| |
| |
| |
[Nummer 4]
Maarten 't Hart De waterstaafwants
Zodra we op die zonnige, bijna al zomerse meidag de Ruige Kade hadden bereikt, begon de afvalrace. Even voorbij het begin van de Ruige Kade reden twee eerstejaars tegen het paaltje dat midden op het weggetje staat, hoewel Hans en ik luid hadden geschreeuwd: ‘Let op, een paaltje.’ Ik hoorde trouwens niet eens dat ze tegen het paaltje aanreden, merkte pas dat er iets aan de hand was toen achter mij de eerstejaars stopten en er, tussen hun fietswielen door, plotseling een eenzaam brilleglas aan kwam rijden over het asfalt. Het glas passeerde zelfs Hans en mij, kwam ongeveer tien meter verderop tot stilstand. Voor de bezitter van het glas was de excursie voorbij, wist ik, en ik legde mijn fiets in de wegberm en ging langs de eerstejaars naar de plaats waar het ongeluk was gebeurd. Al van ver zag ik een verbogen voorwiel en er liep ook iemand te hinken. Het was niet dat Hans en ik ze met opzet tegen het paaltje wilden laten aanrijden, maar we waren toch weer blij dat er al dadelijk een paar studenten afvielen, omdat het nu eenmaal onmogelijk is een excursie naar een stil natuurgebied te leiden met dertig eerstejaars. Niettemin verplichtte het curriculum ons ertoe. Spijtig tekende ik overigens van de bezitter van het brilleglas de excursiekaart af, omdat het een bezitster bleek, en ze ondanks enkele schrammen nog heel mooi was gebleven. Hans tekende de excursiekaart af van het andere slachtoffer, ook een meisje trouwens, van wie alleen de fiets was verkreukeld. Toen reden we alweer, langs het bijna manshoge fluitekruid en het leek wel of de witte bloemschermen ervan ver voor ons uit, daar waar lucht en aarde elkaar raakten, opstegen en als witte, donzige wolkjes langs de hemel begonnen te drijven. Snel fietsten Hans en ik, voorop rijdend, voort tot aan de eenzame els langs het pad die het punt markeert waar de sloot langs de Ruige Kade niet alleen het breedst is, maar de walkant ook zo drassig dat het niet meevalt om er daar overheen te springen. We
zetten onze fietsen neer en Hans en ik sprongen, met onze netten en onze grote fotobak, over de sloot en de eerstejaars legden hun fietsen in de wegberm en riepen angstig: ‘Moeten wij ook over de sloot springen?’
‘Nee,’ riep Hans, ‘ga maar in de wegberm zitten.’
Ze hurkten naast en achter elkaar op de glooiende wegberm neer en Hans gaf, over de sloot heen, een kort college over het ontstaan van het Nederlandse polderlandschap, terwijl ik de eerstejaars één voor één bekeek. Ze zagen er grauw en gebleekt uit en ze luisterden betrekkelijk ongeïnteresseerd naar het verhaal van Hans over oerbossen en kleiafzettingen en het ontstaan van de nauw merkbare glooiing in onze polders. Want polders zijn helemaal niet vlak, polders bestaan uit bergen en dalen, en toen Hans dat zei keek ik hem maar weer eens goed aan. Hij stond zo krom dat hij met zijn hoofd boven de sloot hing, terwijl zijn lichaam op de walkant was. In de sloot zag ik zijn wonderlijke kop weerspiegeld. Het spierwitte haar groeide niet op zijn hoofd maar eromheen, zodat het op een goedmoedig wolkje leek. Hans zei: ‘Vandaag kijken we naar alles wat in een polder leeft, naar de vogels, de planten en de fauna in de sloten. Met het laatste beginnen we nu. We gaan naar een sloot, hier verderop, en bekijken wat daar zoal in rondzwemt. Als jullie nu even hier over de sloot springt, lopen we daarheen.’
‘Hier over de sloot?’ riepen de eerstejaars.
‘Ja,’ zei Hans, ‘wij zijn er ook gemakkelijk overheen gekomen.’
Het eigenaardige van eerstejaars is dat ze nog tamelijk volgzaam zijn. Zeg je: spring hier over de sloot, dan doen ze dat, ofschoon de sloot
| |
| |
elders smaller is. Hans en ik kozen elk jaar met opzet het punt waar de sloot het breedst was, omdat we dan meer kans hadden dat er van de dertig eerstejaars (het aantal was trouwens al geslonken tot achtentwintig) minstens vier à vijf in de sloot zouden springen. Die vier of vijf konden wij dan bemodderd heen zenden met een doorweekte, maar wel afgetekende excursiekaart.
Daar stonden ze, achtentwintig jongens en meisjes en de eerste jongen (nooit springt een meisje als eerste, alle emancipatie ten spijt) nam een aanloop en landde met een sierlijke boog aan de overzijde. De tweede sprong en de derde, en toen ging het zo snel dat ik het niet eens meer kon bijhouden, totdat een lange jongen die wel een goede aanloop nam, maar zich afzette op een graspolletje dat onder zijn gewicht bezweek, languit in het water viel. Hans en ik trokken hem er dadelijk uit; hij was opeens van top tot teen zwart, terwijl hij daarvoor nog een blauw overhemd, een groen windjack en een bruine broek had gedragen.
‘Ga maar naar huis,’ zei ik, ‘zo kun je niet verder mee, ik zal je kaart aftekenen.’
‘Wat een ellende,’ zei hij.
Toen viel de tweede eerstejaars in de sloot, een meisje dat gemeend had op hoge hakken aan de excursie te moeten deelnemen. Een ander meisje, ook op hoge hakken, sprong wel goed, maar was haar hakken opeens kwijt toen ze langs de kant omhoog klom. Ik tekende haar kaart af. Nog twee andere jongens sprongen in de sloot, terwijl de rest er, op enkele natte voeten na, droog overheen kwam.
‘Als jullie hier nu verderop terugspringen,’ zei ik tegen de bemodderde eerstejaars en tegen het meisje zonder hakken, ‘is er maar weinig kans dat je weer in het water valt want de sloot is daar veel smaller.’
‘Had dat eerder gezegd,’ zei de zwarte jongen die wat kroos uit zijn haar wreef.
‘Ja,’ zei ik, ‘stom, elk jaar vergeten we weer dat 't voor sommige eerstejaars een hele opgave is om over een sloot heen te springen. Nou ja, wel thuis en tot ziens.’
Ze liepen weg over het gras, vier bemodderde slachtoffers en een meisje zonder hakken; Hans en ik wandelden met onze drieëntwintig overgebleven eerstejaars naar een bredere waterkering, waarin wij elk jaar opnieuw zo goed als alles vingen wat maar in een sloot kan leven. Alleen de zeer zeldzaam geworden waterstaafwants hadden wij nog nooit opgehaald. Als altijd hoopte ik dat dat deze keer zou gebeuren. Ik vulde de fotobak met slootwater. Vervolgens schepte ik driftig met mijn net in de brede sloot. In de fotobak schudde ik het net leeg, en verwijderde daarna de algen en de waterplanten. Eén voor één verschenen ze daar, al die kleine en wat grotere organismen die in een sloot leven en, als altijd, moest ik even iets wegslikken bij de aanblik van al dat leven dat er, ondanks alles, nog was, elk jaar weer, het wriemelende leven dat leek te beloven dat het er, wat er ook zou gebeuren, en alle kernkoppen ten spijt, altijd zou blijven. De eerstejaars kwamen om de fotobak heen staan en ik zei: ‘In deze bak zie je van bijna alle phyla der ongewervelden wel een vertegenwoordiger, al moet ik er meteen bij zeggen dat de insekten veruit in de meerherheid zijn. Laten we daar maar mee beginnen. Je ziet in deze bak maar liefst drie vertegenwoordigers van de waterwantsen rondzwemmen. Dat ronde, pikzwarte diertje is de zwemwants, Naucoris.’
‘Deze?’ vroeg een eerstejaars, terwijl hij een greep in de bak deed en de zwemwants eruit pakte.
‘Ja,’ zei Hans, maar niemand hoorde dat, want de jongen uitte een kreet van pijn.
‘Je bent gestoken door de stilettenbundel die zich in een gootje van de onderlip bevinden,’ zei Hans, ‘de zwemwants behoort tot de snavelinsekten en al die snavelinsekten hebben tot stiletten omgevormde voor- en achterkaken. Bovendien zijn de voorkaken nog van zaagtandachtige weerhaakjes voorzien.’
‘Het doet verrekt veel pijn,’ zei de student. ‘Klopt,’ zei Hans, ‘want hij brengt ook nog speeksel in de wond als hij bijt en daar zit gif in. Meestal gaat je hele arm pijn doen, en blijft de
| |
| |
pijn een paar dagen aanhouden.’
‘De tweede waterwants die we in deze bak zien,’ zei ik, ‘is het bootsmannetje of de ruggezwemmer - kijk daar gaat hij - lange roeipoten, mooie zilveren buik, die naar boven gekeerd is en waar de lucht wordt bewaard, vandaar dat zilver, en een donkere rug zodat hij van onderen minder afsteekt tegen de waterspiegel.’
‘Steekt deze ook?’ vroeg een jongen.
‘Ja,’ zei ik.
Eerstejaars studenten biologie zijn vaak heel eigenaardige wezens; deze jongen, door mij toch gewaarschuwd, pakte de grootste ruggezwemmer uit de bak en zei laconiek: ‘Ja, inderdaad, hij steekt.’
‘In Duitsland noemen ze hem hier en daar de waterbij vanwege z'n steek,’ zei ik.
‘Doet het meer pijn dan de steek van de zwemwants?’ vroeg de jongen.
‘Nou en of,’ zei ik, ‘maar de steek van dit eigenaardige dier hier, ook één van de wantsen trouwens, is nog pijnlijker.’
Voorzichtig wees ik naar de bruine waterschorpioen die rustig over de bodem van de bak liep. ‘Steekt hij met dat lange ding aan z'n achterlijf?’ vroeg een studente.
‘Nee,’ zei ik, ‘dat is z'n adembuis.’
De waterschorpioen glansde in de zon als een donkerbruin geworden stuiver met uitsteeksels. De adembuis stak ver naar achteren uit en was omhoog gekromd. Langzaam bewogen de twee maal twee lange poten, maar de zeldzaam griezelige, tot vangarmen omgevormde voorpoten, waartussen de steeksnavel uitstak, lagen onbeweeglijk in het water. Het is net of het voorjaar pas echt voor mij begint als ik die vangarmen weer heb gezien.
De student die zich had laten steken door de rugzwemmer nam ook de waterschorpioen uit de bak.
‘Pas op,’ zei ik, ‘beschadig hem niet.’
‘Hij steekt niet,’ zei de student teleurgesteld. ‘Plaag hem een beetje,’ zei ik, ‘maar doe het voorzichtig, we willen hem graag weer gaaf en levend terugzetten.’
‘Ja, nou steekt hij,’ zei de student, ‘jandorie, dat doet pijn.’
‘Erger dan de ruggezwemmer?’
‘Nou en of.’
‘Wil je ook even de zwemwants proberen?’ vroeg Hans.
‘Ja,’ zei hij, ‘dan kan ik eerlijk vergelijken.’
Hij pakte met zijn linkerhand een zwemwants op en slaakte, verheugd, een kreet van pijn.
‘Je bent gek,’ zei een meisje tegen hem.
‘Waarom?’ vroeg hij verbaasd, ‘van niets leer je zoveel als van pijn.’
‘Jammer,’ zei ik, ‘dat we de waterstaafwants niet ook gevangen hebben, dan kon je zijn beet ook proberen. Hij lijkt op deze waterschorpioen, maar zijn lijf is lang en smal en zijn poten en tot vangarmen omgevormde kaken zien eruit als de lange poten van een libelle. Ik ken hem alleen van plaatjes, ik heb hem nog nooit gezien. Misschien kunnen we zo dadelijk nog eens scheppen, wie weet halen we hem boven, maar laten we eerst alle andere dieren bekijken die hier rondzwemmen. Hier, twee parende waterpissebedden. Wat er ook gebeurt - ze paren door, tot in het vangnet toe. Verder zien we drie soorten kevers, de draaikever, dat is het schrijverke uit het gedicht van Guido Gezelle, de spinnende zwarte watertor die hier onderuit de flap kruipt, ja, pas op, je kunt hem wel oppakken, maar hij bijt gemeen, en de geelgerande waterkever. Bijt ook. Zowel de spinnende als de geelgerande zijn beschermd en dit hier, wat in zo'n eigenaardige s-bocht hangt, is de larve van de geelgerande. Op zich al een heel wonderlijk beest, verteert z'n prooi buiten het lichaam, want kan niets opeten.’
Terwijl ik aandachtig naar de groenbruine larve van de geelgerande waterkever keek omdat hij niet alleen z'n fijnvertakte ademhalingsorgaan boven het wateroppervlak uitstak, maar ook, en passant, even een kikkervisje pakte met z'n grijpscharen, zag ik, in de weerspiegeling van het water in de bak een rond meisjesgezicht dat omlijst werd door krulhaar. Verbaasd keek ik op, om het origineel van het spiegelbeeld te zien, en mijn ogen ontmoetten twee donkerbruine ogen en daaromheen zag ik door de zon
| |
| |
verlichte sproeten, die opeens verdwenen omdat het meisje bloosde. Snel keek ik weer naar het spiegelbeeld dat nu iets donkerder was en ik zei: ‘Dat mooie rode bolletje daar, zo groot als een speldeknop, is de watermijt. Er is nog weinig van bekend en z'n systematiek is...,’ en ik praatte wel verder, vertelde wel wat ik al die jaren al had verteld, maar hoorde het zelf niet meer, omdat ik de grillige zwembewegingen van de watermijt volgde. Hij had nu het spiegelbeeld van het ronde gezicht bereikt, zwom langs de haargrens, begon toen langzaam af te dalen over het voorhoofd, tot hij de ogen had bereikt, waar hij langzaam omheen bewoog, eerst om het linkeroog, daarna om het rechteroog, en het deed er niet toe dat er opeens een zeeltje door het beeld bewoog, want haar gezicht bleef rustig, onbeweeglijk en vaag in spiegelbeeld zichtbaar en het ronddraaiende, ijzingwekkend snel bewegende rode stipje zwom langs de neus omlaag naar de mond, en het leek wel of hij langzamer ging zwemmen, of hij, met z'n ronde, minuscule lijfje, die mond uittekenen moest met de rustigste bewegingen waarover hij beschikte en ik hoorde even mijn stem: ‘...twee soorten slakken, poelslak en posthoornslak...,’ en hield op met spreken omdat de zoetwatergarnaal door het beeld heen bewoog, maar dat gaf niet, want Hans nam het over. Weer keek ik, snel en zo onopvallend mogelijk, even op naar het gezicht waarvan de watermijt lijn na lijn in mijn geheugen had gegrift, en ze zag dat ik keek, bloosde weer, en ik richtte mij op en liep, met het net in de hand, naar de sloot om nog eens te proberen of ik de waterstaafwants kon vangen. Maar in het net krioelden, toen ik het had opgehaald, alleen maar de fijne, groene larven van de eendagsvlieg en ik zag het tere, doorschijnende lichtgeel van de eendemossel en een jong, bruin zeeltje spartelde tussen het blad van waterranonkel. Snel bracht ik het zeeltje naar de fotobak.
‘Al een waterstaafwants?’ vroeg Hans.
‘Nee,’ zei ik.
‘We vinden in deze tijd van het jaar heel veel larven,’ zei Hans, ‘die rode hier zijn muggelarven, en de larven van de haft, die voor 99% niet tot de eendagsvlieg metamorfoseren omdat ze opgevreten worden, en de larven van de waterjuffer, hier, deze groene, en de larve van de glazenmaker, deze heldergroene...’
Ik schepte alweer, keek in de sloot, zag opeens het spiegelbeeld van zoeven tussen de donker gespiegelde wolkjes verschijnen en zei: ‘Ik zou toch zo graag eens de waterstaafwants willen vangen.’
Het spiegelbeeld verdween. Ik plukte met mijn linkerhand een takje munt, rook eraan en zei: ‘Hier, watermunt,’ maar er was niemand om het tegen te zeggen, ze had zich alweer bij de groep gevoegd en luisterde naar Hans.
Ik schepte niet meer, ik keek naar de blauwe spiegelgrond waarop de wolken donker rustten, keek toen naar de echte wolken, maar het zonlicht verblindde me en mijn ogen zochten het wateroppervlak weer en ik zag, in de duistere diepte, niet alleen een forse snoek staan, maar ook een reusachtige zeelt half tussen de modder liggen.
‘Een zeelt en een snoek,’ riep ik, ‘kom even hier kijken.’
Ze kwamen dadelijk, stonden naast me en keken naar de eenzame, doodstille snoek.
‘Zie je hem,’ zei ik tegen de studenten.
‘Ja,’ riepen ze.
‘Zie je de zeelt ook?’
‘Nee.’
‘Ik zal hem aanwijzen,’ zei ik.
Ik keerde het net zo, dat de steel ervan naar het water wees. De snoek schoot weg tussen pijlkruidblad en waterpest, maar de zeelt bleef liggen, z'n grote bolle ogen op mij gericht, en met de punt van de steel wees ik hem aan, maar ze zagen hem nog altijd niet, en toen moest ik de steel wel in het water steken, dwars door haar spiegelbeeld heen en het leek wel of ik daarmee iets onherroepelijks bezegelde, iets onherstelbaars deed, terwijl de steel toch alleen maar een met te vroege zomersproeten bezaaid gezicht van een tamelijk mollig meisje in beweging bracht.
‘We gaan maar weer eens verder,’ zei Hans,
| |
| |
‘we hebben hier alles wel gezien. Naar kranswieren hoeven we niet meer uit te kij ken, die hebben we al in geen jaren meer gevonden, en het heeft ook geen zin om naar de waterstaafwants te blijven vissen. Die vangen we toch nooit.’ We liepen terug over het glooiende grasland. Door een onbegrijpelijk toeval wandelde ze opeens naast me, zonder ook maar iets te zeggen of te vragen, en ik zei, toen we de sloot bereikt hadden waar we enige tijd geleden vijf eerstejaars hadden verloren: ‘Loop met me mee, ik weet waar de sloot het smalst is en je er veilig overheen kunt springen.’
Ze antwoordde niet, maar bleef naast me lopen. De witte wolkjes dreven rustig langs de lucht, de stemmen van de studenten achter ons leken ertegen te weerkaatsen en ik hoorde een plons. ‘Weer één die in de modder duikt,’ zei ik, ‘Hans zal z'n kaart wel aftekenen.’
We wandelden rustig verder, hoorden nog een plons. Ik keek niet om, durfde het niet, omdat ik dan langs haar gezicht heen zou moeten kijken, zei alleen maar: ‘Hier kunnen we het wel wagen.’
Ik wierp het net over de sloot heen. Toen sprong ik. Dadelijk keerde ik mij om en stak één hand uit om haar hand te pakken als zij zou springen. Maar ze aarzelde omdat er, verderop, weer twee in de sloot sprongen. Toen nam ze een aanloop en ik had haar hand al beet voor ze goed en wel aan de overkant was en ze lachte even naar me. Of verbeeldde ik me dat alleen maar? Was het slechts een grimas omdat haar linkervoet in de sloot terecht kwam en ze water schepte met haar laars?
‘Je mag naar huis als je wilt,’ zei ik spijtig.
Ze schudde haar hoofd, dat, zo leek het, donkerrood werd van de beweging die het maakte. We liepen naar onze fietsen; een leeuwerik steeg op naar de wolken. Even later reed ik naast Hans vooraan de stoet en ik zei: ‘We konden wel eens regen krijgen.’
‘Je bent niet goed wijs,’ zei hij, ‘het is het prachtigste weer van de wereld.’
Tussen het fluitekruid dat hoger en hoger stond, naarmate we verder kwamen op de Ruige Kade, fietsten we naar een molentje waar we even stopten om naar de kleine watersalamander te zoeken die we daar al die jaren al gevangen hadden. Na twee maal scheppen kronkelde een vrouwtje in het net en bij de volgende poging haalden we een mannetje op, en als altijd leek het net of er geen jaar voorbij was gegaan, maar of ik de excursie leidde van het jaar daarvoor. Als ik mijn ogen bijna sloot, kon ik nog verder teruggaan in de tijd, was het of ik weer moederziel alleen langs de sloot bij de Fenacoliuslaan liep en salamanders ving en weer terugzette. Daar had ik zelfs de grote watersalamander gevangen! Toen ik door mijn wimpers naar de kleine watersalamander keek, leek het net of, heel even, heden, verleden en toekomst hetzelfde waren en of ik een blik mocht slaan op een beeldscherm waarop stond wat het doel en de zin van het leven was, maar voor ik het had kunnen lezen, bevond ik mij alweer op het pad bij het watermolentje dat zorgeloos piepend het waterpeil in de polders regelde. We fietsten weer. De weg klom. We reden over een hoog, smal dijkje. Links was een brede vaart. Eens hadden Hans en ik daarin de snorharen van een meerval gezien. Rechts van het dijkje was een flinke helling waarop, jaren terug, nog orchideeën hadden gestaan. Maar we wisten dat het geen zin had om nu nog te stoppen; wat er nog groeide was het allergewoonste: straatgras, vossestaart, grote brandnetel, witte dovenetel.
Al fietsend werd ik weer iemand die geen regen verwachtte. Ik hervond mijzelf, maar moest me wel steeds dwingen niet om te kijken naar een bemodderde linkervoet. Toen we het dijkje al enige tijd achter ons hadden, zag ik opeens, vlakbij in het weiland aan de overkant van de sloot, een purperreiger staan en ik remde zo plotseling dat de zestien overgebleven eerstejaars die achter ons reden allen met elkaar in botsing kwamen.
‘Een purperreiger,’ fluisterde ik, om hem niet te verontrusten.
‘Een purperreiger, jongens,’ zei Hans zacht tegen de eerstejaars achter hem die mopperend
| |
| |
hun ontvelde knieën betastten.
Hans en ik staarden naar de vogel die we, in al die jaren, nooit eerder op een excursie hadden gezien. Achter ons hoorden wij gemopper en telkens ook een onverschillige stem die ‘purperreiger’ doorgaf aan de volgende student of studente, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was dat er zomaar, op nog geen dertig meter afstand, een roodglanzende purperreiger stond, die als een onverschillige student door een sloot waadde en af en toe probeerde om iets te vangen. Toen kwamen, als wilden ook zij bevestigen hoe ongelooflijk het was dat we een purperreiger zagen, vijf zwarte sterns aanvliegen, die recht boven de sloot, pal naast de weg en de mokkende eerstej aars, met snel klappende vleugels boven het water bleven hangen. Hun zwarte snavels wezen naar de sloot en telkens lichtte even de grijze onderkant van hun helicoptervleugels op en ik dacht: ‘Zulk grijs kleurt zelfs de eerste kwaliteit grafsteen niet’, en ze stonden daar, met z'n vijven in formatie in de lucht, en de buitenste aan onze kant dook naar insekten en zijn buurman volgde, en een derde ging wat hoger hangen, Opeens vlogen ze, hun formatie weer tot stand brengend, in de richting van de purperreiger die opschrok en ook op de vleugels ging.
We reden weer. Hans noch ik hadden zin om aan de eerstejaars te vertellen dat we zwarte sterns hadden gezien. We spraken ook niet met elkaar; daarvoor was wat we zonet gezien hadden te bijzonder. Pas toen de weg een bocht maakte en we vlak naast elkaar moesten rijden omdat anders het fluitekruid tussen onze spaken kwam, waagde ik het om op te merken: ‘Heb je die watermijt gezien in de fotobak?’
‘Ja,’ zei hij.
‘Viel het jou ook op dat hij roder was dan alle watermijten die we de afgelopen jaren hebben gezien? Meestal zijn ze bruin of donkerrood, maar dit leek wel een vlammetje.’
‘Je weet toch dat ik kleurenblind ben,’ zei hij, ‘ik heb niets bijzonders aan die watermijt gezien.’
‘Dat is waar ook,’ zei ik, ‘en niet alleen kleurenblind, maar ook nog toondoof. En bovendien ben je een albino.’
‘Maar kleurenblind of niet, ik heb heus wel gezien dat je met dat nogal dikke meisje naar een plek liep waar ze er gemakkelijk overheen kon springen. Ja, ja, een watermijt die eruit zag als een vlammetje!’
We naderden de splitsing van de weg. Rechts dook, langs een gemaal, opeens een aftakking diep de polder in; links steeg de andere aftakking tot aan een grindpad langs een boezemwater. We reden door tot bij het gemaal, stopten toen, en Hans pakte het net en liep naar het gemaal toe. Hij schraapte, als alle jaren, onder water langs de stenen walkant en de studenten bogen zich allen voorover, net als ik, en ik zag hun hoofden in de diepte, in de weerspiegeling, tot ze, net als de weerspiegelde wolken en de lucht en het hoofd van Hans dat ook een wolkje leek, wegvielen en alleen haar gezicht nog overbleef, vlak onder het harde geel van de dotterbloem die op de smalle oeverstrook groeide. Toen maakte Hans een einde aan alle weerspiegeling door het net op te halen.
‘Mosdiertjes,’ zei hij, terwijl hij de studenten de grauwe, bruine geleiklompen liet zien.
‘Wat zijn dat?’ vroeg één van de studenten.
‘Tentaculata van de orde der Bryozoa,’ zei Hans, ‘het zijn kleine, kolonievormende diertjes, ik heb er nu een paar honderd in handen. Elk diertje is eigenlijk een klein zakje, met een krans van tentakels bovenop. Ze hebben geen bloedsomloop, maar wel een spijsverteringskanaal waarvan de mond onder de tentakels begint, terwijl de anus er vlak naast, maar buiten de krans, uitmondt. In het spijsverteringskanaal draait honderd keer per minuut een geleistaafje rond.’
‘Waarom moeten we dat eigenlijk allemaal weten?’ vroeg een student.
Hans bukte zich en drukte de kolonievormende mosdiertjes tegen de wand van het gemaal aan, vlak onder de waterlijn. Zijn hoge stem klonk nog hoger toen hij zei: ‘Je hoeft dat allemaal helemaal niet te weten, maar wees blij dat je het weten mag. Natuurlijk stel je die vraag, want
| |
| |
je bent een Nederlander, produkt van de Nederlandse cultuur die een cultuur is van natuurbarbaren, een cultuur van mensen die denken dat het kinderachtig is om bloemen en planten en dieren te kennen, die met een zeker dédain spreken over vogeltjes en blommetjes. Nou, goed, als je ook bij die natuurbarbaren wil horen, geef dan je kaart maar hier, dan teken ik hem wel af, dan kun je naar huis gaan om Nederlandse romans en Nederlandse gedichten te lezen, waarin zelden of nooit planten en dieren genoemd worden. En als het al eens een enkele keer wel gebeurt, dan ergeren de critici zich eraan, omdat ook zij natuurbarbaren zijn.’ Zijn stem stierf weg toen hij opstond en nogmaals tegen de student zei: ‘Geef je kaart maar.’ De student hoorde hem dan ook niet, maar liep naar zijn fiets. Ook de anderen begonnen te lopen. Voor mij uit zag ik een bemodderde linkervoet gaan; ik probeerde erlangs te kijken, wees de student die naast mij liep op de witte dovenetel. Zelfs die plant kende hij niet, hoewel het een aankomende bioloog was.
We fietsten weer, over het grindpad, langs het boezemwater ditmaal. De lucht was warm en droog. Op de Wijde Aa voeren al zomerse zeilboten met bolle zeilen. In het boezemwater zag ik, dicht bij de oppervlakte, trage voorns. Het was als in de vorige jaren, maar warmer, zomerser. Toch was het ook niet als in de vorige jaren omdat zij, die nog niets gezegd of gevraagd had, met een bemodderde voet achter me reed. Toen ik aan haar dacht, zei Hans: ‘Weet je eigenlijk waarom er zo weinig bekend is over de watermijt?’
‘Nee,’ zei ik.
‘Omdat hij te groot is om onder een microscoop te bestuderen, maar te klein om goed met het blote oog te kunnen zien. Daardoor valt hij overal buiten.’
‘Net als dit meisje,’ zei ik plompverloren.
‘Ach,’ zei Hans, ‘het gaat wel weer over.’
‘Wat?’ vroeg ik.
‘Moet je dat nog vragen?’ vroeg hij.
‘Ja,’ zei ik, ‘want ik weet niet wat er aan de hand is. Ieder mens roept bij een ander een uniek gevoel wakker dat we vaak wel benoemen, maar eigenlijk ten onrechte. Afkeer, haat, liefde, sympathie - het zijn maar termen en je zegt er eigenlijk niets mee, je maskeert er alleen maar mee dat een ander iets in je oproept dat nauwelijks lijkt op iets dat je ooit eerder hebt ervaren en dit, dit is zo vreemd, ik weet absoluut niet wat het is, het kan evengoed afkeer zijn als het gevoel: vanaf vandaag wil ik voor altijd bij jou blijven.’
‘Gelukkig dat ik ook wat gevoelens betreft kleurenblind ben,’ zei Hans, ‘maar misschien ben je gewoon gestoken door de waterschorpioen en heb je dat niet gemerkt, merk je alleen maar dat je je nu een beetje vreemd voelt met al dat gif in je lijf.’
We bereikten de lange brug bij de Wijde Aa. We zetten onze fietsen neer op een parkeerplaats en ik zei: ‘Nu verdelen we ons in twee groepjes van acht personen, één groepje gaat met Hans mee, en één groepje gaat met mij mee.’
Rustig wachtte ik tot ze zich hadden opgedeeld in twee groepen. Ik greep niet in, ik wachtte het Godsoordeel gelaten af. Als zij zich zou voegen bij de groep die Hans zou volgen, was het goed. Deed zij dat niet, dan kon ik er niets aan doen, dan zou ik dat, onder stilzwijgend protest, aanvaarden.
Zonder mij aan te zien, voegde ze zich bij mijn groepje.
Hans ging op weg; ik wees de studenten op de ijle, hoge planten van look-zonder-look dat overal langs de parkeerplaats onder de bomen groeide. Ik plukte hondsdraf voor de studenten, want het gewone is al bijzonder voor hen, vertelde over de vele soorten paardenbloemen en hun wonderlijke voortplanting. Toen waren Hans en zijn studenten ver genoeg weg en liep ik rustig voorop naar de lange brug. Midden op de brug riep ik opgewekt: ‘Hoor, de tjiftjaf.’
We luisterden naar het eentonige, eigenlijk wat melancholiek stemmende gezang. Verderop sloeg een vink en hoorde ik een spotvogel die een rietgors imiteerde. Een winterkoninkje
| |
| |
schetterde zijn doordringende, heldere liedje telkens op een andere plaats in het hakhout. Nooit kan ik deze acht mensen al die liedjes uit elkaar leren houden, dacht ik, als ze het zelf niet graag willen weten. Geduldig wees ik de acht studenten, waarvan zij er een was, plant na plant: smeerwortel, veldereprijs, akkerhoornbloem, vogelwikke, en weer kwam die vraag, alsof hij nog niet eerder gesteld was: ‘Waarom moeten we dat eigenlijk weten?’ ‘Je hoeft het niet te weten,’ zei ik, ‘ik vertel het alleen maar omdat ik het vanzelfsprekend vind dat je dat weet, niet omdat je een bioloog bent of wordt, maar omdat je ook een onderdeel van de natuur bent, en moet weten met wie je samen het leven deelt, en ook omdat je, door die namen te leren kennen, oog krijgt voor wat er groeit, en daardoor misschien een beetje liefde voor al die verschillende planten en dieren waar zoveel mensen onverschillig aan voorbij lopen.’
‘Maar je hoeft toch niet te weten hoe al die plantjes heten om ze mooi te vinden?’
‘Nee,’ zei ik, ‘maar ze moeten wel een naam hebben, desnoods zou je ze zelf namen kunnen geven, maar als ze geen naam hebben, zie je ze ook niet, dan loop je eraan voorbij, dan kunnen ze er evengoed niet staan.’
‘Onzin,’ zei de lange jongen die steeds het woord deed.
‘Nee,’ zei ik, ‘geen onzin. Als je hier loopt en je weet niet dat er op de bladeren van zuring - hier staan ze - haast altijd bijzondere insekten aan te treffen zijn, de zuringhaantjes, zie je ze ook niet. Als je, wanneer boven je hoofd een aalscholver voorbij vliegt, niet weet dat dat een aalscholver is, zie je op z'n hoogst een vogel die voor jou evengoed een merel, een kraai of een scholekster kan zijn. En het meest waarschijnlijk is zelfs dat je hem helemaal niet ziet.’
‘Ik geloof er geen barst van,’ zei hij.
‘Nou goed,’ zei ik, ‘daarnet stonden we stil om naar een vogel te kijken...’
‘Een purperreiger.’
‘Precies. Terwijl we daar stonden, kwamen er vijf andere vogels aanvliegen die boven een slootje bleven hangen. Ik vraag je niet: hoe heetten die vogels, maar alleen: beschrijf ze eens.’
‘Er waren geen... ik heb alleen die reiger gezien, nee, hè,’ zei hij, zich tot de anderen richtend, ‘hebben jullie daarnet vijf vogels gezien?’
‘Kan wezen,’ zei een tweede student, ‘ik herinner het me niet.’
‘En jij?’ vroeg ik aan de derde jongen.
‘Ja, ik heb wel zoiets gezien,’ zei hij, ‘kauwen of zo, maar ik heb er niet zo erg op gelet, eerlijk gezegd.’
‘Nee,’ zei de vierde ongevraagd, ‘ik heb niks gezien.’
‘Ik ook niet,’ zei de vijfde student en het meisje naast hem schudde alleen maar haar hoofd, net als het volgende meisje, en toen moest ik haar, die de laatste was in de rij, wel aankijken, en al voor ik dat deed overtoog het safiraankleurige rood haar wangen en haar voorhoofd en haar hals tot het punt waar haar windjack hem bedekte. Ik voelde dat mijn gezicht ook begon te branden en langzaam wendde ik mijn blik af en ik hoorde het schelle lied van het winterkoninkje, terwijl ik zei: ‘Zolang je de namen niet kent, neem je niet waar wat je ziet. En misschien is dat toch wel het aardigste van deze studie: dat je een beetje leert waarnemen, want dat is ongeveer het moeilijkste wat er is - gewoon maar kijken - en dat is ook wat sociologen en psychologen het meest grondig afgeleerd wordt en daarom is alles wat ze zeggen je reinste kolder.’
We wandelden verder over het smalle weggetje en ik voegde aan mijn preek nog toe: ‘En bovendien, dat zul je merken, het weten zelf is plezier.’
Het leek wel of het opeens warmer was. Een fitis zong zijn ijle liedje en ik zei: ‘Hoor, net een vinkeslag waar ze de pit uit gehaald hebben, dat is nu een fitis.’
Verderop klom een kleine karekiet omhoog langs een rietstengel, terwijl een onzichtbare rietzanger zijn lied nabootste. Over de zwarte zegge langs het riet vloog een rietgors. Hij ging zitten in een rietpluim en zong.
| |
| |
‘Hoor je dat?’ vroeg ik.
‘Ja,’ zeiden twee studenten.
‘Dat is de popzanger van het rietland, de rietgors, zingen kan hij helemaal niet, maar hij is wel bloedmooi om te zien, net als de meeste popzangeressen.’
We bereikten het punt waar de Wijde Aa een smalle zijarm het land insteekt. Voor de studenten uit liep ik, langs uitgebloeide dotters en nog niet bloeiende wilgeroosjes, het drassige pad op naast het water. Aan de andere zijde van het pad was prikkeldraad aangebracht alsmede een bordje: Beschermd natuurgebied. Terwijl ik voortliep en de aarde onder mij rustig golfde en mijn voeten telkens wegzakten, wees ik ze op de ook al zeldzaam geworden Kleine Valeriaan en op het donkere paars van de Rietorchis en op het haast luguber groene blad van beekpunge, ondertussen steeds moedelozer wordend ten overstaan van zoveel onverschilligheid, want ze keken nauwelijks als ik wees, het was hun alles om het even. Eén der studenten deed een misstap - misschien wel met opzet - en verdween tot zijn middel in het water, vroeg toen, terwijl drie anderen bezig waren hem eruit te trekken: ‘Mag ik nu naar huis?’
‘Ja,’ zei ik, ‘ga maar terug.’
‘Mariet zit bij me achterop,’ zei hij, ‘mag die dan ook mee terug? Anders heeft ze geen vervoer.’
‘Geef de kaarten maar,’ zei ik.
Ik tekende ze af en snel liepen de jongen en het meisje, niet hét meisje, maar een ander, weg langs het elzenbroekbos. Met zes studenten ging ik verder en in de verte zag ik Hans aankomen. Ter hoogte van de plaats waar nog addertong groeit, ontmoette ik zijn groepje en ik vroeg hem: ‘Heb je de addertong al laten zien?’
‘Nee,’ zei hij, ‘zullen we dat wel doen? Ze kennen smeerwortel nog niet eens, moeten ze dan al zoiets bijzonders zien als addertong?’
‘Toch maar doen,’ zei ik, ‘je weet nooit waar het goed voor is.’
‘Best,’ zei hij, ‘maar dan wel één voor één.’
Voorzichtig daalde ik de glooiende helling af en zocht tussen de groenrode zuring naar het varentje. Toen ik het had gevonden liet Hans de studenten één voor één de helling afdalen en ik wees ze het kleine, heldergroene blad en zei: ‘De meesten zijn steriel, bestaan maar uit een enkel blaadje, maar hier staat een fertiel exemplaar met een tongetje erin, vandaar de naam.’
Ze kwam als laatste, bukte zich nauwelijks, en ik durfde niet naar haar op te kijken, wees alleen maar op het blad en snel even op de addertong die kuis uit het omgekrulde blad ontsprong. Ik keek naar haar niet omdat ik verlegen was, maar omdat ik nog steeds niet wist wat ze nu in me teweeg bracht, omdat ik alleen maar wist dat ik het nog minder goed zou weten als ik naar haar zou kijken en zij en ik weer zouden blozen. Toen was ze weg en haastte ik me naar het pad en Hans zei: ‘Verderop zit nog een grote karekiet,’ en ik zei: ‘Gaan jullie nu terug?’
‘Ja,’ zei hij, ‘ik teken hier de kaarten af.’
‘Hans tekent hier de kaarten af,’ zei ik tegen mijn studenten, ‘maar ik ga nog verder, ik wil de grote karekiet zien. Je mag hier je kaart door Hans laten aftekenen en terug gaan, maar wie met me mee wil om naar de grote karekiet te kijken, is welkom.’
Zonder te kijken wie mij volgden liep ik naar de bocht van het pad. De lucht was nu helderblauw; geen wolkje was meer aan de hemel te zien. Weer zag ik, heel ver weg nu, zwarte sterns en opeens was het of ik niet daar liep, maar heel ergens anders, waar ook beekpunge groeide en ook zwarte sterns, op zoek naar insekten, over het wateroppervlak scheerden, en terwijl ik opkeek naar het blinkende gewelf van de hemel en mij moest vermannen om mijn armen niet uit te steken in een onmachtige poging om het heelal te omvatten, wist ik dat het goed was dat ik daar liep, al liep ik dan in een andere ruimte en een andere tijd dan toen ik 's ochtends op weg was gegaan. Dat blinkende, zonverlichte, schitterende water - waar herinnerde ik mij dat toch van? En al dat fluitekruid, al die bloeiende zegge, waar had ik die eerder gezien? Ik liep snel voort. Het pad
| |
| |
had wel tweemaal zo breed mogen zijn, want het leek veel te smal voor mijn beide voeten, net zoals het beetje wind dat over het water kwam, veel te weinig krachtig woei om mij de plezierige sensatie te verschaffen dat ik er gekromd tegenin moest lopen. De bocht leek ver weg en toch was ik er voordat ik een dertigtal schreden had kunnen doen. Ik ging in het gras zitten, tegenover het rietbosje waarin de grote karekiet was gezien. Drie studenten kwamen naast mij zitten, zij was er één van.
‘Zo, nu maar wachten tot de grote karekiet komt,’ zei ik, en ik dacht:
Dat van dat groepje van vier
wanneer het oog erop viel,
en we zaten daar en de grote karekiet liet zich niet zien. Wel de kleine, die ook even zijn alarmroep liet horen, zodat een onzichtbare bosrietzanger zijn melodieus gezang staakte ‘Niks te zien,’ zei één van de jongens.
‘Nee, ik vrees dat hij niet meer komt,’ zei ik, ‘hij zal wel geschrokken zijn van de alarmroep van de kleine karekiet.’
‘Wilt u m'n kaart even aftekenen, dan ga ik,’ zei de jongen.
‘Best,’ zei ik.
Ik zette mijn paraaf en hij ging. Rustig bleef ik naar het rietbosje kijken, hoewel m'n handen enigszins trilden. Ik had het gebeef gelukkig weer onder controle toen me de tweede kaart werd aangereikt. Ik zette mijn paraaf en kreeg dadelijk daarna nog een kaart in handen gedrukt en wachtte rustig op de vierde, die niet kwam, en hoorde beide jongens opstaan en weglopen en keek strak voor me, keek maar en keek maar, en dacht: ‘Nu zal ik eens laten zien hoeveel geduld ik heb, daar zal ze niet van terug hebben,’ en de tijd verstreek zonder dat de grote karekiet verscheen, maar zij bood mij haar excursiekaart niet aan. Eindelijk klom de vogel toch omhoog in het bosje en ik zei met vlakke stem en zo nonchalant mogelijk: ‘Nou, daar heb je hem dan, zie je die oogstreep? Hij is behoorlijk groot, kijk eens naar die snavel.’ De bruingrijze vogel begon luid zijn eigen naam te roepen. Toen vloog hij weg en het leek of hij probeerde te verbergen dat hij eigenlijk, als al zijn verwanten, nauwelijks vliegen kon. Omdat ik zijn vlucht met mijn ogen volgen wilde, moest ik tenslotte wel mijn hoofd omwenden en ik zag haar zitten in het gras. De zon verlichtte het rozerode haar en ik kreeg niet eens tijd om de kleur van haar gezicht onder normale omstandigheden te zien, want het verfde zich, vanaf de wenkbrauwen beginnend, razendsnel vuurrood; de kleur steeg op boven de ogen en daalde af langs de wangen, en ik voelde hoe ook mijn hoofd brandde en dacht: Nou ja, niks dan sympathische inductie, en die gedachte maakte dat ik mijn stem nog vrij vast kon laten klinken toen ik zei: ‘Moet ik je kaart niet even aftekenen?’
‘Iek...’ zei ze, en ik wist opeens dat dit het meisje was, waarover ik eerder had gehoord. Afkomstig uit Israël had ze in het begin alleen maar Ivriet gesproken en later wat Engels, maar niettemin had ze haar tentamens goed gemaakt, ook al sprak ze nog steeds geen woord Nederlands. Maar daar de tentamens in multiple choice vorm werden afgenomen, was het blijkbaar niet eens nodig dat je Nederlands kon spreken. Nu ik haar geheim kende, leek het of er een last van me af viel. Dat was het dus, er was niets aan de hand, ze sprak alleen maar geen Nederlands.
Ik stond op, liep rustig over het pad, en ze kwam naast me lopen en glimlachte naar me, maar zei niets, en al bij het begin van haar glimlach was duidelijk voor me dat het er niets toe deed dat ik haar geheim kende, dat ik nog even ver was, en nog steeds stuitte op iets onverklaarbaars, iets dat alle verstand te boven leek te gaan, tenzij ik aannam dat ik haar vroeger al eens had ontmoet en toen lange tijd goed bevriend met haar was geweest, waarna we na een vreselijke ruzie uit elkaar waren gegaan. Maar wandelend in de zon, verdween die gedachte weer, maakte ze plaats voor een onbegrijpelijk weemoedige stemming, die al evenmin aanzette tot praten als de gedachte: ik ken haar al zo
| |
| |
lang. Ik wist ook niets te zeggen, kon niets zeggen, want ik kende haar taal niet en Engels, wist ik, sprak ze ook nauwelijks. Ze kon wel vrij goed Nederlands lezen, had ik gehoord, maar niet verstaan. Ik liep naast haar, er was geen taal.
Naarmate we dichter bij de fiets kwamen, wist ik steeds beter wat er zou gaan gebeuren, en zij wees de planten aan die ik eerder op die dag had aangewezen, bij elke plant even blozend, voorzover ze nog tot blozen in staat was, want haar gezicht was dieprood, net als het mijne, dat ik wel niet zien kon, maar des te beter voelde branden. ‘Je kunt wel eieren bakken op m'n oren,’ dacht ik, toen ik mijn fiets beklom. Zo langzaam mogelijk reden we terug over het pad. Toen we bij de sloot aankwamen waar we eerder op die dag over waren gesprongen, hoorde ik mijzelf zeggen: ‘Het is nog te vroeg, it's too early’ en we gingen in het gras van de berm zitten, vlak naast elkaar, maar zonder elkaar aan te raken, en we wachtten op de avondschemering. Pas toen een lichtgrijze nevel, die haar kleur haast ontleend leek te hebben aan het vleugelgrijs van de zwarte stern, uit het land oprees, stond ik op, wetend van een vroeger dat er nooit geweest was, en dat niettemin echter leek dan mijn verleden, dat dit het goede ogenblik was. We sprongen over de sloot, daar waar hij het smalst was, en liepen naast elkaar over het weiland. Ik droeg het net, zij de fotobak. Bij de brede sloot aangekomen, deed ik, daar waar ik eerder op die dag haar weerspiegelde gezicht tussen de wolken had gezien, een haal met het net. Ik schudde het leeg in de fotobak. Daar was de waterschorpioen, en de ruggezwemmer, en daar waren de twee parende waterpissebedden, en de waterspin kroop haastig op het droge; op het hoornblad krioelden de larven van de eendagsvlieg, en poelslakken schudden hun huis in de goede stand en begonnen weg te kruipen. Toen zag ik hem tussen het drijvend fonteinkruid liggen. Hij was groter dan ik hem mij had voorgesteld en ik keek naar haar en zij keek terug en knikte en kon niet meer blozen omdat ze al zo rood
| |
| |
was, al camoufleerde de schemering het goed. Voorzichtig pakte ik de waterstaafwants op en ik zuchtte, omdat het opeens zo gewoon leek: een waterstaafwants - nou, en? Je ziet hem toch op alle plaatjes in boekjes over sloten en plassen? Je hoort oudere biologen toch over hem praten alsof hij een gewone, alledaagse verschijning is? Ja, de waterstaafwants. Zeker: zijn adembuis is verbluffend lang en z'n wonderlijk lange, smalle lichaam niet minder, en kijk die reuzepoten eens aan en die eigenlijk wat fragiel ogende vangarmen. Je zou hem al heel vaak gezien kunnen hebben als... ja, als wat? Ik wist het niet, ik was niet eens gelukkig omdat ik hem nu zag, alleen maar opgelucht, als na de voltooiing van een groots werkstuk. Ik wachtte rustig op iets wat komen zou, al wist ik ook alweer niet wat. We zaten dicht bij elkaar in het gras, de waterstaafwants begon nu te bewegen, liep langzaam door de fotobak, klom op de bladen van drijvend fonteinkruid en verhief zich boven water. Het was al zo donker dat ik hem nog maar nauwelijks zien kon. Ik wachtte rustig af - hij zou zijn geheim heus wel openbaren, als ik maar geduld had, en zij ook. Hij zat daar op het blad van drijvend fonteinkruid en leek eerder een mechaniek, een miraculeus mooi apparaatje van bruin metaal, dan een levend dier dat lopen en zwemmen kon. Ik dacht: ik zal hem oppakken om hem van dichtbij te kunnen zien, maar hij zat daar zo rustig op het blad dat ik nog even wachtte. Hem oppakken kon altijd nog; beter eerst maar rustig kijken naar wat hij zou gaan doen. Weer deed hij met zijn griezelig lange poten enkele passen, hij verhief zich en spreidde toen plotseling de dekschilden uit en ik dacht: ‘Maar natuurlijk, dat kan hij ook nog,’ en ik wilde hem al pakken om het te voorkomen, maar het was te laat, hij spreidde ook de vleugels en steeg opeens in het halfduister, en daalde alweer, en zweefde in de richting van de sloot. Ik sprong op om hem te vangen, maar hij vloog net iets te
snel, hij bleef vlak boven het donkere gras en de donkere madelieven, hij tuimelde haast uit de lucht toen hij bij de sloot was aangekomen en voorzichtig landde hij op het blad van een waterlelie. Hij vouwde zijn vleugels weer in, toen zijn dekschilden, en liet zich daarna van het waterlelieblad plompverloren voorover vallen, in het water, en verdween voor altijd uit m'n leven, de waterstaafwants, waarnaar ik al die jaren verlangd had.
|
|