| |
| |
| |
Benno Barnard Brussel
Het huis
Stug huis, teerbeminde, wat gaf je ooit
prijs aan geheimen, wat hield je op plekken,
wat hield je in plinten verstopt of je
Frans sprak, bourgeoise? je zuchtte van
kleine formules, je moest met me praten,
het dunne gelispel van ergens een afvoer,
nog minder, miniemer het kleed dat zich
fluisterend opricht, de tocht in vitrages.
| |
| |
| |
The Secret Garden
Ze schooieren, de minst frivole vogeltjes,
er is, is dat de regen, muurbloei gaande, plaats,
zulk vruchtbaar voegwerk zul je hebben, en zo
vol spreeuwen zit je weer dat je er haast in slaagt
om mooi te zijn, zoals heel vroeger toen ik dacht
dat je, als je de deur liet aanstaan, 's nachts
een tuin zou vinden, een geheime, de binnenplaats
die in het boek stond dat ik toen, betoverd, las.
| |
She
Wondermooie courtisane, met mijn glanzende ogen,
geisha zeg ik, zie ik de heertjes met bolhoed en
dames, uw rouge, en o ook de muisgrijze lucht van
sigaartjes, dat ben je, de minste mirakels doen
mij nog het meeste, dat van geen zomer de trieste,
de roerloze huizen veel afdoen, er is zulk verbazend
fraai licht in de dancings, oh lieve, je
mondje bloeit open, je praat zo verrukt, zo gebroken.
| |
| |
| |
Spleen
Verblindend van schoonheid is ook, dit, als smart
op te maken uit delen, wat waait om een woonhuis,
ik heb daar geen huis, en het hort ook om honderden
hoeken, vermoed ik, zogoed als het stokt in het
witte, het filmische licht, in de bollen aan piepende
draden die linden verbinden, wat geurt en wat schuurt,
wat de zintuigen suizend behekst tot men zelf ook zo
geurt waait en licht geeft, zo zonder ziel, zo gelukkig.
| |
| |
| |
Twee gedichten
Men leze
Op de rug van de wind, als op ganzen verreisde, en
onkruid geworden, van de schoffel verschoonde, gezegende
zaadjes. Men leze, en dat met verbeelding.
De schutting, geteerde verwijzing naar u, uw geliefden,
men leze, manshoog, met de kwasten als komma's, zijn
eigen omheining van planken, van hout om te lezen.
En heeft men het uit, wat niet kan, men leze dan lang
in als kranten gekreukeld droog goed, dat nog uithangt.
Wat ophield
Wat ophield, wie niet zou bewegen,
de regen, de heer in driedelig,
het bleef zo, bleef zeker van leven.
De schommel hangt slap aan de touwen,
de rook die zo kringelt van smeulen,
het kromtrekkend huis dat nooit omgaat.
Die zijn door de sluiter ontkomen,
de vogel heeft glanzend geschoten.
|
|