het Carnotlyceum, naar het Pavilion d'Ermenonville, naar Fouquet's en de bar van het Palace op de Champs-Elysées, een sombere gelegenheid, ideaal voor het voeren van vertrouwelijke gesprekken. We dronken ‘long drinks’ en ‘mint julep’... Sjieke café's waren in die tijd nauwelijks duurder dan gewone café's... Toen mijn moeder zeer kort na het betrekken van het huis bij de Porte Maillot stierf, ging ik op nummer 88 van de rue de Varenne wonen. - Wat voor kontakten had u in die tijd met meisjes? e.b. - Ik ging alleen met prostituée's naar bed. De taboe's waren zodanig dat het vanzelf sprak dat een ‘fatsoenlijk’ meisje niet met je naar bed kon gaan. Het idee om met een jongen van hun eigen leeftijd naar bed te gaan kwam bij meisjes van achttien jaar niet op, en dat was wederzijds... Nu realiseer ik me met verbazing dat het idee om Anna de Noailles,Ga naar eind16. die nauwelijks zestien jaar ouder was dan ik en er jonger uitzag dan ze was, tijdens een van onze wandelingen langs het meer van Genève een zoen te geven of zelfs maar haar hand te pakken nooit bij me is opgekomen. Het idee bestond dat je vrouwen ‘schadeloos moest stellen’ wanneer je met ze naar bed wilde... - Waar ontmoette u die prostituée's? e.b. - Op straat. In de talloze ‘gelegenheden’. In de rue de l'Arcade bij voorbeeld. - Om terug te keren tot uw bezigheden van meer geestelijke aard, wie hebben u in die periode voor de oorlog blijvend beïnvloed? e.b. - In de eerste plaats iemand voor wie ik een ware verering koesterde, iemand aan wie ik mij spiegelde: mijn neef Henri Franck. Hij was vier jaar ouder dan ik, hij is in 1912 op zijn vierentwintigste gestorven. Hij had op zeer jeugdige leeftijd een dichtbundel bij de nrfGa naar eind17. gepubliceerd, De Dans bij de Ark. Het was een van de eerste boeken, samen met de werken van Gide en Claudel, die door de nrf uitgegeven zijn. De Dans bij de Ark had bij Barrès,Ga naar eind18. Anna de Noailles en PéguyGa naar eind19. een warm onthaal gevonden. Mijn neef Henri Franck was bij wijze van spreken een soort joodse Péguy, met daarbij nog een zeker vuur, een zekere onrust... Er bestaat een boek van de engelstalige schrijver Zangwill, dat De Dromers van het Ghetto heet. Het zijn portretten van joodse mystici, zuivere, bijna onstoffelijke wezens zoals je die wel onder joodse intellektuelen tegenkomt, Spinoza bij voorbeeld. Mijn neef Henri Franck was een echte ‘dromer van het ghetto’, een aartsengel. Hij leefde als in een droom. Toen hij naar de Ecole Normale Supérieure ging, was hij niet op de hoogte van het verschil tussen de sexen, hij die twee zusters had. Een volmaakte engelachtigheid. Hij vergat te eten... Hij heeft een heel grote invloed op mij gehad. Ik hield alleen van de achttiende eeuw, Voltaire, De Neef van Rameau,Ga naar eind20. enzovoort. Hij heeft me de muziek laten ontdekken, Wagner, Debussy... Ik heb voor niemand zo'n grote bewondering gehad als voor hem. Het was de bewondering van een puber. Zijn dood heeft me even erg aangegrepen als de dood van mijn ouders... Het toeval speelt dikwijls een merkwaardige rol... Mijn nichtje Lisette Franck, de zuster van Henri, trouwde later met Fernand de Brinon die in 1947 wegens collaboratie is gefusilleerd... De belangrijke post die Brinon tijdens de Bezetting bekleedde - hij was merkwaardig genoeg ambassadeur van Frankrijk in Parijs, dat wil zeggen dat hij om zo te zeggen Vichy bij de Duitse autoriteiten ‘vertegenwoordigde’ - en zijn vriendschap met Ribbentrop hebben ervoor gezorgd dat mijn nichtje | |
[pagina 25]
| |
Lisette een van de weinige jodinnen was die door de Duitsers van de rassenwetten vrijgesteld en tot ‘ere-Arische’ uitgeroepen werd... - Heeft u Brinon gekend? e.b. - Ja. Voor de oorlog. Het was geen kwaaie jongen, alleen was hij op renbanen en in sociëteiten beter op zijn plaats dan in de politiek... - Heeft u Anna de Noailles via Henri Franck leren kennen? e.b. - Anna de Noailles heeft erg veel van mijn neef Henri gehouden. Ze was geroerd door mijn mateloze bewondering voor hem en door de ontreddering waarin zijn dood, kort na die van mijn moeder, mij had achtergelaten. Zij is zo aardig geweest om me naar München mee te nemen om Wagner te horen. Zij was zevenendertig en ik negentien. - In welk jaar was dat? e.b. - In 1912, geloof ik. Ik ben haar in Lausanne gaan opzoeken... Ik heb bij haar in Evian gelogeerd. - Wat was zij voor iemand? e.b. - Ze praatte aan een stuk door, tot ze niet meer kon. Een monoloog waarin alles aan bod kwam: metafysische vragen, lyrische uitbarstingen en roddel. Zij geloofde in haar eigen genialiteit. Ze meende oprecht dat ze het recht niet had om te zwijgen. Ze schreef een oratorische, rhetorische poëzie die tegenwoordig niet veel meer gelezen wordt. Ze heeft me de drukproeven van een van haar dichtbundels, De Levenden en de Doden,Ga naar eind21. laten corrigeren... Ik vind dat men haar poëzie een beetje onrechtvaardig beoordeelt. Vooral de puriteinen van de nrf, Gide met name die een hekel aan haar had. Het was de stijl van voor 1914, de trant van d'Annunzio... Ik heb haar in haar luisterrijkste periode gekend. In die tijd was iedereen ervan overtuigd dat ze een geniaal dichteres was, de gelijke van Vigny en Lamartine. Barrès als eerste. Hij bewonderde haar mateloos. - Barrès? e.b. - Ja. Hij liet zich overdonderen, verblinden door de exotische kant van Anna de Noailles die half Roemeens, half Grieks was. Hij werd daar als Lotharinger door gefascineerd, door die mysterieuze, oosterse kant. Temeer omdat Anna de Noailles graag de verbannen Oosterlinge uithing... Hij heeft zich voor de figuur van Astiné Aravian, in De Ontwortelden door haar laten inspireren. - En u, bewonderde u haar? e.b. - Oh jazeker! Ik lag aan haar voeten... Net als iedereen in die tijd, net als Cocteau die ik bij haar in de rue Scheffer heb leren kennen... Het is op het ogenblik moeilijk te begrijpen, die theatrale, ‘sublieme’ kant van vóór 1914. Sarah Bernhardt speelde zoals Anna de Noailles schreef. Ik heb haar in AndromaqueGa naar eind22. gezien... Die ‘sublieme’ kant à la d'Annunzio, daarvan vind je nog sporen bij Cocteau en zelfs bij Malraux, in zekere zin... Via Anna de Noailles had ik kontakt met dat hele wereldje van voor 1914... Zij heeft me aan Edmond RostandGa naar eind23. voorgesteld, aan d'Annunzio... - En Barrès? Heeft hij invloed op u gehad? e.b. - Absoluut niet. Hij heeft daarentegen grote invloed op AragonGa naar eind24. gehad... Ik heb hem rond mijn twintigste bij Hélène Gautier de Clagny ontmoet, de dochter van een rechtse volksvertegenwoordiger. Ik had hem al na de dood van mijn neef gezien, die hem erg aardig vond - mijn neef had Een week ten huize van meneer BarrèsGa naar eind25. geschreven. Bij Hélène Gautier de Clagny wilde Barrès een beminnelijke indruk maken, flirten, hij hing de galante heer uit. Hij was desondanks erg charmant. Hij vertelde dat hij, wanneer hij niet al te ontevreden over zichzelf was, zich beloonde door het kopen van een turkooizen zegelring. Hij had er net ergens in een winkel een gevonden. Hij heeft hem aan ons laten zien... Hij heeft me ook verteld hoe leuk het kon zijn, wanneer je niet wist wat je moest doen, om naar de Kamer te gaan, omdat het een soort club was, met intriges, en dat het amusant was. Hij gaf een tamelijk briljante beschrijving van het parlementaire leven weg... Hij bezat duidelijk zeer grote kwaliteiten. Alleen werd ik altijd omringd door zulke absurde Barresianen dat ik bij mezelf zei: dat is niets voor mij. Alle vrienden van mijn neef, alle mensen die zo'n vier, vijf jaar ouder | |
[pagina 26]
| |
waren dan ik, vonden dat hij beter was dan Chateaubriand,Ga naar eind26. dat er eigenlijk niemand beter was. De Franse literatuur begon en eindigde met Barrès. Persoonlijk heb ik er niet zo veel aandacht aan besteed, want ik ben er op mijn elfde zo mee overvoerd dat ik op mijn achttiende al antistoffen had ontwikkeld... Hoe zij zijn en al zijn pamfletten zijn desondanks voortreffelijk. Het is zelfs veel beter dan Mauriac die zich daar duidelijk door heeft laten inspireren. Barrès had zijn ‘humoristische’ kanten. Ik herinner me dat ik op een gegeven moment bij Anna de Noailles een exemplaar van Ideologieën van het nationalisme heb ontdekt. Hij had het zelf laten inbinden en wanneer je het open sloeg, stuitte je op driehonderd blanco pagina's, met op de eerste bladzij deze opdracht: ‘Voor Anna de Noailles, dit boek zoals zij zou willen dat het was.’ Ik herinner me ook dat hij na afloop van de affaire Dreyfus zei: ‘Er was niets dat ons sukses in de weg stond. Waar heeft het ons aan ontbroken? Aan een echte schuldige...’ Wat ik hem kwalijk neem, waar ik een gruwelijke hekel aan had, dat was zijn chauvinistisch geschrijf tijdens de eerste wereldoorlog. Ongenietbaar. Zelfs Bergson heeft eraan meegedaan. Ik herinner me een artikel van Bergson over Bismarck; ‘Duitsland is niets anders dan een levende machine.’ Dat was toch heel pijnlijk... En ClaudelGa naar eind27. met zijn ‘Tot uw orders, generaal’. Ik heb nooit, ondanks al mijn bewondering voor Claudel, zijn ‘tot uw orders, generaal’, kunnen verteren, en ook niet het ‘litertje rooie wijn’ en het ‘onze jongens’, want hij sloeg niets over! Maar ik vergeef Claudel. Ik vind het niet volkomen tegenstrijdig dat hij in 1940 zijn hart aan Pétain verpandde en in 1944 aan de Gaulle. Hij heeft altijd van militairen gehouden, dat is de hele kwestie. - Bergson heeft in uw jeugd veel voor u betekend... e.b. - Bergson was de zwager van mijn oom en we woonden in dezelfde straat. Ik speelde elke dag met zijn dochter; hij was een soort oom van me. Ik denk dat de mensen van tegenwoordig zich niet kunnen voorstellen hoe groot het prestige van iemand als Bergson in de eerste tien jaar van deze eeuw was. Dat is iets ongelooflijks. U moet bedenken dat Péguy bij voorbeeld, bereid was zijn leven voor Bergson te geven. Mijn neef Henri Franck zei: ‘Ik wil de grootste bergsoniaan van Frankrijk worden’, maar hij was niet de enige die dat zei... Om zijn lessen aan het Collège de France bij te wonen moest je heel slim zijn, want er kwamen drie keer zoveel mensen als er in de zaal konden... Ik had een enorme bewondering en eerbied voor Bergson, ik verafgoodde hem bijna. - Kwam hij ook bij u thuis?
e.b. - Hij was met de zuster van mijn tante getrouwd. Hij heeft trouwens filosofie-opstellen van me gecorrigeerd. Ik heb er spijt van dat ik ze niet bewaard heb, maar ik ben een hoop dingen kwijt geraakt... In die tijd voerde hij een drukke correspondentie met William JamesGa naar eind28. en ik heb met hem over telepathie, over parapsychologische verschijnselen gesproken. Ik heb zijn colleges gevolgd. Het was voor mij onmogelijk om niet van hem onder de indruk te raken, temeer omdat de universitaire autoriteiten zich enigszins vijandig tegenover hem gedroegen. Dus was ik bergsoniaan. Maar sommige dingen die hij beweerde, geloofde ik niet. Mijn kinderjaren hadden zulke diepe sporen achtergelaten dat ik de luchthartigheid waarmee Bergson over de dood sprak, ‘het obstakel dat overwonnen moet worden’, niet kon bewonderen. Dat vond ik absurd, dat soort bergsoniaanse optimisme. Ik had voor mijn achttiende mijn broer, mijn vader en mijn moeder zien sterven... En bovendien kreeg ik te maken met het probleem van de bergsoniaanse ‘duur’. Ik heb me geweldig ingespannen om de ‘duur’ in mij te vatten. Die pogingen zijn ijdel gebleken, omdat ik mij altijd menigvuldig heb gevoeld. Dat is trouwens nog steeds zo. Ik geloof namelijk dat er in mij een lezer en een schrijver zit, en een liefhebber van schaaldieren, en dat mijn benadering van de ideeënwereld iets heel anders is dan de manier waarop ik vrouwen benader. En dan is er ook nog mijn | |
[pagina 27]
| |
relatie tot ziektes. Ziektes helpen je begrijpen dat je niet zo erg één bent, want je hebt aan de ene kant jezelf en aan de andere kant je bronchitis en er is een dialoog gaande tussen die twee, omdat die bronchitis je de keel uithangt. Dat heb ik al heel jong zo gevoeld en het feit dat ik nu heel oud en ziek ben heeft me niet tot andere gedachten gebracht. - Heeft u niet de indruk dat u op alle ideologieën die uw pad gekruist hebben, op dezelfde manier heeft gereageerd als op de ‘duur’ van Bergson? e.b. - Ik sluit mij niet vlot bij iets aan, dat is waar. Ik heb mij nooit bij een partij aangesloten en ik heb nooit een bepaalde ideologie aangehangen. Ik had rond 1913 een vrij trouw volgeling van Goethe en Nietzsche kunnen worden, maar dat is toch niet gebeurd. Ik heb altijd, ondanks alles, een kleine afstand tussen Nietzsche en mij weten te bewaren. Hij zelf bewaarde die afstand trouwens ook, dat was hem wel toevertrouwd! Ik weet niet of ik dat moet betreuren. Het is misschien rampzalig om nooit door iets meegesleept te worden. Ik ging bij voorbeeld in de twintiger jaren dagelijks naar het café Cyrano, maar ik ben nooit een surrealist geweest... Wat mij persoonlijk van lidmaatschappen heeft afgehouden, was het feit dat BarbusseGa naar eind30. me, na Het Einde van het Burgerlijk Denken,Ga naar eind31. gevraagd heeft om samen met hem een reeks voordrachten tegen de oorlog en het fascisme te houden. Ik stond dus heel dicht bij de kommunisten. Ik heb in Nice gezien hoe mensen omwille van de partij van je kunnen houden. Het spoorwegpersoneel van Nice was ontzettend vriendelijk voor me, ze zouden me hun vrouw, hun dochter of wat ik maar wilde aangeboden hebben. Ik zei bij mezelf: ‘En als ik nu opeens een voorbehoud maak? In wat voor positie verkeer ik dan ten opzichte van die mensen?’ Toen ben ik op een idee gekomen dat diametraal tegenover dat van Sartre staat. Ik vind dat een intellektueel de plicht heeft om zich nooit te binden, omdat, wanneer je je bindt, anderen jouw voorbeeld volgen, en jij profiteert dan van dat engagement. En als je later tot andere gedachten komt, word je niet meer beschouwd als iemand die nadenkt, maar je bent een verrader. Ik geloof dat ik toch in ieder geval heb weten te voorkomen dat iemand van mij kan zeggen dat ik hem verraden heb. De brave gaullisten niet, de mensen van het verzet niet en de collaborateurs niet. Ik geloof niet dat er één is, die kan zeggen dat ik een verrader ben... Wanneer je je eenmaal bij de surrealisten had aangesloten, moest je alles ondertekenen wat BretonGa naar eind32. wilde. En dat kon je niet altijd doen zonder je eigen fatsoensnormen te overtreden. Om terug te komen op Bergson, hij heeft me in de mystiek ingewijd: toen ik aan de Sorbonne een onderwerp voor mijn doctoraal-scriptie moest kiezen, heb ik het quiétismeGa naar eind33. van Fénelon gekozen. Ik moest toen de Spaanse en Dominicaner mystici en de Duitse theologie serieus bestuderen. Het quiétisme lag me heel goed. Er was iets dat me de waarheid zelf leek; ‘Doe niets. Want al uw daden zullen altijd stommiteiten zijn.’ En dan had je deze prachtige zin: ‘Zwijg en God zal tot je spreken. Hoe zou hij tot je kunnen spreken, wanneer je zoveel gerucht maakt met zovele baatzuchtige woorden?’ Ik heb altijd het idee gehad dat ik maar in beperkte mate bestond en dat al mijn pogingen om in meerdere mate te bestaan zich tegen mij zouden keren. Dat was een punt van overeenkomst met Proust, die meende dat een meisje niet van je kan houden als je verliefd op haar bent, en dat je nooit kan bezitten wat je begeert, want als de mensen merken dat je iets begeert, weigeren ze het je onmiddellijk, terwijl ze je het zo willen geven, wanneer ze merken dat je het niet begeert. Proust was daarvan overtuigd. Het eerste boek waar ik aan gewerkt heb, in de jaren 1919-1920, en dat Onderzoek naar de aard van de liefde heette, had een proefschrift moeten worden. Maar Bergson zei tegen me: ‘Maak er toch geen proefschrift van. Iedereen vindt proefschriften vervelend.’ Hij had gelijk, maar dat neemt niet weg dat mijn boek door niemand gelezen werd. Niettemin kwam de com- | |
[pagina 28]
| |
municatie in dat boek geregeld ter sprake en ook dat de mystiek het bestaan van God bewees; mijn idee was dat zonder een object een bepaald gevoel niet kan bestaan, als Polen niet bestond waren er geen Polen. Dat was al eens door JarryGa naar eind34. gezegd, dat geef ik toe... - De communicatie was uw grote twistpunt met Proust, een man die ook in uw jeugd veel voor u betekend heeft... Welke argumenten bracht Proust precies tegen u te berde wanneer u het met hem over communicatie had? e.b. - Proust geloofde in het totale misverstand. Hij geloofde dat ‘communicatie’ eigenlijk iets heel oppervlakkigs was en dat ik niets van jou begrijp en jij niets van mij en dat wij zo sterven. ‘Ieder individu staat volkomen alleen,’ zoals hij heeft geschreven. - Hoe heeft u Proust leren kennen? e.b. - Ik heb Proust via Mary Ducleaux leren kennen. Mary Duclaux had in haar jeugd in Engeland gedichten gepubliceerd en was toen bevriend met Browning, Ruskin en Dante Gabriel Rossetti. Zij had er in 1914 in toegestemd om in de oorlog met mij te corresponderen. We hebben elkaar nader leren kennen, toen ik met mijn scriptie over Fénelon bezig was, want zij was een hartstochtelijk ‘feneloniaan’. Ze heeft me een boek van Proust gestuurd, Sésame et les LysGa naar eind35. geloof ik, een vertaling van een boek van Ruskin, met een lang voorwoord. Ik vond het erg goed en ik heb er Mary Ducleaux een brief over geschreven. Dat was in het begin van de oorlog. De angst zat ons nog niet zo in de benen als later en ik schreef op mijn rugtas. Er zaten shrapnelsplinters in mijn brief. - Wat voor splinters...? e.b. - Shrapnelsplinters, dat wil zeggen van Duitse granaten. Mary Duclaux heeft mijn brief naar Proust gestuurd en hij was erg onder de indruk van het feit dat een Franse jongeman, een van ‘onze jongens’, doodgeschoten had kunnen worden onder het lezen van zijn voorwoord bij Ruskin. Op dat moment stond hij nog lang niet op het hoogtepunt van zijn roem, want dat heeft hij pas na zijn dood bereikt. Hij was erg onder de indruk en hij had het gevoel dat hij op de een of andere manier verplichtingen tegenover mij had. Hij heeft me lange brieven geschreven, die ik kwijt ben geraakt. - Aan het front? e.b. - Aan het front. Ik heb er een van vijfenzeventig kantjes over jaloezie gekregen. Ik geloof dat hij in zijn gulheid een soort van kladjes voor zijn eigen boek maakte en mij die kado deed. Ik heb er een hoop gekregen. Er was éen heel interessante bij, waarin hij hartstochtelijk zijn jood zijn benadrukte en waarin hij zei: ‘Ze zijn allemaal vergeten dat ik een jood ben. Maar ik niet.’ Ik vind het jammer dat ik die brieven niet meer heb, maar ik geloof niet dat het veel aan de mogelijke kennis omtrent Proust toe zou kunnen voegen, want er stonden weinig persoonlijke dingen in en het grootste gedeelte van wat hij me schreef kan je in zijn boeken vinden. In die tijd had hij alleen nog maar De kant van SwannGa naar eind36. gepubliceerd. - Schreef u hem terug? e.b. - Ja. Ik heb als door een wonder een brief van hem teruggevonden die over vriendschap ging, waarin hij trouwens niet geloofde. - Wanneer heeft u hem voor het eerst gezien? e.b. - Ik ben bij hem op bezoek gegaan tijdens een verlofperiode, toen ik afgekeurd was en terug was uit Nice. Ik zocht hem drie keer per week op. Dat was in 1917, in een door de Bertha's bedreigd Parijs, waar een vreemde sfeer hing... Proust heeft die bizarre sfeer van luchtalarm en verduistering trouwens in De tijd hervondenGa naar eind37. beschreven, in die scène met Charles in het bordeel... - Waar woonde hij in die tijd? e.b. - Op de boulevard Haussmann. - Hoe verliep uw eerste bezoek aan hem? e.b. - Ik was erg onder de indruk. Ik had De kant van Swann gelezen. Hij had het me gestuurd, toen ik in Thann zat. Hij heeft me Les Plaisirs et les JoursGa naar eind38. gegeven, met een lange opdracht; dat boek heeft iemand in de tweede wereldoorlog van me gestolen. Ik verkeer in tweestrijd, wat hem betreft. Aan de ene kant ben ik niet volslagen getikt geweest, want ik | |
[pagina 29]
| |
heb tenslotte aangevoeld dat De kant van Swann iets uitzonderlijks was, en ik was vol bewondering. Aan de andere kant schaam ik me er achteraf voor dat ik niet heb ingezien dat hij een schrijver van het formaat van Balzac en van Dostojevski was. Als ik dat geweten had... Dan had ik mij natuurlijk heel anders gedragen. Ik vind nu dat hij meer bewondering van mijn kant verdiend had. Maar al met al geloof ik dat ik niet stommer ben geweest dan de rest. - Ik zou graag willen dat u een of twee bezoeken aan hem zou beschrijven, het eerste met name. Hoe ontving hij u? e.b. - Hij lag altijd op zijn bed. En dan die rookwolken tegen zijn asthma en die kurken platen tegen de wanden van zijn slaapkamer. En toch was hij niet zo zwak als er wel beweerd is... Hij had prachtig, heel dicht haar, stralend witte tanden en vrij brede schouders... Ik was in die tijd vijfentwintig en ik weet niet of ik wel gewonnen zou hebben, als we met elkaar op de vuist waren gegaan... Hij liet me altijd lang wachten in een soort salon, waar de donkere houten bedden van zijn ouders stonden. Hij had die bedden bewaard. De veerbakken en de matrassen waren verwijderd. Daar wachtte ik dus. Dan werd ik binnengelaten - CélesteGa naar eind39. liet me binnen in zijn slaapkamer en bleef meepraten. Het gesprek ging altijd over fundamentele dingen, communicatie, de liefde, vriendschap, literatuur. In het begin was hij allervriendelijkst... Hij was zo taktvol dat hij me eerst, zonder het te laten merken, heeft uitgehoord om erachter te komen of er enige familieband tussen mij en George Sand bestond, en dat allemaal omdat hij me wilde zeggen dat hij niet van de romans van George Sand hield, na zich ervan vergewist te hebben dat hij me daarmee niet zou krenken... - Hij was over de liefde zeker even pessimistisch als over de communicatie... e.b. - Hij was van mening dat er alleen ongelukkige liefde bestaat en dat die alleen jaloezie voort kan brengen, en dat jaloezie iets nuttigs is, omdat die je ertoe brengt je voor anderen te interesseren, terwijl je normaal aan zo goed als niets denkt en ten aanzien van je medemensen grenzeloos dom bent. Wanneer je jaloers bent, ontwikkelt er zich zo iets als een zoeklicht. Aan de andere kant geloofde hij dat er een soort wet is, die bepaalt dat de waarheid jaloerse mensen altijd ontgaat. Swann komt er nooit achter welke minnaars Odette vroeger gehad heeft en meneer de Charlus somt ze in chronologische volgorde op, zoals je een reeks Franse koningen opsomt... Ik weet niet of u zich die passage herinnert; dat leek Proust het wezen der dingen, omdat wie jaloers is, door zijn jaloezie het wantrouwen van de anderen wekt, die automatisch tegen hem gaan liegen. Dan leeft hij in een woud van leugens, waarin hij een weg probeert te vinden. Het is een verschrikkelijke ervaring. Door zijn jaloezie en zijn kwellingen wordt hij minder futiel en krijgt hij het vermogen om kunstwerken te scheppen, om schrijver te worden in plaats van salons af te lopen. Dus, de liefde betekent je redding. Zonder de liefde zou het nog erger zijn. Dus je kan niet zeggen dat hij er tegen was. - Gelooft u dat hij de liefde gekend heeft? e.b. - De liefde zoals hij die beschrijft, heeft hij zeker gevoeld. Ik zelf vind dat die liefde, die hetzelfde zou zijn zonder objekt, geen liefde is. Over dat onderwerp hebben we ruzie gekregen. Ik vind dat de sylfideGa naar eind40. van Chateaubriand geen echte vrouw is en dat dat geen echte liefde is. Dat houdt meer verband met de onanie van een puber. Ik heb tegen Proust gezegd: ‘Dus u maakt eigenlijk geen enkel onderscheid tussen onanie en de liefde.’ Hij werd kwaad, maar ik geloof dat ik gelijk had... Want ik geloof toch wel dat, als er geen Juliet was, er ook geen Romeo zou zijn. Terwijl dat voor Proust niets uitmaakt, voor hem is het bijna erfelijk bepaald; het staat geschreven dat Romeo op zeker moment verliefd moet worden, zo niet op Juliet, dan wel op Rosalinde, of op wie dan ook, op volkomen onbereikbare, dus onderling verwisselbare mensen. In zijn ogen was er trouwens geen verschil tussen de liefde voor een vrouw of de liefde voor een man... Ik deel die mening niet. Hij vond daarentegen dat de | |
[pagina 30]
| |
liefde voor vrouwen het nadeel heeft dat er ten slotte daden aan te pas komen. Maar ik geloof toch wel dat er in het paar, dat kinderen verwekt en groot brengt een zekere waarheid schuilt... Ik heb daar een paar bladzijden over geschreven, dat de wereld van Proust toch vrij vreemd is - er lopen allerlei dokters in rond, maar er is niet één gynecoloog bij, en trouwens, als er één was, zou hij van honger omkomen, want onder die enorme menigte van romanfiguren is er maar een met een kind. Hij zegt dat de familie Guermantes zeer uitgebreid is. Je vraagt je af hoe ze dat aanpakken, want meneer de Charlus heeft geen kinderen en de hertog van Guermantes heeft geen kinderen. De prins en prinses van Guermantes ook niet. In die familie heeft niemand kinderen. - Hoe was hij in het dagelijkse leven? Vrolijk? Lachte hij wel eens? e.b. - Hij lachte vaak. Hij was een talentvol imitator. Hij imiteerde mensen zoals hij in zijn pastichesGa naar eind41. schrijvers imiteerde. Hij was geweldig goed in het onthouden van intonaties en verschillende manieren van praten. Hij lachte erbij, wanneer hij iemand nadeed. Hij had een fijn gevoel voor het komische en lachwekkende. Hij schoot altijd in de roos. Zijn kritiek op Gide: ‘Waarom beweert hij dat hij een pederast is, terwijl het helemaal niet waar is!’ Zijn kritiek op Blum,Ga naar eind42. ‘die alleen maar ziet wat hij wil zien’, en zijn kritiek op iedereen... - Bent u erg vaak bij Proust geweest? e.b. - Niet zo erg vaak, omdat ik in 1918, toen ik Sylvia weer ben gaan opzoeken in Fontainebleau, ruzie met hem heb gekregen. Toen is de twist losgebarsten, waarvan ik in Sylvia verslag heb gedaan. - Toen was het definitief afgelopen. U hebt elkaar niet meer gezien. e.b. - Nee. Ik heb het hem erg kwalijk genomen. Weet u, ik kreeg een schok toen hij tegen me zei dat het het beste voor me zou zijn om het voorwerp van mijn liefde in Fontainebleau in een mooie katafalk aan te treffen en haar spoedig te volgen... Dat kon ik moeilijk verwerken! - Maar waarom heeft hij dat tegen u gezegd? e.b. - Omdat hij geloofde dat er, hoe dan ook, tussen twee menselijke wezens slechts leugens en misverstanden konden bestaan, en vervlakking van gevoelens... Hij zei tegen me dat dat meisje me veel verdriet zou doen en hij had het over die mensen die twintig jaar lang zij aan zij leven met iemand door wie ze bedrogen en gehaat worden, zonder dat ze het in de gaten hebben... - Heeft u die breuk later betreurd? Bent u nooit in de verleiding gekomen om hem weer op te zoeken? e.b. - Nee. Er was alleen nog een oppervlakkige relatie mogelijk, die hèm zeker, en zelfs mij, onwaardig zou zijn geweest. Bovendien heeft het verschil van mening met hem zo'n belangrijke rol in de ontwikkeling van mijn denken gespeeld, dat, als ik die ruzie nietig verklaarde, ik alles wat ik geschreven heb, nietig zou moeten verklaren. |
|