| |
| |
| |
J.B. Charles Omzien naar Profielen VI
74. Noorwegen. Bert Bakker was op heel jonge leeftijd een coming man geworden in de kringen van de christelijke nederlandse letteren. Volgens mij heeft Noorwegen, 1936, een keerpunt voor hem betekend, het was in elk geval een stepping stone in zijn carrière. Hij was al eens in die streken wezen skiën en hij kende noors toen hij naar Oslo reisde om weer te wintersporten en en passant de plotseling beroemde schrijver Trygve Gulbranssen te interviewen. Diens trilogie En eeuwig zingen de bossen was uitgegeven in de Cultuurserie van de Zuid-Hollandsche Uitgeversmaatschappij, en dus een geschenk voor het leven. Je ziet dat ik de naam weer binnen mijn bereik heb. Ik heb er nooit meer dan twee bladzijden in kunnen lezen, maar de trilogie heeft het hele jaar 1936 aan de top gestaan van de lijst van bestsellers in De Haagsche Post. Het leek mij een boek voor mijn moeder, zij zal het verslonden hebben. Het verslag van het gesprek met de voor Bert zeer grote romanschrijver is in 1937 als een boekje uitgegeven bij Kok, Kampen. Dat Woord vooraf bij Trygve Gulbranssen, niet slecht geschreven, is een heel klein beetje snorkerig, maar dat hindert niet doordat het kinderlijk blijft. De noorse schrijver was Berts eerste grootheid. Een grootheid in de kringen van de Vereniging voor Christelijke Lektuur, waar mijn moeder lid van was. Misschien niet van werkelijke betekenis. Een soort manlijke Runa, de grootste schrijfster uit de hele kleine bibliotheek van mijn moeder. Met een iets ruimere armslag, denk ik.
Het heeft tot 1944 geduurd dat ik Bert weer ontmoette, ik heb hem niet gevolgd maar het lijkt mij zeker dat zijn ster na de verschijning van de planeet Gulbransson daarmee verbonden in Nederland is gestegen. Van En eeuwig zingen de bossen heb ik ook de twee volgende bladzijden nog niet, maar nu wel het Woord Vooraf gelezen. Ik zie dat het boekje over de ontmoeting van Bert met Gulbranssen een opdracht heeft. ‘Til Borghild Rosselan.’ Ik ben bang dat hij gearmd met haar heeft gelopen, zoals het zoontje van dominee Baert met die lieve kleine Eke.
Ik zie ook dat hij bij het bezoek aan Gulbranssen met diens 5-jarige zoontje op zijn knie zit. Dat is tipies Bert. Hij was aardig voor andermans kinderen en andermans vrouwen. Een warm hart, dat had hij. Mijn jongste dochtertje kreeg vijfentwintig gulden van hem als zij een onvoldoende op haar rapport had voor duits.
Grote namen voor Bert zijn in die dagen Jan van Nijlen en Wijdeveld in de poëzie; Willink in de schilderkunst; niet Marsman of Nijhoff, niet Klee of Mondriaan, hoewel hij die allang had kunnen kennen. Hij is dan ook niet ouder dan drieëntwintig, kan men zeggen. Wat jammer, kan men er aan toevoegen dat hij niet door iemand afgeremd is en al is gaan publiceren. Het is nog erg kinderlijk. Men moet toegeven dat er in zijn kulturele klasse toen weinig duidelijke talenten aan het werk waren, dat de jong-protestantse schrijvers als in een vacuum, behalve in enkele poëzie, naar boven vielen. In roomse kringen was dat niet zo, in liberale en socialistiese nog minder. Wat was er
| |
| |
aan de hand met de jong-protestantse letterkunde?
Bert bleef kinderlijk en werd in hun niet zo grote land (nu ja...) een soort kroonprins. Misschien heeft Gulbranssen toch de verdienste gehad onze kroonprins te helpen op één punt zijn ogen te openen. Wanneer Bert de befaamde schrijver in Oslo vraagt ‘of zijn werk beschouwd wordt als te horen tot de protestantschristelijke litteratuur’, is de noor stomverbaasd. Hij vraagt ‘ongelovig-lachend’ (de woorden zijn van Bert): ‘bestaat er dan zo iets in Nederland?’
75. Van In de houten broek naar Wat is pornografie? De houten broek is de preekstoel, in de kerk, een titel van Van der Stoep en Felderhof. Verwar deze pantalon niet met het slipje van de Kronhausens. Hoe het precies in zijn werk is gegaan, laat zich niet gemakkelijk uitleggen, maar de jongeling die de eerste stap op de ladder bij het Verbond van christelijke letterkundige kringen in Nederland zette, werd na zijn dood door de Haagsche Courant genoemd ‘één van de meest kulturele uitgevers die Nederland ooit heeft gehad’. De ‘Friese Koerier’ zei: ‘Bert Bakkers invloed valt moeilijk te overschatten.’ Jonge en oudere auteurs van betekenis waren het daar mee eens. Hij was behalve een voortvarend uitgever lid van de Raad van de kunst en van het bestuur van de Jan Campertstichting.
Welnu, hoe is het gegaan? Wat ik kan zeggen is, dat ik in de oorlog hoorde dat Bert Bakker in de direktie van Daamen, een christelijke uitgeverij in Den Haag, zat en klandestiene uitgaafjes maakte. Geen teksten van violent verzet maar werk van schrijvers die zich niet tot de kultuurkamer bekeerd hadden. Met verluchting door gelijkgestemde tekenaars. Door wie, is mij niet bekend, maar hij was op de hoogte gekomen van het bestaan van de fameuze Blauwe Schuit in Groningen. Ik was niet bij die uitgaven betrokken maar kende de drukker, H.N. Werkman, die ook wel eens een illegale kleinigheid voor mij (en de Volièrereeks) had gedrukt. Bert nam de oude kennismaking met mij weer op met een brief van 16 maart 1944. Kon ik hem helpen de in Groningen gemaakte edities te krijgen? Iemand had mijn naam genoemd; hoe was het toch, na al die jaren? Hij was op 18 augustus 1942 ten huize van Hoornik gepakt, schreef hij, zwaar geboeid in de Euterpestraat onder handen genomen over aanslagen waar hij niets mee te maken had gehad en na twee maanden Scheveningen weer vrijgelaten. ‘Hoornik vertoeft te Vught. De rest is vrij, behoudens één van ons stelletje, die gefusilleerd werd.’ Zijn evakuatieadres is nu Van der Spiegelstraat 8. Ik weet niet meer of dat in Den Haag of in Amsterdam was, want ik heb hem er niet opgezocht. Het was een onvoorzichtige brief; wist hij veel of mijn adres wel veilig was?
Maar in 1945 bleken wij de oorlog allebei te hebben overleefd en ontmoetten wij elkaar spoedig en werden wij bevriend. Ik heb nog met Marleentje, mijn oudste dochtertje, aan de hand bij hem gelogeerd in Wassenaar. Zij had er haar hele leven (4 jaar!) op gewacht een olifant te zien, maar nu ik die in de dierentuin van Wassenaar ook niet kon tonen, geloofde zij mij niet meer. ‘Zie je wel. Ze bestaan niet,’ zei het kleine meisje eenvoudig. ‘We gaan weer naar oom Bert.’
Bert en ik bekeken nu samen het drukwerk uit de oorlogstijd. Hij heeft tot 1946 Werkman ‘artistiek’ alleen maar kurieus gevonden, daarna veroverde dat werk hem. Hij zag in Bantzinger zijn speciale verluchter. Zijn eigen uitgaven uit de bezettingstijd waren van uiterlijk kostbaar, soms verfijnd maar niet altijd benullig. Hij bewonderde Willink. Uitgerekend deze man werd later de wederuitgever van de Stijl; het blad dat in 1917 verschenen was, waarin o.a. Mondriaan, Rietveld, Arp en Brancusi meewerkten, dat is een inderdaad wat vreemde verspringing geworden.
76. De oorlog. Laten wij eerst toegeven dat zijn illegale drukwerk in de bezettingstijd misschien niet veel voorstelde maar zijn edities
| |
| |
blijven evenzoveel tekenen van zijn onwil om met de duitsers en hun nederlandse volgelingen samen te werken. Hij koos zonder dralen de goede kant, hij abandonneerde prakties zijn in 1940 door de overname van het grootste gedeelte van de aandelen verkregen uitgeverij om zich in 1941 bij Van Randwijk in Amsterdam te voegen ten einde Vrij Nederland te helpen runnen. Aan het eind van de oorlog stuurde zijn generaal (zo noemde hij Van Randwijk) hem naar Nijhoff voor een bijdrage voor het toen tegemoet te ziene bevrijdingsnummer en dit zou later een heel stevig kontakt worden.
In de oorlog vonden in zijn leven twee veranderingen van uitermate groot belang plaats. In de eerste plaats besluit hij in het begin, wanneer hij zich achter Van Randwijk schaart, een einde te maken aan zijn persoonlijke kreatieve litteraire carrière. Ik heb hiervoor zijn kinderboeken genoemd, zijn poëzie en twee romans. De poëzie is, dacht ik het best beoordeeld, voor zijn romans is hij door gezaghebbende protestantse litteratuurkenners afgestraft, maar er is nu ander werk aan de winkel en hij kapt. Hij heeft nooit weer getracht aan te haken bij die begonnen carrière, hetgeen ik karakteristiek vind.
Zijn forse decisie op dit punt hangt samen met een heel ander feit: In 1966 zegt hij tegenover ‘Het Vaderland’: ‘Je zag’ (in de oorlog) ‘niets van Gods macht, van Gods almacht of hoe je het noemen wilt’ en een jaar later, in een interview met Hans Wieringa in ‘De Spiegel’ van 5.3.1967, tekent men het volgende uit zijn mond op over de oorlog: ‘Ik zag weinig meer in Colijn en het hele gereformeerde geloof zei me niks meer.’ Wat hij zijn geloofskrisis noemt, wordt begeleid door politieke gedachten die niet langer met de antirevolutionaire stroken. De eerste tijd na de bevrijding stemt hij (hij heeft het in veel kranten rondgebazuind) cpn, dan pvda en na de politionele akties in Indonesië psp. Het is allemaal de schuld van God. Hij zou het met een hoofdletter schrijven en wij zouden, met een kleine letter, vragen: welke god?. De gereformeerde, zal hij bedoeld hebben, maar misschien was er wel een andere. De gereformeerde god is die van het nomadenvolk dat door de woestijn trok en toen Palestina veroverde - op bevel van die rassengod, die zij in hun psalmen geestdriftig plegen toe te zingen als Zions God en de God van Jakob. Ik geloof dat er meer houdbaar christendom zou kunnen opstaan als dat zich van het Oude Testament ontdeed, maar Bert was in dit oudtestamentiese godsgeloof opgegroeid en toen zijn Verbondsgod doof voor het gehuil van de biddenden bleek te zijn en blind voor het vuur dat de duitsers overal ontstaken, was Bert op zichzelf teruggeworpen. Hij moest opnieuw beginnen. Nou, dat deed hij.
Zijn uitgeverij vooral maakte hij tot de geschiedenis van zijn eredienst voor een deel van de Nederlandse Letterkunde. Hij omringde zich in korte tijd met alle importante namen in het letterkundige leven, hij werd in het letterkundige een soort Henoch, die wandelde met god van god tot god, schreef ik lang geleden in ‘Vrij Nederland’. Daarbij was hij bescheiden en deskundig genoeg om zichzelf als dichter en romancier uit de tijd van de jonge protestanten weg te cijferen. Hij was ook niet bevreesd voor gewonere stervelingen, als die de kassabei maar konden doen rinkelen. Hij werd na de oorlog door bemiddeling van Donkersloot, die bij hem ondergedoken had gezeten, in 1945 de uitgever van Critisch Bulletin. Kees Andrea tekende het nieuwe vignet, het zinnebeeld van het in de bek gekeken paard van Pegasus. Via Donkersloot legde Bert kontakt met Rein Blijstra, het sneeuwbaleffekt. Zo kreeg hij via Van Randwijk de kommissaris Voordewind, via deze Willem van Iependaal en de auteur Groen, die hem veel geld in de la brachten.
Om nooit te vergeten was na de bevrijding onze eerste reis naar de belgiese kollega's. In één auto, met Bert, Rein Blijstra, Adriaan van der Veen, Jacques Gans en ik. Wij ontmoetten onder anderen Karel Jonckheere, de uitgever De Boek, Hubert Lampo en Bert bereikte via
| |
| |
mij Podium en via Podium Paul Rodenko, die hem (en ook Paul zelf) als de beste erotiese verteller in Nederland rijk had kunnen maken als hij een financier geweest was, wat hij helaas niet was. Paul heeft overigens als essayist het peil van zijn fonds zowel als zijn persoonlijke smaak versterkt. Bert ladderde van In de houten broek naar de Kronhausens, maakte een forse stap langs Vic naar Nijhoff, waar zijn ‘generaal’ hem in 1945 naar toe gestuurd had, van Nijhoff erfde hij Holst, die hij later weer aan de heer en mevrouw Von Amsberg zou verliezen, met Vestdijk is het op de duur ook allemaal goed gekomen en verder klom hij op tot de - nog belangrijker dan de kreatieve - figuren in de nationale kulturele administratie. Met grote vindingrijkheid en geweldige werkkracht mobiliseerde hij deze hele Letterkundige Mankracht. ‘Alles wat met kunst en ministerie te maken heeft, loopt op de een of andere manier via hem’ schrijft Hans Wieringa in 1967 in ‘De Spiegel’. Zijn burgerlij k-kristelijke uitgeverij Daamen verhief hij in 25 jaar tot de heerlijkheid van het Letterkundig meetellende Bert Bakker-Daamen van 1968. Als ‘de Nederlandse Letterkunde’ van enig belang is, zou iemand uit die hoek hem bij zijn groeve hebben moeten bedanken voor de belangrijke diensten die hij deze instelling heeft bewezen. Had not he sneaked away into heaven.
77. Zalmblikwikkels. Hij werd in een hiërarchies sisteem geboren, waar hij zich best in tuis voelde. Naderhand heeft hij op zijn eigen manier een even duidelijk hierarchies sisteem om zich heen doen ontstaan.
Ter gelegenheid van de begrafenis van zijn vader, die van de Boazbank in Leeuwarden direkteur geworden was van het and-revolutionaire partijblad De Standaard in Amsterdam voerde Colijn, de leider van de partij, het woord. Bert heeft mij vaker dan eens verteld hoe hij bij die gelegenheid zijn kleine hand op de boerenknuist van Colijn gelegd heeft. Colijn was voor de oorlog een van de meest gezaghebbende mensen van het land. Als hij de oorlog overleefd had, zou hij gezuiverd hebben moeten worden, maar Bert had nog jaren na de oorlog een groot geschilderd portret van H. Colijn aan de muur van zijn werkkamer hangen. Na enige jaren werd het in de zijkamer gehangen en enkele jaren daarna verdween het gelukkig. Ik herinner mij de zuinige blik die de staatsman op een heel groot naakt van Charley Toorop aan de overkant van de grote kamer richtte. Dat was wel mooi, maar zo erg rozebloot dat Jacques Gans voorstelde er wikkels voor blikjes zalm van te laten maken. Het schilderij hangt nu in het museum van Eindhoven. Het was de tijd waarin Bert in staat van openbare dronkenschap brullend placht te schreeuwen dat hij kommunist was - overigens volstrekt in strijd met de waarheid. Hij keek tegen de groten in de politiek, in de handel en in de kunst op. Eerlijk gezegd maakten grote dichters in deze groep de absolute top uit. Wie was groot? Ieder die niet gering was. Met dit antwoord zul je een beetje zitten en dat begrijp ik. Het is zo: iemand die bijvoorbeeld iets van enige betekenis geschreven had en die daarbij toevallig grote publiciteit haalde (dat kan) rees naar de top.
De absolute top werd gevormd door Jani Roland Holst en Gerrit Achterberg. Zijn verering voor het werk van deze mannen was volstrekt echt maar berustte behalve op hun oeuvre op het feit dat zij erkend groot waren. Dus stelde hij zich bijna serviel tegenover hun persoonlijkheden op. Natuurlijk, hij omringde zijn levende heiligen met zorg en hulp, hij vloog met de Rover door Nederland of zonodig over de grens als er door of voor hen een beroep op hem werd gedaan. Voor Jacques Bloem, naar mijn smaak een veel aardiger man dan Jani, iets minder snel, maar die zat volgens Bert dan ook net even beneden de top. Paul Rodenko's volgens mij zeer grote kwaliteiten werden ook al gauw door Bert bewonderd, maar tja, als Nederland hem niet tot de allergrootsten rekende, kon Bert dat dan soms wel doen? (Nederland had overigens ongelijk. Paul was in de letterkunde van Nederland van
| |
| |
meer betekenis dan Victor van Vriesland, Nico Donkersloot en zelfs dan Jani. Dat zeg ik, bij dezen.)
78. De uitgever. Hij had minstens één eigenschap die hem tot een slechte zakenman maakte. Het was hem aangenamer onverwachte royale geschenken te geven dan kontraktuele honoraria te verrekenen. Hiermee wil ik niet zeggen dat hij in het tweede altijd laks was maar dat het eerste hem veel meer voldoening gaf. Als mijn kinderen op hun rapport een onvoldoende hadden voor duits konden zij op een tientje van oom Bert rekenen, Froukje bracht het een keer tot een briefje van vijfentwintig, toen zij met een taak voor duits bestraft werd. Daarentegen gaf hij jarenlang Ooievaartjes uit, op zichzelf heel fijn - tegen een royalty van zes cent, wat op een prijs van een daalder vier procent was. Hij toonde zich teleurgesteld als ook zijn vrienden durfden zeggen dat tien procent het fatsoenlijke minimum zou zijn. ‘Maar ik gooi er toch voor hen tienduizend eksemplaren uit!’ riep hij dan.
Tienduizend! Dat zou dan zeshonderd gulden zijn voor de schrijver! Als die twee keer per maand zo'n boekje zou hebben, zou dat in de tijd waar ik over spreek niet zo gek zijn geweest, maar éénmaal in de twee jaren was waarschijnlijker.
Van de teleurstellingen moet ik er één noemen: Visioen en Werkelijkheid (1963). Het was een goed boek, het kwam toen er volgens Bert behoefte aan was. Het was een kostbare onderneming die veel geld gekost heeft want het werd niet goed verkocht, wat de uitgever nog meer in zijn ziel dan in zijn beurs voelde. Hij bezat andere eigenschappen die hem tot een goede uitgever maakten. Hij was verschrikkelijk precies met manuskripten. Hij veranderde een ieders interpunktie en wat mij betreft was dat terecht, hoewel ik in proeven meestal, ook terecht, terugveranderde. Want een ortodokse interpunktie kan vervelend zijn en een foute juist trefzeker. Hij stelde alles wat de uitgave betreft zelf vast. Natuurlijk de prijs van het boek en de oplage, maar hij verraste je ook met een omslag dat je maar mooi had te vinden. Hij vond een kontrakt onder vrienden onzin en als er dan toch een kontrakt was, hield hij er zich niet aan wanneer hem dat zo uitkwam. ‘Want wie is hier eigenlijk de uitgever, jij of ik?’
Hij had geen geld, maar door huwelijken met vrouwen die daarover wel beschikten, kon hij de uitgeverij kopen en draaiend houden. Daar staat tegenover dat hij een slechte financier was, hij gaf meer uit dan hij zich veroorloven kon. Hij drukte de portier van een nachtclub met plezier vijfentwintig gulden in de hand, maar het bedrukte hem soms erg om een dichter de verschuldigde zesguldenvijftig voor twee verzen te betalen. Hij was niet rijk maar geen enkele auteur is ook rijk van hem geworden. Hij was hartelijk meelevend met zijn vrienden als die in moeilijkheden zaten, en als zij maar in het Pantheon van de letterkunde behoorden, sloofde hij zich voor hen uit op een wijze die nauwelijks te geloven is. Het was alsof hij het prettig vond, situaties van hen mee te beleven die zijn doortastende en meestal doeltreffende hulp onmiddellijk nodig maakten. Het is alsof hun moeilijkheden, zwakheid of falen op aardse bodem de intrinsieke, onbegrijpelijke goddelijkheid van hun wezen meer in het licht stelde. En ook hier wil ik met nadruk de gedachte afwijzen dat zijn vriendschap dus niet zo intrinsiek was. Aan de ene kant: hoe kòn hij niet houden van een god? Aan de andere kant, hoe is de volledige zelfovergave waarmee hij steun behoevende vrienden, ook al waren zij dan als dichters bovenaards, tegemoet trad, mogelijk geweest zonder waarachtige vriendschap? Iemand zei mij eens: ik ben niet van mijn vrouw gaan houden om haar geld, maar het is er ook niet minder door geworden; ik heb zelden zo'n innig huwelijk gezien als van die groninger. Waarschijnlijk is vriendschap nog een te weinig onderzocht sindroom. Dat bewijst dit In Memoriam misschien ook wel. Ik herinner mij hoezeer zijn vriendschap vergroeid was en ik weet ook dat
| |
| |
tenminste Gerrit deze vriendschap met ontroerende trouw en totterdood heeft beantwoord.
Ik heb nog niet gezegd dat het in onopgewonden toestanden een groot genoegen was hem te zien, met hem te praten, te eten, te reizen, hem te zien gemeten van dingen en relaties. Daardoor ook werd hij een geslaagde uitgever. Zijn stijl was uitstekend; hij verbeterde in al mijn handschriften ijverig en schreef er mogelijke veranderingen in zijn eigen kinderlijke handschrift naast. Ik nam ze vaak over, maar waar ik een hekel aan had, was dat hij ook mijn redelijk góéd getikte manuskripten toch over liet typen, omdat hij nota bene vond dat korrekties in mijn handschrift onleesbaar waren. De ellende was dat er in de nieuwe tikhandschriften weer andere fouten zaten en eigenwijsheden van de typist die mijn spelling zogenaamd verbeterd had. Hij heeft nog nooit een bladzijde van mij laten drukken of hij smeekte gekweld: ‘Zit er nou niet weer in te donderjagen, het is allemaal goed.’ Ik zat er altijd wèl weer in te donderjagen, want het was nooit goed. Het werd ook niet vaak helemaal goed, niet zo goed als ik vond dat het zou hebben moeten zijn.
79. ‘Verstaat gij ook hetgeen gij zingt?’ Toch ontroerde goede poëzie hem diep. Als er gedichten waren ingezonden voor Maatstaf en zij leken à vue wel iets te zijn, begon hij hardop te lezen. Als zij hem bevielen, las hij ze luid voor, altijd aan bijvoorbeeld zijn medewerkster Daisy Wolthers, ook wel eens aan mij, als ik toevallig op bezoek kwam. Poëzie kon bij hem inslaan. Men hoeft zich daar geen bliksem bij voor te stellen maar het was wel een elektrificerend kontakt. Hij moest de ontroering dus doorgeven. Hij kon tranen in zijn ogen krijgen als hij jou een goed gedicht voorlas. Bij een ander vindt men zoiets vreemd, ik deed mijn best dat hem niet te laten blijken, ik was zelfs zo aangepast dat ik eenmaal zei dat het mijzelf ook wel eens een enkel keertje overkwam, tranen in de ogen krijgen van een gedicht. Ik verwachtte dat dat hem genoegen zou doen, maar om hem nou ook weer niet te ver tegemoet te komen, zei ik er meteen bij dat het tot dusverre alleen maar was gebeurd met een heel enkel vers van mijzelf.
‘Niet, als je zo'n vers herlas,’ opperde hij, ‘maar wanneer je bezig was het op te schrijven.’
‘Dat klopt,’ zei ik verrast.
‘Nijhoff heeft bijna al zijn gedichten in tranen geschreven,’ konstateerde Bert kortaf. Hij ging niet verder op het onderwerp in.
Het hardop lezen van mensen - voor zichzelf - is een boeiende zaak. Zolang mensen lezen, is het een oeroud verschijnsel. In het verhaal van Filippus en de kamerling uit Morenland (Handelingen 8) hoort Filippus op de weg van Jeruzalem naar Gaza deze rijksgrote van de koningin van Ethiopië in zijn reiskoets uit Jesaja lezen. Hij stelt de historiese vraag: ‘Verstaat gij ook wat gij leest?’ Altans volgens de hedendaagse vertaling. In een veel oudere gotiese stond nog: ‘Verstaat gij ook hetgeen gij zingt?’ Pas in de middeleeuwen wordt van sommige mensen als bizonderheid opgemerkt: ‘hij kon uren zitten lezen terwijl hij zijn lippen stijf op elkaar hield.’ Dat was iets nieuws. Het liturgiese zingen van teksten hebben wij nog aan de oudste wijze van lezen te danken. Jawel, danken, ik vind het fijn.
Een goede lezer van poëzie leest vaak hoorbaar en Bert deed het altijd bij verzen die zijn voorkeur genoten. Omdat de stem de belangrijkste vinder van oneffenheden in verzen is, zijn de hoorbare lezers tipiese verbeteraars. Bert Bakker heeft Gerrit Achterberg niet weinig verbeteringen voorgesteld. In Bekering leest men ‘schrijd ik U uit het donker tegemoet’. In het manuskript (Letterkundig Museum) staat nog in plaats van uit, in. Men kan in het Museum de brief van Bert (juli 1943) lezen waarin hij Gerrit de verandering aanraadt. De uitgever schreef: ‘Je gedicht... is prachtig. Ik werd er bewogen door.’ In 1947 verschijnt bij Bert Bakker, dan nog direkteur van Daamen, En Jezus schreef in 't zand, de bundel waar het
| |
| |
vers in verscheen; de bundel die in 1949 met de staatsprijs ‘PC Hooftprijs’ werd bekroond, de bekroning waar Ida M. Gerhardt zo giftig over oordeelde.
Bert heeft ook Jacques Bloem wel eens een wijziging voorgesteld. Mij deed hij dat vanzelfsprekend regelmatig.
80. Maatstaf. Dit is het instrument dat hij bedacht heeft. Niet de naam, die kwam pas later. ‘Ik wil er alleen litteratuur in hebben, goeie litteratuur. Geen wereldbeschouwelijke of politieke stukken,’ zei hij met gefronst voorhoofd, de mondhoeken naar beneden.
Hij zei dat hij de pest had aan gepraat over Ter Braak en hij vertelde pas later dat het Karel Jonckheere was geweest die hem, met het Nieuw Vlaams Tijdschrift als voorbeeld, tot deze gedachte had gebracht. En nu de naam. ‘Ik denk aan Criterium, maar ja, die naam is helaas al een keer in gebruik genomen. Niveau, zou dat wat zijn?’
‘Nee,’ zei ik. ‘Een belachelijke naam. Wie verbeeld jij je wel dat jij bent? Bedenk toch iets nieuws! Podium lijkt mij ook al teveel op Forum en nou Niveau in plaats van Criterium.’
‘Het gaat mij om kwaliteit,’ hield hij aan.
‘Pure letterkunde en dan kwaliteit.’
Later heb ik gehoord dat Victorine de overzijden had overbrugd met de naam Maatstaf, dus toch een woord dat op Criterium leek. Er kwam een tijd, aangekondigd door zijn waarschuwing dat wereldbeschouwing en politiek niets met pure letterkunde te maken hadden, waarin ik hem minder en minder begon te zien. Het was de periode waarin hij Vic Nijhoff had leren kennen. Tussen haakjes, ken je Nijhoffs prachtige vers ‘De Brug’? Dan weet je toch waarschijnlijk niets van het ontstaan daarvan. Vic had de brug gezien en Nijhoff verteld: ‘Ga er heen en kijk! De brug past even prachtig in het landschap als het landschap zich bij de brug aansluit.’ Nijhoff ging naar Bommel om de brug te zien. Enige tijd later liet hij Vic het nieuwe sonnet lezen. Nijhoff en Victorine waren hele goede oude vrienden. Bert werd ook met Nijhoff bevriend en dat is zwak uitgedrukt. Het werd een periode waarin ik hem bijna niet meer ontmoette. Toen hij met mij over de idee van een nieuw tijdschrift had gesproken, mijn eerste woonperiode in Noordwijk, zat ik nog in de redaktie van Podium. Bert herhaalde aan ‘richtingen’ maling te hebben, in zijn nieuwe tijdschrift zou alleen komen wat echt goed was.
‘Hoe stel je dat vast?’
‘Dat kan ik heus wel beoordelen.’
Even later: ‘Dat beoordelen Pom en ik; Vestdijk bijvoorbeeld, die in al die nieuwe jongens hun bladen schrijft, komt er bij ons niet in, zegt Pom.’
Het sloeg op Podium en Sierksma. Ik denk dat Pom gezegd heeft dat ik er ook niet in behoorde te komen. Het blad zou in april van de helling worden gelaten, vertelde Bert mij nog. Nijhoff zou het een Ten Geleide meegeven ‘zodat het zee zou kiezen onder zijn brede betrouwbare vlag, waarvoor de Nederlandse schrijvers, zonder uitzondering, bereid waren te salueren’. Men leest deze woorden in het eerste nummer. Nijhoff was dus Berts nieuwe Colijn. Ik merk op dat Nijhoff voor mij een heel groot dichter was en hij is dat gebleven, maar een vlag, en salueren daarvoor, zijn naar mijn smaak zaken uit een andere dimensie dan die van het schrijven en de litteratuur. Nu ja, Nijhoff sterft in januari van hetzelfde jaar en Ter Braak, aan wiens epigonen zij zo'n hekel hadden, las ik nog steeds niet.
Vic vertelde mij, kort nadat het had plaatsgevonden: ‘Wij zouden dat eerste nummer nog even op een zondag met ons drieën bekijken. Volgende zondag. Ik laat mij ontvallen: maar dan is Pom er toch niet meer?
“Hoezo?” vroeg Bert. Toen schrok ik heel erg. Ik had bedoeld dat Pom dan dood zou zijn. Dat was mij nu opeens duidelijk. Hoe kwam ik daarbij? Maar helaas liep het zo.’
In het januarinummer 1954 leest men het eerste Waarom Daarom, een titel die Bert mij gevraagd had te mogen gebruiken; Waarheen Daarheen heette namelijk een gedicht van mij.
| |
| |
Ik had Bert gezegd dat zijn opzet mij te ‘vooroorlogs letterkundig’ leek, maar in januari van 1954 gaf hij de koers als volgt aan: ‘Ik leg de lezers van mijn tijdschrift dit alles voor, om in het licht te stellen, dat een litteratuur waarin zich problemen, die mede produkten zijn van een zich in alle opzichten veranderende maatschappij, hun neerslag vinden, niet alleen met de normen der aesthetica kunnen worden benaderd.’ Dat was dat. Het blad Maatstaf was ontstaan. Het schilderij van Colijn dat al naar de zijkamer verhuisd was, gaat van de muur, het prachtige naakt van Charley Toorop blijft voorlopig hangen.
Maatstaf zou een tamelijk vervelend blad geworden zijn - hoe belangrijk misschien ook voor ‘de letterkunde’ - als de redakteur en uitgever niet zowel in het verzet had gezeten als in de gevangenis. En als hij, wat het allerbelangrijkste is, de verzetsman H.M. van Randwijk niet ontmoet had in die jaren. De dichter Van Randwijk (vier jaren ouder dan Bert) kompareert overigens al in de door Bert met Barend de Goede en Gerrit Kamphuis in 1936 verzamelde bloemlezing Spectrum.
Hoe Berts politieke engagement precies gefundeerd geweest is, durf ik na zijn dood alleen nog maar te raden. Ik denk dat het op haat berustte, gerechtvaardigde haat overigens jegens duitse militairen en nederlandse hele en halve fascisten, omgekeerde kommunisten - hetzelfde tuig - en politiemannen van de Schalkhaarsoort. De periode Romme-Beel, de giftige figuur Luns, van wie wij nu weten dat het een corpsbal was die nsb-er werd (kun je je duidelijker foute figuren voorstellen?) en die in de ss-staat ging studeren. De ‘politiële’ koloniale oorlog, Portugal, Griekenland. Bert heeft de nieuwste zaken ‘Menten’ niet hoeven meemaken, wat zou hij gevloekt hebben. Gerechtvaardigd was zijn haat, maar het was niet veel meer dan alleen haat, en haat is niet genoeg. Vertel mij niet dat hij iets van politiek wist.
81. Bizantinisme. Ik heb mijn vriend enkele malen schriftelijk gewaarschuwd tegen een zeker bizantinisme dat ik in zijn blad opmerkte. Er is een deel van de nederlandse kunstenaarswereld dat de neiging vertoont zichzelf al ‘histories’ te zien; een bizantinisme van sommige uitgevers ondersteunt deze kunstenaars hierin. Een en ander is niet zo onbegrijpelijk. Schrijvers zijn als normale mensen te beschouwen die hooguit in de aktualiteit van hun produkten iets meer dan normaal zijn. De nederlandse lezer is niet zo verschrikkelijk gesteld op de persoon van zijn schrijver, deze laat hem aanzienlijk onverschilliger dan zijn werk. Men zal de gedichten van Margreet Kunstkoe nog zonder ergernis in het litteraire bijvoegsel zien staan, maar iedereen voelt zich genomen door het portret van Margreet Kunstkoe bij haar teegerei. De vereniging-der-vrienden-van-het-genie heeft in Nederland nooit tot grote bloei willen komen, maar Bert was gek op deze dingen. Ik heb hem een keer liries gezien op een tentoonstelling in Den Haag, waar achter glas aangeslagen waren brieven van Gerrit aan Eddy, van Eddy aan Bert, van Bert aan Daan en van Daan tenslotte aan Gerrit. Zijn grote respekt voor de gevestigde naam in de kunsten en de wetenschappen is alleen nog maar gegroeid. Als er iemand moest worden toegesproken, geëerd, gevierd, wanneer over iemand een ekstra nummer moest worden geschreven, enzovoorts, dan werd dat het belang dat hem weken - soms maandenlang - bezighield. Het kwam dan ook altijd goed, hij besteedde er de nodige zorg aan. De maatstaf van Maatstaf was Bert Bakker zelf. Zijn maatstaf was die van de kwaliteit, zoals hij eenvoudig zei. Die wil weten met welke kwaliteit zijn maatstaf gesneden was, moet te rade gaan bij zijn fonds. Men treft dan aan uitgaven zowel van Achterberg als van Van Ostayen, van Edinga en Stuiveling als Hellinga, zodat men zonder richtlijn blijft, om het woord maatstaf maar te vermijden.
Tegenover de hele groten had Bert iets van een lakei. Hij was er dol op, geheimzinnig over de gebleken ondeugende trekjes van zijn meesters
| |
| |
te roddelen. Bij Gerrit bleef dat trouwens bij het verrukt herhalen van onverklaarbaar vreemde uitspraken maar bij Jani waren het inderdaad schelmenstreekjes, die meestal met amoereuze avonturen te maken hadden. Ook wel met Jani's eigen aanbiddend opzien naar hoogheid. Gerrit exploiteerde Bert absoluut niet, hij durfde zijn weldoener zelfs een enkele keer kras op zijn nummer te zetten. Jani exploiteerde hem charmant maar koudbloedig en vertelde ongehinderd belachelijke dingen over hem rond. Dat heeft Bert gelukkig niet geweten, maar toen Bert bizonder fel was tegen de duitse herbewapening en toen hij razend werd over het huwelijk van de nederlandse troonopvolgster met een oud-soldaat van Hitler, is Jani te ver gegaan. Hij verspreidde, met enig eigen geloof daarin, de opvatting die hem naar zijn zeggen door Marie Anne Tellegen was overgebracht: dat die Bakker en zijn vriend Nagel hun mond eens moesten houden, omdat zij zelf zulke echte duitse tiepen waren. Met Jani was het toen wel afgelopen. Ik zag hem terug bij iemands oratie in Leiden. ‘Wij zijn toch geen vijanden?’ vroeg hij. ‘Nee,’ zei ik, ‘maar ook niet meer zulke goeie vrienden.’ Ik heb hem niet meer gezien en nooit gemist. Overigens geloof ik dat het met Bert en hem ook voorbij was.
Jawel, maar er moet nog iets anders aan de hand geweest zijn. De Groten in deze letterkunde waren voor Bert wat het vaderland is of moet zijn voor een beroepssergeant. De Letterkunde was zijn Pantheon. De daarin opgestelde goden hadden hun officiële rangorde: Achterberg, Hooft, Nijhoff, Holst, Gorter, Bloem, Hoornik, enzovoort. Hij drukte liever een slecht gedicht van Roland Holst af dan een goed van Lucebert. (Tot ook Lucebert zijn officiële standplaats in het Pantheon gekregen had.) A propos, de eerste vijftiger waarvan hij na lange tijd de kwaliteit wel wilde erkennen was niet Lucebert maar Jan Elburg. Ik was bij die schoorvoetende overgang naar nieuwe poëzie aanwezig. Daarna was er trouwens ook geen houden meer aan. De schrijvers van zijn voorliefde moesten museumwaarde hebben, zeker, maar denk niet dat het geen oprechte liefde was. Vergeet ook niet dat hij betreffende die auteurs een vrijwel komplete kennis bezat die hij bijna gierig vervolmaakte. Als een bejaarde godin terloops zou vertellen dat de oude geile god Dinges in 1901 nog es een kopje nektar bij haar gedronken had en haar daarbij had toevertrouwd dat hij niet van gesteven overhemden hield, dan haastte hij zich om dit bericht met trillende vingers in Maatstaf te plaatsen. Het liefst zou hij er bij hebben willen kunnen vertellen dat de hooggeplaatste figuur melk en suiker in zijn nektar had gebruikt. Ik zei dat er nog iets anders was en ik kan dat niet beter uitdrukken dan met de woorden: Bert hoorde er bij. Ik betwijfel wel of iedereen in staat is aan te voelen wat het sentiment ‘erbij te behoren’ voor de jongeman betekend heeft die werkelijk alleen nog maar knullige litteraire produkten heeft aan te bieden om via de jong-protestantse letterkunde bij de nederlandse letterkunde te behoren. Of men inziet wat het wil zeggen een nederlandse uitgever te zijn die tenminste Critisch Bulletin en
Maatstaf uitgeeft en van allerlei besturen en kringen (ook van De Kring) lid is, die invloed heeft bij universiteiten en op ministeries, in een riant huis aan de Koninginnegracht in Den Haag woont en er toe kan bijdragen dat beeldende kunstenaars opdrachten krijgen.
Hij kon mensen, schilders, omslagenmakers, dichters en schrijvers groot máken, altans dat dacht hij. Ik ken wel een paar dichteressen die daar niet veel plezier van beleefd hebben. Zij zouden meer gehad hebben aan een voorzichtige begeleiding. Denk ik. Maar nu komt het merkwaardige. Er zat tussen dat geloof in zichzelf en het geloof in de Groten een tipies kalvinisties verband. Groot zijn had een soort van heilige betekenis. Het kunnen uitmaken of iemand ‘goed’ was (ik heb nu genoeg van het woord ‘groot’) droeg voor hem een soort profetiese kwaliteit. Soms werd ik zelf bevoorrecht. Lang geleden riep hij mij een keer met zijn machtige stem toe: ‘Jij bent de enige die
| |
| |
op mijn graf mag spreken!’ Ik heb gedacht dat dat een makabere vrijmoedigheid was, totdat hij, tien jaar later, boos op mij werd omdat ik meende dat hij een hoogst persoonlijke kwestie op onridderlijke en autoritaire wijze wenste op te lossen. Hij strekte zijn hand uit en riep: ‘Ik zal jou es wat vertellen! Jij spreekt niet meer bij mijn graf! Dat ga ik nu aan Jani vragen.’ Maar Jani heeft het ook niet zover gebracht. Mijn vriend, die op 19 september 1969 te Ilpendam stierf, is begraven op maandag 22 september in Bussum. In Ilpendam was hij door Ada van Randwijk verzorgd, Bussum was de woonplaats van het ouderlijke gezin Bakker geweest. Job, de dochter van Victorine, die weer erg goed bevriend met Bert was geraakt, heeft een vergrote foto van haar moeder mee in de kist gelegd. Laat in de middag van die dag kreeg ik een telefoontje van ‘Vrij Nederland’, met het verzoek of ik iets over mijn die dag begraven vriend zou kunnen schrijven. Ik wist nog niet dat hij dood was en ik kon nauwelijks antwoorden dat ik het niet kon. ‘Ik kan het nu ook nog niet,’ schreef ik later op, maar iemand moet toch in uitgerekend Vrij Nederland iets over hem schrijven. Dat zal ik dan doen.’
Later heb ik het gedaan. Ik was mij er toen nog niet van bewust dat hij een andere persoon geworden was maar dezelfde man was gebleven. Dat handje op de knuist van H. Colijn, het ‘dienen’ onder zijn ‘generaal’, ‘de brede vlag van Nijhoff waar iedereen voor zou willen salueren’, zijn door niets ooit verstoorde aanwezigheid bij de jaarlijkse kranslegging op de Dam in Mei. Begreep ik iets van hem, begrepen wij iets van elkaar? Laten wij het maar houden bij wat Joseph Conrad zegt van Lord Jim: We never know what a man is made of.
82. Katan. Wat was toch dat primitieve alkoholiese uitbreken in lawaai, dat hij kon vertonen? Iets dat op vrolijkheid leek maar het beslist niet was. Bulderend explosief vertoon van overmoed? Eerder van het tegengestelde? Zo eenvoudig zit het niet. Je hebt misschien angst onderdrukt of ontkend en diè moet er maar een keer uitbarsten? Wat moet er uitbarsten? Nog altijd die angst? Ik zie het niet duidelijk zitten.
Branie is geperverteerde angst, laten wij het eens over deze boeg proberen. Kan de perversie erin bestaan dat de angst omgekeerd naar buiten gebracht wordt, als een boreling met de beentjes naar voren? Nee, dit beeld zegt niet veel. Branie is jouw angst die iemand anders wordt aangesmeerd. Een soort agressie. De branieschopper gebruikt de omstanders als muurkrant. Dient het feit dat hij zijn angst aanplakt, van de hand doet, tot bewijs dat die angst er niet was? Het beeld bevalt mij nog steeds niet. Wel is zeker dat de branieschopper die tegen anderen te keer gaat, getuigen nodig heeft, waarvan hij met geweld medestanders maakt. Door hen te belasten met de inhoud van zijn uitbraaksel? Het is nog altijd geen verklaring.
In elk geval: Bert barstte in De Posthoorn, of waar dan ook, uit als er omstanders waren die in zijn emotionele markt leken te liggen. Wat hij in staat van dronken agressie schreeuwde, betekende zoiets als: ‘Jullie durven er niet voor uit te komen, maar ontken eens dat je het met mij eens bent!’ Ja, hij beplakte je wel met zijn uitbarstingen, wanneer hij met rollende godverdommes over, laten we zeggen Beel, Romme of prins Bernhard uitwoedde en hij rekende er vast op dat zijn aanwezige vrienden altans niet zover zouden gaan dat zij hem alleen zouden laten staan. Zij zouden op zijn hoogst sussend ‘schei nou uit en ga naar huis’ zeggen. Hij kende ‘zijn markt’, zei ik al. Ik heb hem in deze situaties enkele keren in verbeten woede per taxi naar huis gebracht, waarna hij de volgende morgen allervriendelijkst opbelde om te vragen ‘hoe het eigenlijk afgelopen was’. Zeer verbaasd over mijn ongenoegen. Het kwam voor dat ik De Posthoorn gedurende maanden meed, uit schaamte voor mijn vriend, die er zelf intussen al weer als beminlijke stamgast troonde.
Het was, als ik mij niet vergis, eind september 1943 toen hij bij Eddie Hoornik tuis het ver- | |
| |
schijnen van een van zijn Mansarde-boekjes vierde. Hoe hèt precies verlopen is, kan ik niet vertellen, ik was er niet bij. Iemand van de overlevende deelnemers aan het partijtje, dat in het verborgene werd gevierd, altans, dat was de bedoeling, vertelt dat Bert razend werd, het raam opende en zo tegen ‘die godverdomde moffen!’ begon te schreeuwen dat zijn vrienden hem moesten opsluiten. Maar laat intussen de bijeenkomst verraden zijn. Laat de duitse politie toevallig een overval doen. Iedereen opgepakt, allerhande verzetslieden, Hans Katan was een van hen, doodgeschoten, Eddie kwam in Buchenwald, Bert in de gevangenis van Scheveningen. Hij kwam er dus het beste af.
83. Andersdenkenden. Is dat een goed woord? Wij dachten niet alleen verschillend, wij waren nogal vreemden voor elkaar geworden. Het geloof is daarom zo gevaarlijk voor een samenleving (vind ik) omdat men er alleen broeders en tegenstanders in kent. Ik geloof dat hij, als hij nu geleefd had, pro Israël geweest zou zijn en de palestijnen had laten barsten. Hoe staat de mens tegenover zijn tegenstanders in het geloof? Is zijn geloofsgenoot zijn broeder, de andersdenkende is dat niet, al hoeft hij daarom nog geen vijand te zijn, zou men zeggen. Ik herinner mij dat men in de wereld van mijn gereformeerde Knapenvereniging zelfs nog niet tegenover roomsen (en wat was dat niet een ekstreme soort mensen!) vijandig hoefde te staan. Als jongetje van negen deed ik genoeg wanneer ik met een uitdrukking van onbegrip mijn schouders ophaalde tegenover de soort mensen die te 's-Gravenhage Jan de Bakker om het geloof hadden verbrand, ik was bijna bereid om het te vergeten. Die roomsen hoefden wat mij betrof tenminste niet zelf nog eens op de brandstapel. Socialisten in onze straat, joden en mensen die niets waren, bekeken wij met nog minder afwijzing dan roomsen maar tegenover hervormden en christelijk-gereformeerden, die, dat begrepen wij een paar jaren later al, bijna hetzelfde geloofden als onze vaders, namen wij weer een veel waakzamer afstand in acht. Waarschijnlijk hielden onze opvoeders juist niet van die mensen omdat zij, ten eerste, zo dicht bij ons stonden dat zij voor hetzelfde geld naar onze kerk hadden kunnen gaan. Ten tweede bleek uit hun koppige verzet en hun verbeten wil er hun eigen kerken op na te houden, hoe zij op hun beurt ons verketterden, voelde ik. Vijandschap behoorde nu eenmaal met vijandschap te worden beantwoord. De onkerkelijken en de joden, met wie het verschil teoreties nota bene groter was, namen ons dat verschil niet kwalijk en wij het hun niet zo erg, wat de afstand bijna onmerkbaar maakte.
Je kunt opmerken dat ik beloofd heb over Bert Bakker te schrijven en niet over mijn eigen jeugd, maar ik verzeker je dat het nu ook over Bert Bakker gaat. Het gaat erom dat in onze jeugd de afvallige de méést angstaanjagende figuur was. Daar was die jongen van Oudegeest, zestien jaar of zo oud, zijn vader ouderling, en die stapte driest de groep uit, hij liet zich ‘afsnijden van de gemeenschap der Kerk’. Dat was me wat! De gevoelens die hij inboezemde wanneer hij des zondags de getrouwe gemeenteleden gewoon op straat durfde tegen te komen, moeten meer hebben gehad van vijandschap dan van droefenis. Het krankzinnige nu is dat het omgekeerde ook gold: zij die van hun ongeloof afvielen vertoonden hetzelfde stekelige antagonisme tegenover degenen die hun ongeloof trouw bleven.
Duidelijker voorbeeld heb ik niet meegemaakt dan dat wat A. Marja bood. Toen de domineeszoon uit Winschoten op jeugdige leeftijd het ongeloof omhelsd had, werd het zijn boosaardige hobby om met deze nieuwe konfessie sarrend de andere leerlingen van zijn christelijke hbs in verwarring te brengen. Toen hij tegen het einde van zijn leven als dichter en practical joker (het was zijn vorm van de expression double) ging besluiten toch het christendom nog te omhelzen, kon hij hen met dezelfde verontwaardigde vijandschap als van tot dusver lastigvallen, die bij hun ongeloof volhardden. Zoals er helaas geen vriendelijker
| |
| |
mensen bestaan dan de onvruchtbare twijfelaars, vindt men geen vruchtbaarder voedingsbodem voor vijandschap dan het geloof en de politieke overtuiging. Een kombinatie van beide (geloof en politieke konfessie) garandeert de beste oogsten van haat.
Er is nog iets met het gelovig worden van Bert aan de hand dat moet worden opgemerkt. Jarenlang had hij temidden van een groep vrienden, of die er instemmend om lachten of hoofdschuddend naar luisterden, te pas en te onpas van zijn forse ongelovigheid getuigd, en nu de bel sloeg voor de laatste ronde leek het dat zij het waren die hij niet meer zo goed om zich heen kon verdragen, een volgende oorzaak waardoor wij elkaar nog maar zelden zagen.
Ik zocht hem nog een paar keer op in de Rudolf Steinerkliniek in 's-Gravenhage, later bleek dat hij het ziekenhuis weer uitgekomen was om bij een oude vriendin te gaan wonen maar ik vernam het uit de tweede of derde hand. Hij zorgde ervoor, begraven te zijn voordat ik er nog een stok voor kon steken, op maandag 22 september, in Bussum. Laat in de namiddag van die dag kreeg ik een telefoontje van Johan Phaff (‘Vrij Nederland’) met het verzoek om iets te schrijven over mijn begraven vriend. Ze moesten het, zoals altijd, morgenvroeg hebben. Dat was nog wat anders dan ‘Jij spreekt niet meer op mijn graf!’, ik had er niet bij mogen zijn. Later heb ik gevraagd wie gesproken had. Nee, ook Jani niet, dominee Buskes heeft het van ons gewonnen. Ik kan alleen toegeven dat die het veel beter zal hebben gedaan dan Jani en ik dat hadden gekund. Al was Mar ja dan dood, ik heb na het vernemen van het ontstellende bericht de uitgeverij in Den Haag opgebeld om te vragen of het waar was. Dat was het; niets meer aan te doen: al begraven. Ik zette mij aan de schrijfmachine. Het herdenkingsartikel eindigde zo: ‘Hij was mijn dierbare vriend. Als ik moeilijkheden met anderen had, hielp hij mij. Van de wal in de sloot. Hij was tot het betrouwbare toe onbetrouwbaar. Ik mis hem verschrikkelijk.’
84. Het morele testimonium. Hoe kon iemand verlegen en brutaal zijn, kuis en liederlijk, trouweloos en fideel? Laat ik zeggen dat de mensen veel ingewikkelder in elkaar zitten dan ogenschijnlijk is, maar zo zijn ze gemaakt en gekonditioneerd. Je hebt in ditzelfde blad in 1980 het verhaal gelezen van de deerlijke Lodewijk van Deyssel (bezorgd door Harry Prick), die zijn leven moet beheren ‘tegen de hitte en de schrijfkramp in’ en die ‘in een sterk gevecht met zijn hartstochten gewikkeld is’ in 1891. Mijn moedertje was in dat jaar nog maar een elfjarig meisje. Van Deyssel was rooms, dus die heeft, daar kun je staat Op maken, tegen de klippen in tot God gebeden om hem te redden van de onanie. ‘Gij wilt de Koning en de Heerscher over uw daden en gedichten en verbeeldingsvoorstelling zijn’ bad zij zich, voor het inslapen, voor. Daar is dus de godsdienst, ‘gij’ was hijzelf. Man, schei toch uit met die Koningen en Heerschers, zou ik gezegd hebben als ik er bij geweest was. Val toch van je geloof af klootzak, zou ik misschien gescholden hebben als ik er bij gestaan had en ga uit naaien! Als je maar lief bent is dat helemaal geen zonde!
Maar dat doen ze niet. Zij bidden, ze krijgen geen antwoord of hulp en zijn dus niet lief. Dan maar èn van hun geloof afvallen èn onaneren. Kun je niet es iets anders bedenken? Kom es in opstand! Wat zou je zeggen van de man die zijn kind op een sterk, ongetemd paard tilde en dat met zweepslagen aanjoeg onder het uitspreken van de vrome woorden: ‘God zegene jullie op je tocht’? Ik heb vrienden gehad die dit is overkomen. Zij zijn dood. Wij kijken hen na en zeggen als wij onze bek niet kunnen houden: ‘Hij kon van tijd tot tijd slecht zijn. Hij was zelfs een beetje een psichopaat, wàt dat ook mag zijn. Maar hij was een knappe uitgever of een begenadigde dichter,’ of zulke onzin. Ik wil best van de voorbeelden af die inhouden dat iemand op een bepaalde manier inwendig geformeerd is en uitwendig ook nog eens gekonditioneerd. Zie het maar van buiten af: hoe zou jij oordelen over een
| |
| |
Vader die zijn zoontje zonder peddel in een kano zette? En die kano afstootte in een woeste bergstroom? Het overkomt mensen. Sommige kinderen hebben een kalm vliedend hormonenvaartje maar bij anderen begint al vroeg een rivier te banjeren. Red je dan maar, in je fragiele bootje.
In sommige gevallen zou ik dan bij de groeve zeggen: ‘Hij kon geen geloof hebben in wat hij van zijn Schepper moest zijn, dus geloofde hij maar in wat hij was en deed.’ ‘En daarom deed hij het, kon hij soms anders? Wat doe je zelf eigenlijk? Trouwens, was hij niet ook een warm mens? En waren er niet ogenblikken dat hij gelukkig was met zijn werk en met de mensen om hem heen? En kan iemand die gelukkig is te zelfder tijd slecht zijn? Overigens: waar vlucht jij heen als de hormonen je met de zweep achterna zitten?’ Maar dit leent zich niet zo goed voor een epitaaf.
|
|