| |
| |
| |
J.A. Hanson Hout halen
Naar alle waarschijnlijkheid zal ik nooit meer een strand, waar ook, kunnen betreden zonder dat mijn ogen onmiddellijk beginnen rond te speuren naar bruikbaar hout. De tijd dat daartoe aanleiding bestond, de - overigens uit eigen vrije wil verkozen - omstandigheden er mij zelfs toe dwongen, ligt ver achter me, ik stook alweer jaren gas, en van de zes of zeven houtkachels die ik destijds moest voeden, maakt alleen de wit geëmailleerde met de blank ijzeren kookplaat nog deel uit van mijn tegenwoordige have en goed. Niet dat hij in gebruik is; elk jaar neem ik mij zo tegen de winter voor hem op de schoorsteen aan te sluiten, maar gemakshalve wil me dat voornemen pas weer te binnen schieten wanneer alles er op wijst dat het lente wordt, en rouwmoedig hernieuw ik mijn gelofte om hem, en ditmaal echt, nog voor de komende winter - enzovoort. Zijn aanwezigheid werpt me voortdurend mijn laksheid voor de voeten, het ding staat in de weg, en toch zou het me aan het hart gaan hem met de vuilnisman mee te geven, misschien wel om dezelfde reden als waarmee mijn moeder haar bewaarzucht placht te omkleden: ‘Het kan altijd nog van pas komen’, waarbij zij meestal, zoals velen van haar generatie, een eventuele volgende oorlog in gedachten had, terwijl ik, als een wat zwartgallig kind van deze tijd, nog wel rekening wil houden met een crisis in de gasvoorziening, maar niet meer geloof dat de kachel mijn overlevingskansen bij een toekomstige wereldbrand ook maar enigszins zal kunnen vergroten. Hoe dit ook zij, alle verschillen in wereldbeschouwing ten spijt ligt ons beiden in de mond bestorven: ‘Zonde om weg te gooien!’ De kachel, die ten tijde van voornoemde omstandigheden de ruime betegelde keuken verwarmde van het reusachtige holle huis dat wij toen met een wisselend aantal zielen, maar meestal om de zeven schommelend, de dieren meegerekend, trachtten te bewonen, is niet het enige voorwerp dat sindsdien het leven met mij deelt en me
vermoedelijk tot aan het einde der dagen zal vergezellen. Behalve een fantasietapijt, afkomstig uit de failliete boedel van een badhotel op het eiland - de vrouw van de hotelier had het gedurende haar slepende, ten slotte tot haar dood voerende ziekte eigenhandig geknoopt en op de openbare verkoping wilde niemand er iets voor bieden, waarop ik, mijn bleuheid voor deze ene keer opzij zettend, toen maar mijn hand opstak, uit piëteit jegens de overledene en, alweer!, met de gedachte: Zonde om weg te gooien - staat in het rommelvertrek van mijn huidige woning, tussen oude deuren, fietsframes en bussen ingeklonken verf, een ruwe, loodzware en bielsdikke plank of balk. Het is mij ondanks veel goede wil nooit gelukt er een passende bestemming voor te vinden, hij is voor het een te groot, voor het ander te smal, voor dit te dik, voor dat te kort, enige sierwaarde bezit hij, vanwege de talloze, van het ene uiteinde tot het andere gapende barsten en kloven, al evenmin, en toch heb ik ook deze nutteloze moot woudreus nimmer achter kunnen laten op een van de vele adressen die ik sinds de dag dat hij onderdak bij mij vond heb versleten. Indertijd, toen ik hem uit zee oppikte, kwam hij tot mij als een godsgeschenk, maar zo dacht ik eigenlijk over alles wat ik vond, want wat je vindt, hoef je niet te kopen, luidde mijn stelregel. Dat ik in het spoor van deze eenvoudige waarheid alles wat maar bruikbaar leek of nog van pas zou kunnen komen ook zonder bedenken opraapte en meenam, bleef echter al te vaak een vrome wens. Iets weerhield me daarvan - helaas. En dat iets was niet eens zozeer de angst voor ziekte en besmetting, je als kind aangekweekt
| |
| |
met de woorden: ‘Afblijven, daar heeft een hond op geplast!’, als wel een overmatig ontwikkeld schaamtegevoel.
Het was armoe vroeger bij ons thuis. Maar mijn moeder, de jongste uit een spijkerhard katholiek timmermansgezin, had in haar meisjesjaren ooit pianolessen gevolgd, had zodoende aan het Hogere geroken, doch vereenzelvigde dit Hogere fatalerwijze altijd met Stand en Geld, in het bijzonder met Geld. De zinnetjes ‘Hij heeft geld’ of ‘Die heeft geen cent te makken’ leken, uit haar mond komend, behalve een bloot feit te constateren ook meteen het bestaansrecht van de desbetreffende te bekrachtigen respectievelijk aan te vechten. Mijn vader echter, bij wie ze een leven lang ‘hij heb’ in ‘hij heeft’ corrigeerde, die weinig voeling had met de Mondschein Sonate, daarentegen bügel speelde in een fanfare-orkest - toch nog altijd beter dan zijn broer, mijn oom, die daarin de deksels sloeg - mijn vader heeft zij nooit vergeven dat hij er geen kwaad in zag ‘arrebeier’ te zijn en te blijven, dat hij het nooit tot ‘bedrijfsleider’ of, haar droom, ‘een eigen zaak’ had kunnen brengen. (De piano heeft zij overigens in de oorlog moeten ruilen tegen een mud aardappelen om haar kinderen, waaronder ik zelf, te eten te geven; vandaar wellicht dat ik al sinds mijn prilste jeugd in een zeer speciale betrekking tot het Hogere heb gestaan.) De bescheiden en bovendien onregelmatige inkomsten die mijn vader met zijn serviele, door die vermaledijde negentiende eeuw uitgevonden beroep bijeenbedelde, vonden in de persoon van mijn moeder tot overmaat van ramp geen zuinig beheerder, zij had, zoals dat heet, een gat in haar hand. Zonder deze hand zouden wij het vermoedelijk alleen maar ‘niet breed’ hebben gehad, nu echter, met het niet te dichten gat en mijn moeders voorkeur voor kwaliteitsgoederen, was de armoede niet binnenskamers te houden. Nog eer ik had leren lezen wist ik al feilloos te vertellen van welke huiveringwekkende instanties de brieven
afkomstig waren, die 's ochtends in de bus gleden. Er zat nooit een postzegel op de meestal bruine, soms blauwe dienstenveloppen met opdruk. Andere dan zulke post kregen wij trouwens niet, een occasionele huwelijksaankondiging of rouwkaart daargelaten. Wat door de gleuf kwam, bracht haast altijd onheil. Zelfs het stichtelijke jeugdtijdschrift, dat later, met de voortschrijdende ontkerstening, voor een profaner stripblad plaats maakte, was er niet vrij van, want maar al te dikwijls werd mijn wekelijkse leesplezier vergald door het kattebelletje van de bezorger, dat beleefd onder onze aandacht bracht hoeveel afleveringen wij hem nog schuldig waren. Vanzelfsprekend had hij eerst aangebeld, maar niemand thuis getroffen, dat wil zeggen, er was niet opengedaan. De onnatuurlijke, snerpende stilte die zich na het overgaan van de bel als kringen op het water door de vertrekken van ons huis verbreidde, moest wel naar de bodes, kwitantielopers of verzekeringsagenten buiten doorklinken, dacht ik altijd, daarom belden ze vaak een tweede, soms zelfs nog een derde maal, ten teken dat ze het wisten. Nog niet eens zozeer dat mijn moeder zich binnen schuilhield, maar dat ik er was, dat wisten ze heel zeker, ik voelde hun wrevel op mij neersneeuwen terwijl ik met mijn moeders sissende ‘Niet opendoen!’ in mijn oren stokstijf en schuldbewust diep in de schemerige gang stond weggedoken, starend naar hun donkere, tot een vormloze klomp vervloeide gestalte achter de lange smalle matglazen ruiten van de voordeur. Tergend langzaam vertrokken ze dan eindelijk, deze schimmige afgezanten van de wrekende gerechtigheid, die beklemmende namen droeg als ‘Rijksbelastingen’, ‘Volkscredietbank’ of ‘Incassobureau’, en eerst nadat het tuinhekje was dichtgevallen durfde ik de door hen achtergelaten executiebevelen van de mat op te rapen. Niet altijd konden de schuldeisers zo gemakkelijk worden afgeschud. Op een zeker ogenblik bleek het geduld
van de hogere en allerhoogste instanties uitgeput en dreigden hun zaakwaarnemers in Naam der Koningin ons huisraad bij opbod te verkopen. Ten aanschouwen van de hele buurt nagelden zij onze schande aan de
| |
| |
huisdeur, hetgeen mijn moeder buiten zichzelf bracht: openbaarheid vreesde zij het meest van al, en ik met haar. Zij gelastte mij het papier met minachting van de wet in deze op stel en sprong van de deur weg te halen. Blind van vernedering en schaamte zag ik het dikwijls eerst niet eens hangen. Maar zo snel had ik mij niet van mijn opdracht kunnen kwijten, of er was al iets van de dreiging van het officiële stuk op het houtwerk zelf overgegaan; als een accu laadde het zich ermee op, en nog wanneer wij de arm der wet niet behoefden te duchten, op de zevende dag, waarop zelfs de overheden rustten, verbeeldde ik mij vaak genoeg de deur in de doodse middagstilte gedempt en kwaadaardig te horen zoemen.
De voordeur betekende gevaar, de bel een bom die ieder ogenblik kon afgaan. Mijn moeder waagde er zich nooit in de buurt, ik alleen als het van haar moest. Ook het vertrek aan de straatkant, de voorkamer, lag binnen de gevarenzone en werd nauwelijks betreden, alsof het een sterfkamer was geweest. Achter zat mijn moeder altijd zo, dat ze vanaf de straat niet gezien kon worden. Maar zelfs deze plek werd haar op den duur te onveilig en ze verschanste zich steeds vaker en langer in de ouderlijke slaapkamer, aanvankelijk aan de straatzijde, boven de voorkamer gelegen; later verhuisde ook die naar een vertrek dat op de achtertuin uitkeek, waar ze de bel niet meer hoefde te horen.
Onze leefwijze begon door de jaren heen steeds meer gelijkenis te vertonen met die van sommige holbewonende knaagdiersoorten, die pas in het schemerdonker te voorschijn kruipen en ook dan nog bij het minste teken van onraad onder de grond verdwijnen. Ons huis spiegelde de straat overdag, tijdens de officiële uren, algehele levenloosheid voor teneinde de op buit uit zijnde geldwolven en -vossen zand in de ogen te strooien; wanneer er dan toch nog op de bel werd gedrukt, gluurden wij als schrikachtige duinkonijnen onder de vitrage door naar buiten om te zien wie het was, pas daarna werd besloten of wij thuis waren. De leveranciers van dagelijks voedsel zoals melkboer en bakker traden we tegemoet als ons niet direct vijandig gezinde soorten, maar helemaal vertrouwen deden wij hen toch nooit, want ook zij konden zich van de ene op de andere dag als verscheurende dieren ontpoppen wanneer onze naam te vaak in hun smoezelige opschrijfboekjes voorkwam. Hoogstens legden wij even onze schuwheid af voor de goedmoedige bode die het veertiendaagse kwartje ten behoeve van ‘Herwonnen Levenskracht’ kwam ophalen, een kwartje hadden zelfs wij altijd nog wel, en wanneer ik de deur weer achter hem dichtdeed en het betaalbewijsje in mijn hand hield, voelde ik me voor korte tijd uit mijn konijnebestaan getild en mens worden, alsof de caritasvereniging haar zegenrijk werk reeds aan mij, de gulle gever, had verricht. Van al degenen echter die het op ons hadden gemunt was er niemand die me meer angst aanjoeg dan de grote zwarte vogel die elke maandag tussen twaalf en een de huishuur kwam innen. Elke maandag opnieuw legde ik het er op aan zo laat mogelijk van school thuis te komen, maar het leek wel of hij speciaal op mij wachtte, alsof hij door niemand anders dan door mij te woord gestaan wilde worden. ‘dhuurr!’ riep hij me toe zodra ik op bevel van mijn moeder de deur voor hem had geopend. Het drong nooit tot me door wat hij
zei, ik hoorde een dreunende gongslag, of wind, die in telegraafkabels floot, of een jankende hond. Op de een of andere manier bracht hij altijd kou mee, zelfs nog in de verste augustushitte, misschien lag het aan zijn blauwe gelaatskleur dat ik altijd aan sneeuw moest denken. Misschien hield het ook verband met de als uit ijs gehouwen woorden ‘Die maakt het niet lang meer’, die mijn moeder zich eens in mijn bijzijn over hem liet ontvallen, en die ik sindsdien niet meer van me af kon zetten. Groot en verschrikkelijk stond hij voor me, hij leek de hele deuropening te vullen, en ik wilde in de grond zinken wanneer ik hem de leugen moest vertellen dat mijn moeder niet thuis was, alsof liegen tegen hem, juist tegen hem, geen enkele
| |
| |
zin had en daarom des te verwerpelijker was. Maar zelfs wanneer ik hem de huurpenningen wel kon afdragen en hij met zijn grote rode hand rinkelend in zijn geldtas graaide om me terug te geven, verdween het gevoel niet dat ik diep bij hem in de schuld stond. Iedere keer opnieuw verwachtte ik door hem ter verantwoording te worden geroepen, maar wonderbaarlijk genoeg stelde hij dat ogenblik telkens weer uit en zag ik hem tot mijn onuitsprekelijke opluchting traag en met fladderende jaspanden op zijn ouderwetse hoge herenrijwiel de straat uit wieken. Een week respijt was me in elk geval verleend.
‘Die maakt het niet lang meer!’ hoorde ik mezelf mompelen. Ik schrok van mijn eigen stem, keek schichtig om me heen. Behalve een grote meeuw, die met trage wiekslag laag over het strand voor me uit vloog, was wijd en zijd geen levende ziel te bekennen. De meeuw! In een flits zie ik hem weer langs me heen zeilen, zijn kop met een lichte ruk naar me toedraaien, totaal onvoorbereid kijk ik plotseling in een kil en mij strak aanstarend vogeloog, waarin de zwarte pupil lijkt weg te zinken in het omliggende geel, een donker gat dat me opzuigt en weer uitspuwt, ik sta opeens heel klein in een zonnige deuropening voor een hoog boven me uittorenende zware gestalte en prevel binnensmonds, bezwerend: ‘Die maakt het niet lang meer!’
Tot op dat ogenblik had ik mijn zwaar beladen flets gedachteloos ploeterend door het zand voortgeduwd, op de terugweg van een van mijn dagelijks weerkerende juttochten, die ik meestal tegen de schemering ondernam. Na zoveel jaren waren de konijnenatuur van mijn moeder en ik nog altijd onafscheidelijk, en net als zij vroeger waagde ik me pas naar buiten op het uur dat de meeste mensen juist hun huis opzochten, zodat ik er vrijwel zeker van kon zijn dat ik niemand zou tegenkomen. Ik wilde het bos ontvolkt, het strand verlaten zien, ik wilde het rijk alleen hebben om even van het hinderlijke gevoel verlost te zijn dat ik me bij ieder menselijk wezen dat mijn pad kruiste moest verontschuldigen.
Ik had het arm. Ik deed koeliewerk. Ik had een vrouw getrouwd met een gat in haar ziel. Ik speelde wel geen bügel, maar de partij die ik blies was toch weinig meer dan een benepen variatie op het oude lied. De erfzonde, dat is het leven van je ouders te moeten voortzetten. Ik had mijn school afgemaakt, en het desondanks niet ‘beter gekregen’, de hoop en het streven van mijn moeder. (‘Maar meneer!’ sprak de belastingambtenaar mij hoofdschuddend toe, wijzend op het door mij naar waarheid op het aangiftebiljet ingevulde schijntje, ‘hoe hebt u daar in vredesnaam van kunnen rondkomen?!’ en op het Arbeidsbureau was nog slechts het klikken van de Rijksinkoop-bureau-ballpoint te horen toen de verhouding tussen mijn schoolopleiding en tot dusverre genoten inkomsten werd doorgelicht: ‘Maar meneer!’ klikte het in morse.)
Hoewel het geld volgens een baardige negentiende-eeuwse filosoof van het dagelijks brood niet meer dan het zweet is dat bij de maatschappelijke stofwisseling vrijkomt, had het voor mij altijd meer betekend dan alleen maar een onwelriekende lichaamsafscheiding. Voor mij stonk geld niet, integendeel, het droeg de geur van legaliteit. Wettig betaalmiddel, het woord zei het al. Er viel niet aan te tornen: wie geen betaalmiddelen bezat, had ook de wet niet achter zich, dat was me van jongsaf duidelijk. En wie de wet niet achter zich had, kon ook geen rechten laten gelden, simple comme bonjour, zoals mijn leraar Frans zich placht uit te drukken. Een andere leraar, veelzeggend genoeg die voor staathuishoudkunde, nam mij eens na de les apart en voegde mij op gedempte toon toe: ‘Jij moet niet zo stiekem wezen.’
Ontmaskerd! Hier was iemand die mij doorzag! Met een feilloos oog had hij de enige rechteloze onder alle rechthebbenden herkend. Zou hij mij nu om mijn toegangsbewijs voor het leven gaan vragen, mij, die niets kon tonen? Was hem dit dan, de hoge instantie?
| |
| |
Ik wilde mijn hoofd al buigen, hem mijn polsen toesteken, toen mijn stalen gezicht zei: ‘Hoezo, meneer?’
Mijn hanegekraai moet hem als leeuwegebrul in de oren hebben geklonken, want hij zei: ‘Niets. Denk er maar eens over na.’
De afgrond sloot zich niet, en toch bleef de bodem even ver. Een luchtstroom nam me op. Had ik vleugels gekregen? Ja, ik vloog!
Er is je weer uitstel verleend, maar je moet voortaan nog beter oppassen, 's Ochtends de schaduw uit je ogen wrijven en kleur op je wangen kloppen. Niets verraden. Doen alsof je erbij hoort, alsof je ook maar een mens bent en niet een wezen dat stiekem, wanneer niemand kijkt, melk afkolft van de achter de zilveren koninginnekop schuilgaande ware gedaante van het geld: het weelderige, ademende, spijsverterende, glanzend en geurig zweet afscheidende mystieke moederlichaam. Onrechtmatig verkregen melk, die bitter smaakt en de mondhoeken naar beneden trekt. Maar je moet leven. Het bestaan leiden van een kobold, vriend van het halfdonker, het twijfellicht. Een schim zonder nog tot het schimmenrijk te behoren. Daar rijdt hij, door de schemering, op zijn fiets, hij gaat hout halen. Als een schaduw door het novemberbos, met een klandestiene blik in zijn ogen. Alsof hij iets doet wat het daglicht niet kan verdragen. Toch is hij geen dolende ziel, maar een mens van vlees en bloed, die het koud kan hebben en daarom hout haalt van het strand, waar het voor het oprapen ligt. Hout van schepen, deklast die is gaan schuiven, versplinterde stukken loopplank, met ijzeren banden en een verzonken greep aan het eind. Hout uit havens, kratten, kisten met ingestempelde opschriften, raadselachtige cijfer- en lettercombinaties, namen van rederijen en steden van alle landen rondom de Noordzee. Deksels van haringvaten, altijd maar een helft. Hardhout, rondhout, ruw, geschaafd, op de kust geworpen, uitgebleekt, kromgetrokken of nog zwaar van het water, gepavoiseerd met guirlandes van pluizig touw en wier, getatoeëerd door zeepokken, doorboord met paalwormgaten als oude kaas. Hij loopt het strand af om het te verzamelen, met de fiets aan de hand. De tassen zijn gevuld, hij is op de terugweg. Het is nog niet donker, maar het wordt donker. De wind wacht erop. De atmosfeer verandert al van samenstelling, de lucht wordt zwaarder. Stikstof. Het bemoeilijkt de
ademhaling. Misschien is hij ditmaal te laat van huis vertrokken. De branding spoelt. Het strand is uitgestorven, geen levend wezen, wijd en zijd. Op de meeuw na, die vlak langs hem heen scheert. Hij huivert en denkt aan de kleur blauw, blijft stilstaan omdat hij het tegelijkertijd benauwd heeft, alsof zijn sjaal te strak zit. Zijn sjaal zit niet strak, daarom sjort hij de lading in de fietstassen maar wat steviger aan. Hij krijgt oog en oor voor de omgeving. Hij hoort de branding spoelen. Hij ziet dat de meeuw is neergestreken en roerloos aan het water staat, starend naar de einder waarboven zich een ijsgrijs wolkenmassief verheft. ‘Hangt’, denkt hij, omdat hij de sterk gerafelde violette randen buiten beschouwing laat, hoewel ze zich scherp aftekenen tegen de bleekgroene hemel.
Iets anders houdt zijn aandacht gevangen. De wolkenpartij sluit namelijk niet helemaal meer op de horizon aan, maar laat een ruimte vallen, een streep, een strook, een tussen de eindigheid van water en verdampt water ingeklemde baan doorschijnend gele oneindigheid. Zijn blik schiet door, schiet van de aarde af in het niets. Zijn maag trekt samen en hij moet zich aan het stuur vastgrijpen om niet te vallen. Tegelijkertijd voelt hij een groot verlangen bij zich opkomen. De oneindigheid. Hij denkt het woord, maar laat de eindigheid buiten beschouwing. Hij ziet iets over het hoofd. Hij vergeet dat je niet daar kunt zijn terwijl je nog hier bent. Hij heeft zich laten inpalmen door de vormloosheid en houdt geen rekening meer met de vorm. Een gevaarlijke wetteloosheid. Hij is wel de laatste die zich wetteloosheid kan permitteren. De vorm verzet zich tegen deze aanmatiging. De zee ligt vlak. De branding slurpt. Nu is het wel zeker dat hij te laat van
| |
| |
huis is gegaan.
Achter zijn rug rukt het donker met honderden meters tegelijk op. Het houdt even in, omdat hij omkijkt. Hij merkt het niet, maar ziet alleen zijn voetafdrukken in het natte zand. De bandensporen ernaast, het onzekere, bochtige van het voorwiel telkens gesneden door het tamelijk rechte, duidelijke van het zwaarder belaste achterwiel. Zijn ogen glijden erlangs, steeds verder terug, totdat hij, met een schok, maar tevens met diepe instemming, ontwaart dat ze, haast onzichtbaar, op de grens van het licht, in het water verdwijnen, uitgewist worden door de vloed, die opkomt. De branding lekt.
Zijn grote verlangen krijgt eensklaps richting. Het richt zich op het water. De branding lokt, hij hoort het. De zee is ook een moederlichaam. Erin verzinken. Nu ze zo vredig is, zo zacht. Erin opgaan, versmelten, zich oplossen. Vorm verliezen. Hij schrikt op. Hij heeft iets aan zijn voeten voelen trekken. Het is de vloed. Hij blijkt al tot zijn enkels in het water te staan. Hij deinst terug. Zo heeft hij het niet bedoeld. Hij was de vorm vergeten. Je kunt niet zomaar in vormloosheid overgaan. Er moet een prijs betaald worden. Geen vrije toegang. Het was hem ontschoten. Nu weet hij het weer. Brengt zichzelf en zijn fiets in veiligheid, iets hoger op het strand.
Een tussenfiguur als hij echter, met zijn halfbestaan, iemand die noch voor het een, noch voor het ander wil betalen, iemand die niet eens om een vrij kaartje durft vragen maar onopvallend door de controle probeert te glippen, zo iemand laadt de woede van de instanties op zich. Hij hoeft niet op clementie te rekenen. Hij beseft het, want argeloos is hij niet. Het woord doortrapt past al beter bij hem. Hij heeft de ontmaskering tot dusver steeds weten te ontwijken, maar nu is hij te laat van huis vertrokken, en zelfs zijn stalen gezicht helpt hem hier niet. Er is geen rug waarachter hij zich nog kan verschuilen. Hij kijkt in een donkerbruine verlatenheid. De branding gromt.
De eindigheid en de oneindigheid hebben de handen ineengeslagen. Er is een nieuwe provocatie tegen hem uitgedacht. De branding sist, de wind is opgestoken. Er drijft iets. Er deint iets op de golven. Iets langs en donkers beweegt zich door het water naar hem toe. De duisternis belet hem het gebruik van zijn ogen. Zijn waarneming koerst op de angst, deze automatische piloot, die zich nooit tweemaal laat vragen. Daar kwam een mens op hem af drijven, een verdronkene, een lijk met aangevreten vingertoppen en holle oogkassen, opgezwollen, uitgezet door het water, al bijna zelf water. Hij gruwt. Maar dan verloor de menselijke gedaante naarmate ze naderbij gleed steeds meer van het weke, het hoofd verdween tussen de schouders, de armen legden zich strak tegen de romp, de slappe benen strekten zich, het lichaam werd stijf en recht als een plank, wat het ook was. Een grote, balkachtige plank, bielsdik, die dadelijk zijn hebzucht opwekte. De zee neemt, de zee geeft, maar nu gaf ze dan toch. Hij zet zijn fiets tegen een paal, waadt naar de plaats waar hij het godsgeschenk het laatst heeft gezien. Het leek te zijn afgedreven. De wind rukt, de branding bruist. Het water rijst tot halverwege de schacht van zijn laarzen, maar nu stijgt de bodem weer. Hij staat op een van de langgerekte, parallel aan het strand lopende zandbanken, die droogvallen bij laagwater. Nu is het echter onvaste grond, met trillend schuim bedekt.
Hij tuurt, ontdekt de balk. Hij doet een paar passen, wacht. Een roller brengt de buit binnen bereik. Hij bukt zich, trekt het stuk hout half uit het water, wil het over zijn schouder leggen. Het is echter loodzwaar, van zichzelf en van het erin vastgehouden water. Maar het lukt hem, na een vergeefse poging. Wankelend draait hij zich om. Hij wil aan de weg terug beginnen, dezelfde die hij was gekomen. De branding raast, een windstoot doet hem bijna voorover tuimelen. De weg die hij is gekomen, ligt er nog net zo, alleen iets verder dan hij aanneemt, in het duister. Hij ziet slechts water. Het strand, opgelost. Zijn fiets, verzwolgen. De
| |
| |
hemel, inktzwart. Waar hij kijkt, vormloosheid. Vorm heeft nog slechts hij zelf, en de plank, waar hij zich aan vastklampt als was het een crucifix. Maar hij hoeft niet bang te zijn dat hij de verzoekingen niet zal kunnen weerstaan. De zee is allang geen tuin der lusten meer. Hij ziet het wanneer hij een paar aarzelende schreden heeft gezet en weer teruggaat omdat hij de grens tussen droog en nat niet durft te overschrijden, alsof tegelijk met het water ook de vormloosheid zijn laarzen binnen zou stromen.
Een omarming met de groene golven lokt hem niet meer. De zee had alle moederlijkheid verloren. Nu gaf ze niet, ze nam. Een vrouwelijk wezen, dat wilde bezitten. Hij begreep vrouwen niet. Water, waarvan je de diepte niet kon peilen. Of verkeerd schatte, zodat je bij een duik je nek brak. Of dat van doorschijnend om onnaspeurlijke redenen opeens troebel werd, terwijl koude onderstromen je de adem benamen. Of dat plotseling om je heen tot ijs stolde en je gevangen zat als een in glas gegoten insekt. Zoals hij nu in de val zat. Hij was weer eens een vrouw in de armen gelopen zonder zich tijdig het lot van het bidsprinkhanemannetje te herinneren.
Hij kijkt tegen een leger witgekamde bultige ruggen op, die rij na rij uit het donker opdoemen. Landingstroepen. Ze winnen terrein, lang zal hij hier niet kunnen blijven.
Er verheft zich uit deze rijzende en dalende massa voor hem een vorm groter dan alle andere. Schuimend. Terwijl ze voortrolt, verslindt ze. Ze neemt zienderogen in omvang toe, omdat ze alle kleinere vormen inlijft. Ook het stromende laagje water op de plaat wordt gorgelend door haar weggezogen. Neemt zand mee, twee kuilen worden onder zijn voeten uitgeslepen, die erin wegzakken, maar niet van hun plaats komen. Hun onbeweeglijkheid is geen teken van macht. De bewegingloosheid van de grote vorm, die niet meer kan aanwassen, die de volgroeidheid, het toppunt, de uiterste vorm heeft bereikt, is dat wel. Er lijkt zich een storing in het tijdsverloop voor te doen. De wind valt weg. Het suizen van de oneindigheid wordt hoorbaar.
In dit uitdijende gat tussen twee opeenvolgende seconden heerst roerloosheid, stilstand, maar geen eeuwigheid, omdat de krachten die deze roerloosheid van de twee tegenover elkaar staande lichamen, het waterlichaam en het tweebenige (dat met enig recht ook een waterlichaam zou kunnen worden genoemd, aangezien het voor driekwart uit deze vloeistof bestaat), veroorzaken, bij elk daarvan verschillend zijn, zodat ze elkaar niet, zoals de sterren, eeuwig op hun plaats houden, maar ten opzichte van elkaar in beweging moeten komen en zo de tijdsorde weer herstellen.
Hij zag de vorm reusachtig worden, alsof ze zich op de achterpoten verhief, hij zag hoe de massa zich spande, strak trok, fluitend, een gladde spierwand, die dan vertraagd begon door te buigen, hol ging staan, daarbij zwarter werd dan zwart, een mond, een muil, de antivorm, of de vorm aller vormen, verlangend de zijne te ontvangen.
In hem heeft zich intussen ook spanning opgebouwd, ook kracht verzameld, zij het ook anders van karakter. Terwijl het zich openen van de breker moest worden toegeschreven aan de werking van de zwaartekracht, lag aan het vaneengaan van zijn lippen en de kreet die er aan ontsnapte een heel andere krachtbron ten grondslag, en wel ontzetting, doodsnood. Op het moment dat hij de golf ziet omkrullen, schreeuwt hij, slingert zijn schreeuw de lucht in als de prop van een vulkaan en maakt zo de krachten vrij, die in hem uitstromen, voornamelijk naar zijn benen. Hij rent. Blindelings. Vergeet in de haast zich van het zware blok hout te ontdoen, dat nog steeds over zijn schouder ligt en dat samen met de weerstand van de ondiepte die hij moet doorwaden remmend werkt op de hoognodig te ontwikkelen snelheid.
Achter hem weerklinkt een scheurende slag, de muil klapt dicht, woelt slechts zand om, zijgt ineen tot een ziedende en bruisende vloed die over de zandbank klimt en de moeizaam
| |
| |
voortplassende prooi sissend achterhaalt. Maai de verhoudingen hebben zich intussen al in zijn voordeel gewijzigd. Nu is hij de grootste massa, al dringt het niet tot hem door. De golfjes happen nog slechts naar zijn kuiten, maar hij wordt nog steeds achtervolgd door het spookbeeld van een met wuivende ledematen naar de diepte tollend lijk, hijzelf. En hijzelf, als karkas aangespoeld op het strand. Hij is er zich niet van bewust dat hij al aan de overkant is, op het droge, hij weet niet dat hij zijn fiets terugvindt, zijn schouder ontlast van de balk, die dwars over de bagagedrager legt, klem tussen het zadel en het hout in de tassen. Hij verricht al deze handgrepen werktuiglijk, snel, efficiënt, geroutineerd. Hij sleurt en duwt de fiets voort, geholpen door de wind, die hem de mulle helling op blaast, naar de doorgang. Hij komt met gierende ademhaling boven, stopt even, zoals hij gewoon is. Kijkt, zoals hij gewoon is, uit over het land, met nietsziende ogen. Het zwaailicht van de vuurtoren strijkt langs hem. Het herinnert hem eraan dat het donker is. Het donker herinnert hem eraan waar hij is. Waar hij is herinnert hem eraan waar hij was. Waar hij was herinnert hem eraan...
Hij heeft opeens haast om beneden te zijn, de luwte van de bomen op te zoeken. Hij daalt de stuifdijk af. Nu merkt hij ook dat zijn broek aan zijn benen plakt, zijn voeten soppen in zijn laarzen. Het deert hem niet. Hij voelt zich ongelooflijk levend en warm. Waar de verharde weg begint, die naar de bewoonde wereld voert, zet hij zijn fiets neer. Hij gaat ernaast op de grond zitten. Een diepe stilte sluit zich om hem heen, de zee is nog maar een ver geruis. Het bos in zijn rug buigt zich over hem, een wirwar van takken en twijgen boven zijn hoofd, hier en daar nog een blad, dat uitgeput slag levert met het gevorderde seizoen. De winter waart al rond, hij ruikt het, en heeft er vrede mee, hij heeft overal vrede mee. Als hij nu thuis was, zou hij zijn kind op schoot nemen, de kat aaien. Zijn hand gaat liefkozend over de balkachtige plank, waarvoor hij nog geen bestemming weet, maar die ongetwijfeld nog eens
| |
| |
van pas komt. Hij heeft alle tijd.
Als hij zijn laarzen wil uittrekken, ziet hij het zand voor zijn voeten langzaam oplichten. Een zacht schijnsel verspreidt zich. Hij kijkt omhoog. De maan is te voorschijn gekomen. Een zwart gordijn schuift langzaam weg, een voor een worden de sterren zichtbaar. Hij slaat vlug zijn ogen neer, om niet nogmaals in de oneindigheid verstrikt te raken.
Eén ster is in zijn blik blijven haken, is uit de hemel getuimeld en nadert hem nu in rechte lijn, zoemend. Op een steenworp van de plaats waar hij zit houdt het zoemen op, de ster dooft. Hij hoort een regelmatig gestamp, dat zijn richting uit komt. Van het bos breekt een stuk zwarte schaduw af, dat zich bonkend door het maanlicht voortbeweegt. Het bonken zwelt aan tot een gedaver, alsof er heipalen in de grond gedreven worden. De schaduw groeit evenredig, lijkt de hele ruimte tussen hemel en aarde te vullen. Verduistert de maan en de sterren. ‘Het uur!’ denkt hij als alles zwart wordt voor zijn ogen, ‘het uur!’
Maar het gaat voorbij. Het zwart wijkt, de schaduw slinkt geleidelijk, wordt te klein om de manestralen nog langer tegen te houden, blijft echter kolossaal genoeg om zich niet met één blik te laten omvatten. De samenstellende delen sluiten zich pas later aaneen: een oliejas, een alpinopet, een om het middel gewonden rol touw, een blinkende zaklantaarn, een paar enorme laarzen. Pas later ziet hij de verschijning in haar geheel, op het ogenblik dat deze boven aan de stuif dijk is gekomen en zich even zwart en geweldig aftekent tegen de nog bleke westelijke hemel. Dan weet hij ook, terwijl de gedaante oplost, laarzen, klapperende jas en ten slotte pet in de grond lijken weg te zakken, dat de bron van het gedaver, dat niet met de verdwijnende gestalte wegsterft, maar met dezelfde oorverdovende sterkte blijft aanhouden, in hemzelf gezocht moet worden, en tegelijkertijd beseft hij, onder de vibrerende slagen door, dat hij dit heerschap kent, ook al had hij in het donker geen gelaatstrekken kunnen onderscheiden en was hij hem hier nog nooit eerder tegengekomen.
Hij voelt plotseling een woest leedvermaak in zich opwellen. Hij heeft zin de kolos achterna te gaan, het strand op, om te zien hoe de lichtbundel van de zaklantaarn de vloedlijn zou af tasten en alleen maar op wrakhout, lege flessen, plastic en doorweekte schoenen zou stuiten, op alles, behalve op wat de lamp eigenlijk zocht.
‘Pech gehad, vriend,’ grinnikt hij, overeindkomend, ‘volgende keer beter.’
Hij verlaat de beschutting van de bomen, ziet er dan toch maar van af naar de eenzame zee terug te gaan, springt in plaats daarvan op zijn fiets. Even verderop staat nog een fiets. Het is een hoog, zwartgelakt herenrijwiel van een oerdegelijk jaar. Als hij het niet had gedacht. Grijnzend rijdt hij er voorbij, duikt de tunnel van het bos in, moet klimmen, maar het gaat icht, de lading weegt niets, hijzelf weegt niets, iet bestaan weegt niets, hij zweeft het hoogste punt over, daalt dan af, de maan ijlt tussen de stammen door met hem mee, de banden zoeven, slippen bijna weg als hij zonder vaart te minderen de scherpe draai neemt langs de loods van de strandvonderij, en opnieuw als hij het weggetje langs het kerkhof inslaat, waar hij de doden in het voorbijgaan minzaam toewuift, om vervolgens met volle snelheid de rijweg op te schieten, overmoedig, want er kon hem toch niets gebeuren, hij had zopas weer uitstel gekregen.
|
|