| |
| |
| |
Rob Schouten Ceterum Censeo
Laatst vroeg ik me af of ik wel wist
waar het eiland Banka precies ligt.
Nee, eigenlijk niet. Maar de straat
van die naam ken ik des te beter.
Daar diep ik vaak de huissleutel uit mijn zak.
Ach ja, die dingen moeten ook gebeuren.
Deze regels hadden, als ik mij niet vergis, van C. Buddingh' afkomstig kunnen zijn en in diens nieuwe bundel Verzen van een Dordtse Chinees niet al te zeer misstaan. Ze zijn echter van mijzelf, en ik heb er goed twee minuten over gedaan om ze te bedenken. Daarmee wil ik niet beweren dat Buddingh's poëzie nergens boven dit schamele niveau uitkomt, maar aan de andere kant maakt het overgrote deel van zijn tegenwoordige producten op mij de indruk dat een groot deel van haar lezers ze, ceteris paribus, ook wel had kunnen schrijven. Geen uniek talent dus.
Buddingh's stelregel is ongetwijfeld dat alles rijp is voor poëzie, en daar kan ik wel inkomen, maar hij doet het vervolgens voorkomen of alles daarmee ook poëzie is, en in de eerste plaats wel de gebeurtenissen uit het (in casu: zijn) dagelijks bestaan. Als ik dan Verzen van een Dordtse Chinees lees, zeg ik ten slotte toch: nee, geef mij maar de poëzie van het bijzondere geval, het geïnspireerde moment, en niet deze om toevalstreffers schreeuwende gelijkmoedigheid.
Wie en wat voor het Dordtse in de titel staat mag ik wel bekend veronderstellen. De Chinees is waarschijnlijk van het kaliber Po Tjiu I (aan wie deze bundel in memoriam is), de schepper van een hele berg poëzie, waarvan de Westerse lezer vooral het verslag van het dagelijks leven met haar kleine geneugten en verdrietjes heeft aangesproken. De autobiografie is ook in Buddingh's poëzie altijd vertrekpunt en/of eindhalte. Een bijzonder typerend eindhaltevoorbeeld is het gedicht ‘Vannacht droomde ik’:
Vannacht droomde ik dat ik president was
van de volksrepubliek Eiland van Dordt.
En onmiddellijk moest ik een lijfwacht hebben
en een auto met ramen van kogelvrij glas,
waken voor coups van reactionairen
en voor strebers binnen mijn eigen partij.
Ik zit in de tuin, mijn vrouw hangt de was op.
Als de goden mij goedgezind blijven
schrijf ik straks misschien nog wel een klein versje.
Uit het eerste gedeelte blijkt dat de gedachte aan het grote, de hang naar het absolute ook Buddingh' niet geheel vreemd is, al moeten we op de locus minoris resistentiae van het huistuin- en keukenetmaal van de dichter wachten voor dat er uitkomt, maar in de drie laatste regels zit de dichter toch weer stevig in zijn achtertuin verankerd: Wat al grootse dromen! Het leven wordt er niet minder gezapig door. Het, voor mijn part poëtisch te noemen, vuur van 's nachts dooft weer tot het waakvlammetje van alledag: ‘misschien nog wel een klein versje.’
Het zou natuurlijk onzin zijn om te beweren
| |
| |
dat het voortdurend, ongeschift weergeven van de niet aflatende stroom gebeurtenissen van alledag en de regels die de dichter daarbij invallen nooit en te nimmer tot een interessante observatie leiden. Dat, vind ik, gebeurt wel in het gedicht ‘Zichtbaar/onzichtbaar’:
weerspiegelt zich tweemaal
in de ramen van mijn erker.
Als roerloze, zacht-crème hemellichamen,
hangen zij boven de Bankastraat,
onzichtbaar voor wie er onderdoor loopt.
Ik wilde dat Buddingh' ze zo wat meer schreef, nee, heel wat meer! Het is overigens een observatie van de werkelijkheid die op een merkwaardige, waarschijnlijk onbedoelde manier, iets over Buddingh's poëzie zegt. Wat de dichter zelf aan poëzie in huis heeft straalt, wat hem betreft, wel uit, maar het wordt door anderen niet opgemerkt. Misschien dat een ander peertje helpt.
Of al deze notities over het dagelijks leven, zoals die van voorganger Po Tjiu I, hun maker ook zullen overleven, vraag ik me af; zo boeiend is Buddingh's leven nou ook weer niet. Toch zit de poëzie hem ingebakken: ‘Spit’ (vertrekhalte: autobiografie):
Sinds zeker twee weken word ik weer geplaagd
door een afschuwelijke aanval van spit.
Ik slik medicijnen, driemaal daags
smeert Stientje mijn rug in met tijgerbalsem
en ik draag, dag en nacht, een flanellen doek.
Het helpt bijna niets: op de vreemdste momenten
is het weer of een onzichtbare reus
mij plotseling in tweeën knakt.
Tussen de godvers door kreun ik met
‘Confucius’ nooddruft in Sjen was erger.’
Een partner van deze, via Slauerhoffs vertaling, aan Tao Tsjen's gedicht ‘herfst’ ontleende ziekentroost is de titel ‘Regen, jicht en Paul van Ostayen’ - zulke zaken doen natuurlijk denken aan ‘Zon, Bach, Kant en haar vereelte handen’ van Dèr Mouw, die in principe ook alles op aarde het bedichten waard vond. Alleen, die werd beheerst door een filosofie die alles zin gaf; bij Buddingh' is het juist het onbelangrijke, het toevallige dat zonder meer in de belangstelling staat.
C. Buddingh', Verzen van een Dordtse Chinees, De Bezige Bij, 1980, f 17,50
Lijnrecht tegenover de ‘poëtica’ van Buddingh' staat die van de gelauwerde dichteres Ida Gerhardt. Waar Buddingh' een klein versje in gedachten heeft, gewaagt Ida Gerhardt juist van het onbegrijpelijk grote dat in het bedrijven van Poëzie is gelegen, het voor onbevoegden niet zozeer verboden alswel ontoegankelijke terrein: ‘Wat weten zij / nu godsterwereld van een dichterschap?’ Ik moet bekennen dat deze regel uit Gerhardts recente product Dolen en dromen mij geweldig geïrriteerd heeft, hoewel ze het over een mij niet bekende groep vrienden heeft. Ik las eens over haar: ‘Zij wordt dodelijk vermoeid, ja ook verveeld door gepraat over dingen die niet wezenlijk ter zake doen’. Met loodzware ernst heeft Ida Gerhardt de strijd tegen de chaos en het toeval aanvaard, in een traditie die, zij het vaak in vermomming, nog steeds voor een groot deel de dienst uitmaakt in de vaderlandse poëzie: het symbolisme. De natuur is er niet voor niets, haar verschijning is er een van tekens en symbolen, die de mens op het mystieke geheim achter de zichtbare werkelijkheid wijzen. Dolen en dromen is een tamelijk lang strofisch gedicht dat, in de woorden van de dichteres zelve ‘gaat over een wijze van ervaren die de mens soms - bij hoge uitzondering - ten deel mag vallen: het bekende en vertrouwde opent zich voor hem. Het onthult zijn wonderen en verborgen samenhangen en geeft nochtans
| |
| |
zijn laatste geheimen niet prijs.’
Ik wil aannemen dat iedereen zo zijn mystiek heeft, zijn momenten van alles overtreffend inzicht, die hem bij wijze van spreken ‘de zin van het leven’ doen beseffen. Het, in poëtisch opzicht, onbevredigende van deze momenten is dat ze in het algemeen niet voor verwoording in aanmerking wensen te komen. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat het als stimulans taboe is; hele generaties dichters hebben geprobeerd om tot de kern van het bestaan door te dringen, door het Al in het Ene te zien, maar het is bij mijn weten nooit gelukt om het mystieke ervaren zelf vast te leggen, of het moest zijn in bepaalde vormen van koeterwaals, waaraan het beter is voorbij te gaan. Koeterwaals spreekt Ida Gerhardt allerminst, maar wie van zulke diepe gronden wenst te verhalen moet niet vreemd staan te kijken als ze onbegrepen blijft, hoogstens wordt aangevoeld. Aan een mystieke kritiek heeft de mensheid echter misschien nog wel minder dan aan een mystiek gedicht.
Dolen en dromen heeft een anderhalve dag durende ervaring uit het leven van de dichteres tot onderwerp, dat als motto een regel uit een vroeger gedicht van Gerhardt mag hebben: ‘mijzelf ontkomen, eindelijk mijzelf. In haar stad Zutphen komt ze vaak een klein, diepzinnig ogend jongetje tegen, dat eigenlijk op school zou moeten zitten - hij doet haar denken aan haar eigen jeugd. Op een avond bij een concert in de plaatselijke gehoorzaal ontmoet ze het jongetje opnieuw; nu verricht hij de aanvangsceremonie. De volgende dag, na een slapeloze nacht waarin het thema van de muziek haar niet heeft losgelaten, treft ze het knaapje ten derde male, dit keer in een museum, waar het de aquarellen van de Walburgtoren met de echte Walburgtoren vergelijkt. Eenmaal weer thuis gaat ze vroeg naar bed, droomt eerst over haar jeugd en vervolgens over een merkwaardig gebeuren: al haar kennissen hebben zich verzameld om onder aanvoering van een jongen (U hebt gelijk, mijn intelligente lezer, zou Nabokov zeggen) een geveltocht door Zutphen te maken. Dan ontwaakt de dichteres: ‘Ik ben al duizend jaren.’ Ik ben me ervan bewust dat een samenvatting een niet erg geëigend middel is om poëzie, en zeker poëzie waarin het om iets mystieks gaat, te karakteriseren. Tot het mysterieuze inzicht van Ida Gerhardt, waarvan Dolen en dromen heet te getuigen, draagt vermoed ik, evenzeer bij een regel als: ‘“Die mortel”, zegt de metselaar, “is een pest”’ of ‘En bij die muur daarginds een ware Dürer / van weegbree, paardebloem en wilde grassen.’, op haar dooltocht door Zutphen opgevangen gespreksflarden, opgemerkt onkruid; wie de hele mystiek wil moet natuurlijk ook het hele gedicht maar lezen. Hoewel de symbolische werking van een gebeurtenis soms heel expliciet wordt aangedragen, zoals met het noemen van de magische vijfhoek in de regels: ‘Wat brengt
gij, jonge spelers, met uw fluiten, / uw trotse pentagram, in mij teweeg?’ wordt in het algemeen slechts overgebracht dát het om een mystieke ervaring gaat, niet van welke aard die is. Zo wijzen de gebeurtenissen erop dat het jongetje de functie van een soort gids heeft, en de dichteres meldt in een noot dat de door hem uitgesproken zin ‘Mijn vader is een architect’, de sleutel tot het gedicht is. Een Christusfiguur dus? Vergilius? Zo'n mededeling claimt nogal wat goodwill bij de lezer, die nu naarstig het gedicht moet herinterpreteren. Bij mij bleef het heldere inzicht helaas uit.
Zo nu en dan vang ik een glimp op van de unio mystica tussen eigen ervaring en omringende werkelijkheid, denkelijk een kwestie van het betekenisvol geladen gewone woord. Dat is het geval bij de frase ‘waar het museum met een nieuw affiche mij wenkt’; dat dit een wenken van hogere orde is wordt wel duidelijk want de dichteres wordt er door naar haar jonge gids geleid. En hetzelfde geldt voor een zin als ‘Hier ìs het, onveranderd’. Wat ìs hier, onveranderd? ‘Ameland van Dora Esser’ (een kunstwerk in het museum) maar ook: hier is het wezen van de dingen, de ongerepte kern. Maar de hele gang, anderhalf etmaal lang, heeft voor
| |
| |
de lezer toch meer buiten- dan binnenkant, blijft té willekeurig.
Naar mijn smaak ligt het niet aan Gerhardts beschrijvingskunst, die zich overigens met woorden als ‘allengs’, ‘nochtans’, ‘telkenmale’, ‘soulaas’ en ‘vooreerst’ ook materieel de nazaat van een eerbiedwaardig oude dichtersbent toont, inaar eerder aan de onbeschrijfbaarheid, het intrinsiek onoverbrengbare karakter van wat ze ons wil mededelen, dat ik dit gedicht niet geslaagd vindt. Het mysterie is op een enigszins frustrerende manier mysterie gebleven.
Ida Gerhardt, Dolen en dromen, Athenaeum-Polak & Van Gennep, A.P. ten Bosch, 1980, f 19,50
Hoe ver Ida Gerhardt met haar aan Roland Holst herinnerende stijl en haar dogmatische, hoge eisen aan het dichtersambt van de gemiddelde hedendaagse poëziepraktijk afstaat bewijst dan een bundel als De blauwe stoel van haar generatiegenoot J.B. Charles.
Zonder boze opzet levert Charles commentaar op de bij Dolen en dromen bijgevoegde aankondiging, waarin onder meer in Gerhardts poëzie opgemerkt wordt: ‘die donkere ondertoon van schroom en eerbied voor het geschapene’, in het tweede gedicht van de cyclus ‘Thailand’:
(...) boven mijn hoofd een salamander
doodstil tegen 't plafond en deze
vervult mij met ontzag wel voor de schepping.
De afstand, de skepsis jegens natuur, leven en mens, hier woordgeworden in het modificerende ‘wel’ versus het strenge, bezielde schouwen van Ida Gerhardt.
Bij Charles overheerst, net als bij Buddingh', de parlandotoon. Dat is vooral merkbaar in constructies als: ‘Wat ik zag dat was een dijk’, en ‘Laatst op een zondagmorgen daar zit ik in de tram.’ maar de inhoud van de mededeling, hoewel vaak praterig gedaan, boeit meer dan die bij de Dordtse Chinees. Deze dichter beschouwt de werkelijkheid zelf niet als zijn ultieme materiaal, maar voegt daar zijn scheve blik aan toe. Hij tracteert ons niet op zijn omgeving, maar op zijn beleving, en dat betekent de grillen van een nog altijd (1910) levendige geest.
Zo fantaseert hij in het vierde vers van de eerdergenoemde cyclus ‘Thailand’:
Zou daar in de hutten tussen de palmen
ook worden getwist over artikel 31,
of kent de Here Boeddha dat artikel niet?
Zal daar straks juffrouw Hendriks
bij de brug staan en mij vragen
‘hoe is het met uw ziel?’
Ik zal dan zeggen: ‘dank u,
iets beter nog dan gisteren.’
Helaas zij staat er niet.
Misschien is de laatste regel nog wel de meest ironische. Er worden in deze poëzie heel wat stukjes weggezaagd onder Gods, toch al flink verlaagde, troon, en ook de vrome wordt op zijn plaats gewezen: ‘Zielszorg’:
Bid maar zo hard als je wilt:
Denk je soms dat het vroom is
Het is, zoals veel op aarde, een kwestie van persoonlijkheid, of men hierin een cynisch antropomorfie-grapje in wil zien, of een godslasterlijke aantijging. Hoe dan ook, dit is duidelijke poëzie, recht voor zijn raap, zonder woordspel, zonder al te veel illusies. Als Charles in het titelgedicht een huis met landschap heeft geschreven blijkt hij de deur te zijn vergeten en zo staat hij machteloos tegen zijn eigen gedicht aan te kijken:
| |
| |
Maar ik zal niet gemakkelijk toegang krijgen
tot 't huis dat ik toch eigenhandig heb geschreven.
Een hele wereld oproepen in poëzie, dat zal niet gaan. Voort dus maar weer met de spotlust: ‘De jongste dag’:
De ruige herder rende gierend van genot
achter de geilste van de koningen aan
(die drie), de os (die van de stal) deed net
alsof hij zijn verminking niet zo erg meer vond
en wat de leeuw bij 't lam deed met zijn mond
daar zal ik nu maar over zwijgen.
Zo trekt Charles het evangelie zijn doordeweekse pak aan.
Voor wie een scheut, toch niet al te offensieve, anti-lyrische skepsis kan verdragen, is Charles een uiterst leesbaar dichter. Zijn versificatie is niet enorm (het is de vraag of dat er in deze poëzie wel toe doet) en er staan heel wat gedichten in De blauwe stoel die, niet zozeer wat betreft de inhoud, waarin toch altíjd het ontnuchterende verstand aanwezig blijft, alswel wat de toon aangaat enigszins in de buurt van zelfherhaling komen, maar in het gros van deze poëzie zit vaart en pit, en worden afgesleten thema's door de woorden, al is het dan niet symbolisch, tot iets nieuws getransformeerd, zoals in dit Pallieterachtige vers:
Een mooi exempel van de zeer aardse kijk, die J.B. Charles er op nahoudt.
J.B. Charles, De blauwe stoel, De Bezige Bij, 1980, f 18,50
Bij de bundel Het geheugen van de tijd van Klaas Vondeling gaat het, voorzover mij bekend, om een debuut. Omdat we dus nog niet weten wie Klaas Vondeling is en wat hij bij vorige gelegenheden heeft laten zien, moeten we het met de achterflap stellen: ‘Thema's als: de Griekse oudheid als wieg van onze beschaving; de tegenstelling tussen groei en verstarring, tussen cultuur en natuur, de innerlijke spanning in de natuur zelf.’
Lezing van de hele bundel deed me helaas concluderen dat dit eigenlijk poëzie is die ik liever oversla, met regels (ja zelfs hele gedichten) als:
De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat een en ander iets minder kryptisch (cq. onzinnig) is dan het hier staat; bij het gedicht behoort een prent met daarop een hek in de sneeuw (ik zie er eerder mistflarden in, maar goed). Wat is nu, met het etsje erbij, de bedoeling van deze tekst. Het wil er een poëtische beschrijving van zijn, denk ik. Elf woorden om iets op te roepen.
De gedachtengang in dit vers is me, zeker met de flaptekst in het achterhoofd, wel duidelijk: de groei van bomen versus het verstarde hout van het hekje (rouwranden), schat ik; een en hetzelfde organisme levend en dood; en ‘de uitweg versperd’ slaat wellicht op het onontkoombare van dit proces (en op het hekje natuurlijk). Is dat mooi en poëtisch? Wie zal
| |
| |
het zeggen, maar het is in ieder geval niets nieuws. Beweging - rust, geluid - stilte, dat is wat me in deze poëzie het meest tegenstaat: het eindeloos variëren op in wezen één contrast, en dat dan liefst met geijkte procedé's, een klein aantal, leeggehaalde, zinnen (met ‘in’ aan het begin van regel 2 zou het een haikoe zijn geweest, besef ik).
Behalve thema en wijze van verwerking, ergert ook de houding die aan dit soort poëzie ten grondslag ligt me, de quasi-diepzinnigheid, de gedachte dat zuinigheid met woorden een dichterlijk resultaat garandeert. Toe maar jongens, beschrijf een flard natuur, en de eeuwigheid staat weer op papier. Naar dat eeuwige wordt niet meer gezocht (wat ik van deze Vondeling verwacht), het wordt voorondersteld in de natuur en daarmee automatisch in de woorden die die natuur weergeven. En zo zullen we tot het einde der tijden wel haikoe moeten verduren, of daarvan afgeleide dichtvormen, als konijnekeutels in de duinen. In de wat langere gedichten valt vooral Vondelings pretentieuze beeldspraak op:
‘Delphi’:
De rotsen staan als spijkers
in de blauwe mantel van de lucht.
en de hoogst dubieuze woordkeus: Een somnolente huiver van regen (‘Kopenhagen, botanische tuin’). Een kwestie van smaak dus.
Klaas Vondeling, Het geheugen van de tijd, Agathon, 1980 f 15,00
|
|