| |
| |
| |
Maarten 't Hart Het brandende braambos
Elk jaar keek hij uit naar de nazomer. Als het zover was, wandelde hij naar het Schanshoofd om zich, daar waar het hardstenen havenhoofd overging in de glooiende bazalthelling, voorover te buigen naar het water. Dan kon hij niet alleen kleine krabbetjes zien wegvluchten in het water, maar ook iets ruiken dat ziltig en donker en licht rottend was. Maar waarom kon hij het alleen ruiken in september? Hij bukte zich ook die middag zo diep mogelijk voorover en staarde naar het steen van de kademuur, naar het water met de deinende olievlekken, naar de groene, wuivende wierpluimen op de bazaltblokken en snoof de geur op. Telkens maakte die geur hem bedroefd, zowel omdat ze maar even te ruiken viel, alsook omdat er in die geur zelf iets treurigs school, iets van onvervuld verlangen naar neusgaten die haar altijd zouden kunnen ruiken, naar een stem die haar een naam kon geven en naar een plaats waar ze opgeborgen zou kunnen worden. Hij rook het al niet meer. Nu moest hij opstaan en weglopen. Dan terugkeren en opnieuw gaan liggen. Alleen zo zou hij het nogmaals kunnen ruiken. Toch bleef hij liggen, probeerde hij het nog één keer; hij bukte zich gevaarlijk diep, hij kon met zijn rechterhand bijna het water raken, hij probeerde een stukje wier te plukken en voelde dat hij het evenwicht begon te verliezen. Toch viel hij nog niet, hij balanceerde op de rand van de kade, had nog een kans om niet te vallen, maar verloor toen plotseling het evenwicht omdat iemand hem met twee handen vastpakte. Hij viel voorover en werd tegelijkertijd terug getrokken. Heel even rook hij de geur weer en het leek of de schrik om de val die niet voltooid werd, de droefheid van de geur omzette in verrukking.
‘Als ik je niet gegrepen had,’ zei een stem achter hem.
Hij kon zich niet omwenden. Hij helde nog te ver voorover. Hij schuifelde gehurkt achterwaarts over de kade en voelde hoe de handen hem niet alleen bleven vasthouden, maar hem zelfs in zijn benen knepen. Hij keerde zich om, zag een gezicht en vlak daarboven wolken, en haast nog hoger - zo leek het - even-zwart glanzend haar van een meisje, dat hij nooit eerder had gezien en dat, zo begreep hij dadelijk, sterker moest zijn dan hij.
‘Dank je wel,’ zei hij.
‘Waarom deed je dat?’ vroeg ze.
Hij keek haar aan en dacht: ‘Ik zal zeggen dat ik naar de krabbetjes en garnalen wilde kijken, want zij mag het niet weten, en anderen ook niet, het is mijn geur, en je kunt hem alleen nu ruiken.’
Maar hij keek langs het zwarte haar naar de wolken en hoorde zijn stem zeggen: ‘Als je je hier voorover buigt, kun je iets ruiken.’
‘Wat dan?’
‘Weet ik niet.’
‘Ga eens opzij.’
Gewillig maakte hij plaats, en ze hurkte naast hem, het zwarte haar nu zo vlakbij dat het zijn schouders raakte en hij dacht alleen maar: ‘Waarom heb ik het verraden? Waarom heb ik het verraden?’
‘Geef me een hand,’ zei ze, ‘hou me vast, want
| |
| |
anders val ik ook.’
Ze boog zich voorover en aarzelend greep hij haar hand vast.
‘Ik ruik niets,’ zei ze, ‘wat moet ik ruiken?’
‘Het is een beetje scherp en donker en het rot een beetje,’ zei hij.
‘Donker,’ zei ze verbaasd, ‘donker? Nou, ik ruik niets.’
Hij antwoordde niet omdat er iets gebeurde waarop hij totaal niet verdacht was. Sterker dan ooit rook hij de geur waar hij een jaar lang naar verlangd had. Het was of zij de geur plotseling krachtiger maakte, maar toen ze teleurgesteld opstond, rook hij het nog en hij bleef zitten, terwijl ze haar hand uit de zijne trachtte te bevrijden. Maar hij ging zo op in de geur dat hij al zijn spieren spande, ook de spieren van zijn hand, zodat ze moest worstelen om haar hand los te maken.
‘Mag ik m'n hand terug,’ riep ze schel en vrolijk, toen haar hand allang bevrijd was.
Hij zuchtte. De geur was weg. Hij stond op en het verbaasde hem niet dat hij kleiner bleek te zijn dan zij.
‘Je bent groter dan ik,’ zei hij.
‘Ja,’ zei ze.
Hij wilde weglopen omdat zij groter was. Maar ze ging voor hem staan en vroeg: ‘Kom je hier vaak?’
‘Ja,’ zei hij.
‘Voor die geur?’
‘Nee, niet alleen voor die geur. Je kunt hem alleen nu maar ruiken.’
‘Hou je veel van dingen die lekker ruiken?’
‘Nogal,’ zei hij.
‘Wat dan?’
‘O, de geur van steen en cement van een pasgebouwd huis, en de geur van het blauwsel dat mijn moeder op maandag bij de schone lakens doet, en de geur van kerkbanken.’
‘Kerkbanken? Ruiken die lekker?’
‘Ja, heb je dat nooit gemerkt?’
‘Nee, ik kom nooit in de kerk.’
‘Maar weet je dan niet... heb je nooit... de Here Jezus...’
‘Wat? Wie? Wie is dat?’
‘Weet je dat niet?’ zei hij verontwaardigd.
‘Nee. Hoef ik ook helemaal niet te weten,’ zei ze beledigd.
‘Maar dan ga je naar de hel,’ riep hij verschrikt. ‘Wat is dat nou weer?’
‘Nou, als je dood gaat, kom je in de hemel of in de hel. En als je niet in de Here Jezus gelooft ga je naar de hel.’
‘Hoe weet jij dat nou?’
‘Dat zegt m'n vader, en de dominee, en de meester, en...’
‘Maar mijn vader zegt altijd dat alles is afgelopen als je dood gaat.’
‘Nietwaar,’ zei hij rustig en hij keek naar haar donkere ogen.
‘Nou, het kan me niet schelen hoor, dan maar naar de hel. Wat ga jij nu doen?’
‘Weet ik niet.’
‘Zullen we samen naar de Maaskant gaan?’ Verbaasd staarde hij naar haar opeens rode wangen. Ze keek terug, greep zijn hand en trok hem over de lichtgele straatstenen langs het bruinwitte gebouw van Dirkzwagers scheepsagentuur. Even voorbij het gebouw hield de straatweg op en begon een pad waarlangs herfstasters groeiden. Hij beroerde met zijn vrije linkerhand de toppen van de bloemen met hun gele harten in paarse bloemen en het was alsof op dat moment pas goed tot hem doordrong wat hij had gehoord. Hij voelde haar stevige, warme, droge hand in de zijne en dacht: ze gaat naar de hel, ze heeft me vastgepakt, maar toch gaat ze naar de hel, en ze is aardig en ze heeft mooi zwart haar, en ze gaat naar de hel. Vlak boven hem bleef een visdiefje even stilstaan in de lucht en keerde het zwarte, sierlijke kopje naar hem toe, alsof de vogel wist dat hij opkeek naar de blauwe hemel omdat hij ver achter het blauw de hel zocht. Hij hoorde het gekwetter van de gierzwaluwen die zich vlak onder de wolken verzamelden voor de trek en het visdiefje vloog alweer. ‘Ze gaat naar de hel,’ dacht hij, ‘ze gaat beslist naar de hel, ik moet haar bekeren, ik moet haar nu meteen over God vertellen, anders is het misschien al te laat,’ ondertussen ook nog denkend:
| |
| |
‘Gelukkig zijn de wolkjes erg klein vandaag, ze kunnen de Here Jezus vast niet dragen als Hij nu terugkomt, dus Hij zal nog wel even wachten, ik heb nog tijd om haar over Hem te vertellen.’ Hij zag al voor zich hoe het zwarte haar verbrandde en hoorde nauwelijks dat ze vroeg: ‘Wat zullen we gaan doen?’
‘O,’ zei hij, ‘niet naar de hel gaan.’
Maar ze hoorde dat blijkbaar niet, keerde zich naar hem toe, ging wat langzamer lopen en vroeg toen gespannen: ‘Zullen we gaan...’ en zuchtte diep en zei vervolgens op vlakke, ernstige toon: ‘M'n zus en haar vriend gaan ook altijd naar de Maaskant, om te... Zullen we dat ook doen?’
‘O, goed,’ zei hij rustig, want hij wist niet waarop ze doelde, stelde zich iets voor dat alleen langs de Maaskant kon - naar dingen zoeken die aangespoeld waren, kreeftjes vangen, een hut bouwen en vooral vuurtje stoken. ‘Ja,’ dacht hij, ‘dat is leuk, vuurtje stoken,’ maar dadelijk zag hij de brandende hel weer voor zich en beklemd zei hij: ‘Ja, goed, en dan zal ik jou vertellen over de Here Jezus.’
‘Wie was dat dan?’ vroeg ze en ze hield weer even de pas in, keek naar hem en sloeg toen een arm om hem heen.
‘Dat was de Verlosser,’ zei hij plechtig, ‘hij werd geboren in een stal en hij deed nogal veel wonderen en toen stierf hij aan het kruis voor onze zonden. Maar na drie dagen kwam hij weer uit het graf...’
‘Uit het graf? Was hij dan niet dood?’
‘Ja, hij was wel dood, hij stond op uit de dood.’
‘Dat kan niet,’ zei ze gedecideerd.
‘Ja, echt waar, en toen voer hij naar de hemel en daar zit hij nu op de troon.’
Ze keek sceptisch naar de blauwe lucht en de wolkjes.
‘Ik zie niets,’ zei ze.
‘Nee,’ zei hij, ‘hij is achter het blauw, je kunt hem niet zien, maar hij kan ons wel zien.’
‘Hoe dan?’
‘Weet ik niet.’
‘Ik geloof er niets van,’ zei ze.
‘Je moet het geloven,’ zei hij angstig en boos tegelijk, ‘je moet het echt geloven anders ga je naar de hel.’
‘Nou, wat geeft dat?’
‘Ja, maar daar verbranden ze je,’ riep hij ongeduldig uit, ‘daar verbranden ze je en je gaat toch niet dood, je lijdt vreselijk veel pijn en je zit er de hele dag te huilen.’
‘Ik huil nooit.’
‘Nou, maar daar huil je wel.’
‘Niks hoor, ik huil nooit, m'n kleine broertje huilt altijd, maar ik niet. Huil jij wel eens?’
‘Soms - niet zo vaak.’
‘En vroeger toen je klein was?’
‘Toen wel vaker.’
‘Toen ik klein was, heb ik ook nooit gehuild, en in de hel huil ik ook niet, en de hel bestaat helemaal niet, en de hemel niet, en de Here Jezus niet, d'r is niks van waar, niks, niks, helemaal niks.’
‘Ja, heus wel.’
‘Welnee. Je zei daarstraks ook: moet je hier ruiken en toen rook ik en toen was er niets. Weet je wat m'n zus en haar vriend hier altijd doen?’
‘Weet jij het?’ vroeg hij slim.
‘Ja, natuurlijk, ze doen het. Maar... ja, eigenlijk hadden we thuis moeten beginnen, want m'n zus-en-haar vriend geven elkaar altijd knietjes onder de tafel voordat ze naar de Maaskant gaan. En als ze het in haar kamer doen, geven ze elkaar ook knietjes, ja, ze denken wel dat ik het niet weet of niet zie, maar ik hoor het gewoon. En ze praten dan op zo'n speciaal toontje met elkaar en ze lachen steeds en hij strijkt, als m'n vader even niet kijkt, over haar haar. En als ze dan in haar kamertje zijn, gaan ze zoenen. Je moet eerst een hele poos zoenen voor je het kan doen. Ze zoenen soms wel een half uur. Maar zullen we hier dan gewoon gaan zitten en elkaar knietjes geven?’ Hij stond stil op het pad. Hij staarde naar de dichte nevel boven de rivier. Het leek of er een wolk op neergedaald was. Boven de wolk bewoog zich het uiteinde van een schoorsteenpijp in de richting van de zee. Dichterbij
| |
| |
bloeiden overal herfstasters. Het was of ze zich een weg hadden gezocht tussen het riet door, of ze onhoorbaar bewogen en op niets anders uit waren dan hen te omsluiten. Hij keek achter zich en zag herfstasters. Toen hij weer voor zich keek zag hij dat ze tot de einder groeiden.
‘Nee,’ zei hij onverschillig, ‘laten we dat nou niet doen.’
‘Waarom niet?’
‘Het is hier geen leuk plekje.’
‘Zullen we dan een beetje verderop beginnen?’
‘Best,’ zei hij, en hij kneep in haar hand.
‘Nou knijp je alweer,’ zei ze schel, ‘daarnet ook al toen we op de kade stonden, ja, dat doet de vriend van m'n zus ook altijd en als hij het doet gaan ze naar de Maaskant. Toen je me kneep, wist ik dat je met me naar de Maaskant wilde om het te gaan doen.’
Hij was eerst te verbaasd om te antwoorden, wilde toen ontkennen dat hij had geknepen, maar bedacht opeens een andere oplossing. ‘Ik wil jou wel knietjes geven, maar dan moet jij je bekeren.’
‘Bekeren?’ vroeg ze verbaasd, ‘bekeren? Maar dat hoeft helemaal niet als je wilt gaan neuken, dat heb ik m'n zus nog nooit horen zeggen.’
‘Nee, nee,’ zei hij ongeduldig, terwijl hij nadacht over het vreemde woord dat hij niet kende, ‘nee, nee, het heeft daar ook niets mee te maken, het is iets heel anders, je moet beginnen met in de bijbel te lezen en dan moet je zingen en bidden en dan bekeer je je vanzelf.’
‘We hebben hier helemaal geen bijbel.’
‘Dat geeft niet,’ zei hij, ‘ik kan je ook vertellen wat er in staat.’
‘M'n zus zegt altijd dat je het niet uit boekjes kan leren.’
‘Het gaat daar helemaal niet over.’
‘Nou, goed, vertel dan maar uit de bijbel. Dan doen we het eerlijk om en om. Eerst vertel jij uit de bijbel, en ondertussen kunnen we elkaar dan misschien al knietjes geven, en dan gaan we zingen, en dan zoenen we elkaar, en dan gaan we bidden, en dan neuken we, en dan gaan we bekeren. Goed?’
‘Ik wil niet neuken,’ zei hij omdat hij het woord niet kende.
‘Dan wil ik niet bekeren,’ zei ze gedecideerd. Ze liet hem los, ze stond stil op het pad tussen de herfstasters, en keek naar de zon die boven de bewolkte rivier stond.
‘Zullen we dan maar teruggaan?’ vroeg ze mistroostig.
‘Ja, best,’ zei hij.
Hij keek naar haar zwarte haar en rode wangen, streek met zijn blik langs haar ogen. Hij wilde zich afwenden, maar kon het niet omdat, zo vlakbij, iemand stond die naar de hel zou gaan.
‘Waarom kijk je zo naar me?’ vroeg ze.
‘Omdat je een blinde heiden bent,’ zei hij.
‘Jij bent begonnen met knijpen,’ zei ze.
Hij stond daar, keek nog altijd naar haar op, en rook plotseling de donkere geur. Hij deed een stap in haar richting om het beter te kunnen ruiken en zij sloeg verheugd haar beide armen om hem heen en drukte hem tegen zich aan.
‘Het gaat goed,’ zei ze, ‘zie je wel dat je het ook wilt.’
‘Ik wil niet dat jij naar de hel gaat,’ zei hij.
‘Vertel me dan over de...’
‘Goed,’ zei hij, ‘ik zal het je in het kort vertellen; de Here God schiep de hemel en de aarde, en op de aarde was het paradijs, en daarin woonden een man en een vrouw, Adam en Eva heetten ze, en de Here zei tegen ze: je mag van alle bomen in het paradijs eten, behalve van die ene en toen zei de slang tegen Eva: je moet er toch van eten, en ze deed het en ze gaf Adam ook een stukje, en de Here joeg ze uit het paradijs weg en dat was de zondeval.’
‘Wat een raar verhaal,’ zei ze, ‘en hoe zag het paradijs eruit?’
‘Er waren veel bomen, en verder zag het er net zo uit als hier, want er was ook een rivier, maar ik weet niet of daar ook zoveel hout aanspoelde.’
‘Hier zijn toch geen slangen?’
‘Nee, hier niet.’
‘O, en moeten wij dan ook van de bomen eten? Maar er zijn hier geen... ja, er zijn hier bramen, zullen we bramen zoeken?’
| |
| |
‘Goed,’ zei hij verheugd omdat het al het andere uitstelde.
‘Hoe ging het toen verder?’ vroeg ze, terwijl ze weer begon te lopen.
‘Toen kregen Adam en Eva kinderen, Kaïn en Abel, maar dat vertel ik je later nog wel, en over Noach ook, en over Abraham, want die werd een groot volk, en toen werden Mozes en Aäron geboren.’
‘Zo heet de vriend van m'n zus ook,’ zei ze, ‘tenminste, hij heet Ron. Hij heeft me sigaretten gegeven. Ik heb ze bij me. Zullen we er eentje oproken?’
Ze haalde sigaretten en lucifers te voorschijn uit een zak van haar mantel en hij dacht verheugd: ‘Zolang we naar bramen zoeken en roken, kan ze niet weer beginnen over zoenen.’ Opgetogen vertelde hij verder: ‘Mozes ging op een keer schapen hoeden en zag toen... zag toen... Nee, nu vertel ik het te vlug, ik moet je eerst vertellen over het biezen kistje,’ en zijn stem hield niet op met spreken, maar het geluid stierf weg en hij keek naar de dichte nevel boven de rivier, waaruit een paar masten oprezen die geluidloos voortbewogen.
‘Biezen kistje?’ vroeg ze, maar hij antwoordde niet en luchtig kneep ze hem in zijn arm en gedachteloos kneep hij terug, terwijl hij dacht aan datgene wat Mozes had gezien toen hij schapen hoedde. ‘Hier kunnen we ook een brandend braambos maken,’ dacht hij, ‘en dan komt God misschien wel, net als bij Mozes, en dan kan ik Hem vragen of ze niet naar de hel hoeft.’
‘Laten we een beetje opschieten,’ zei ze, ‘het wordt al vroeg donker, zullen we rennen?’
‘Best,’ zei hij.
Hij holde achter haar aan tussen de herfstasters door. Uit het dode riet achter de asters vlogen watersnippen op. Voor het overige merkte hij opeens, juist omdat ze renden, dat het een stille middag was, met slechts een nauw merkbaar briesje uit het westen dat de neusgaten vulde met een geur van verrotting. Telkens rook hij even, mede dankzij die verrotting, de zilte, droevige geur van dat waar het opaan kwam, en soms leek het zelfs of de geur uit haar kleren kwam en hij wist dat hij alleen al daarom wilde dat ze ‘behouden’ zou worden en hij keek even naar haar wapperende zwarte haar en hij dacht: ‘Maar al die anderen dan, al die blinde heidenen, ik kan ze toch niet allemaal over de Here Jezus vertellen,’ en het viel hem in dat er in de hemel al grote vreugde was als één zondaar zich bekeerde en hij snelde voort om haar bij te kunnen houden en dacht maar steeds: ‘Als het braambos brandt, zal God komen, net als bij Mozes, en kan ik niet alleen vragen of hij haar behouden wil, maar of hij alle mensen behouden wil.’
Ze hielden pas op met rennen toen ze een paar forse braamstruiken bereikten. Vlak daarbij stonden, langs een kleine plas, waarvan het stille water de wolken donker weerspiegelde, hoge pluimen dood riet die ongenaakbaar ritselden. ‘Misschien toch maar geen vuurtje stoken,’ dacht hij, ‘misschien alleen maar bramen plukken,’ en hij duwde de takken opzij en nam de eerste braam in zijn hand. Zonder erbij na te denken, stak hij hem in zijn mond, maar ze schudde hem door elkaar en riep: ‘Zo moet je het niet doen als je verliefd op elkaar bent. Je bent toch verliefd op mij?’
‘Ja,’ zei hij.
‘Nou, dan steek je ze toch bij elkaar in de mond, dat doen mensen die verliefd zijn altijd. Als mijn zus en haar vriend elkaar knietjes geven bij het eten, steken ze ook vaak vorken met aardappeltjes eraan in elkaars mond of ze proeven van elkaars lepel en dan wordt m'n vader altijd boos, maar ze doen het toch. Kom op, jij steekt de bramen bij mij in m'n mond, en ik bij jou.’
Opgelucht stond hij haar mond vol te proppen met bramen. Nu, als het daarbij bleef, had hij het er wel voor over om op zo'n kinderachtige manier gevoerd te worden. Bovendien waren de blauwe, bewasemde bramen erg smakelijk, al zat er soms een zure tussen.
‘Goed, hè,’ riep ze, ‘we worden hoe langer hoe verliefder op elkaar, weet je hoe ze het soms ook doen?’
‘Nee,’ zei hij.
| |
| |
‘Pas hadden we druiven. M'n zus plukte één druif van een tros en stak hem tussen haar lippen. Moest haar vriend hem eruit pakken met zijn eigen lippen. Met bramen kan dat ook. Zullen we dat ook eens...’
‘Ja,’ zei hij, omdat het voor zijn gevoel uitstelde wat er ook nog zou kunnen gebeuren. Ze nam een braam tussen haar lippen en bood hem de vrucht met enigszins getuite mond aan. Hij probeerde de braam weg te nemen met zijn eigen lippen, daarbij zorgvuldig vermijdend de hare aan te raken. Maar ze zoog de braam snel naar binnen, legde haar handen op zijn schouders en trok hem naar zich toe.
‘Nee, niet doen,’ zei hij.
‘Ja,’ zei ze, ‘zo moet het.’
Ze duwde plotseling een braam tussen zijn lippen en hij voelde haar warme mond en dacht één ogenblik: ‘Nu stik ik,’ en hoorde haar roepen: ‘Nu vrijen we al een beetje, leuk hè?’
Hij schrok van het woord dat hij kende, maar die middag nog niet eerder had gehoord. Hij plukte een paar bramen, waarbij hij erop lette de allergrootste te nemen. Hoe groter ze waren, des te meer kans had hij dat hij ze via zijn lippen aan haar zou kunnen geven zonder dat hij haar mond hoefde te raken. Maar zij probeerde steeds om zijn lippen wel te beroeren en dat hinderde hem, want haar mond was warm en vochtig, en het hinderde hem ook omdat hij, als hij een braam tussen haar lippen duwde, telkens even de geheime geur rook. Die geur bracht hem in verwarring; die geur zorgde ervoor dat hij telkens weer een braam plukte en deze, via zijn lippen, aan haar gaf, hoewel hij niet wilde, terwijl hij er omwille van die geur, wel naar verlangde. Maar naarmate hij meer plukte, werd het vanzelfsprekender om het te doen, en het stelde bovendien het andere uit. Het werd al wat donkerder, de zon stond vlak boven de wolk die de rivier bedekte en telkens passeerde een kleine vlucht spreeuwen die zich verderop in het riet bij hun soortgenoten voegden. Onder de wolk voer een onzichtbaar schip, waarvan de rookpluimen uit de nevel opstegen waarna de dalende zon ze lichtrood kleurde.
‘Zullen we nu naar huis gaan?’ vroeg hij, toen hij geen bramen meer vinden kon.
‘Waarom?’ vroeg ze verbaasd, ‘het is nog zo vroeg, het is pas half vijf.’
Ze toonde hem haar horloge en het verbaasde hem dat een meisje dat toch niet eens zoveel ouder was dan hij een horloge droeg.
‘We moeten het eerst nog doen voor we naar huis gaan,’ zei ze.
‘Maar eerst bidden,’ zei hij, om tijd te winnen. ‘Goed,’ zei ze, ‘eerst bidden, doe maar voor hoe het moet.’
‘Laten we dan even een vuurtje stoken,’ zei hij, ‘jij hebt lucifers.’
‘Waarom?’
‘O, omdat dat heel leuk is en omdat je dan...’ ‘Kun je dan beter bidden?’
‘Ja,’ loog hij en hij dacht: ‘Ze vergeet het als we vuurtje stoken, ze vergeet het vast en dan komt God misschien en kan het ook niet meer.’ ‘Ik zal dood riet plukken en dan moet jij hout zoeken,’ zei ze.
Hij wandelde in de richting van de rivier. Overal ontwaarde hij kurk en geteerde plankjes en houtblokken en half of helemaal gevulde buisjes en potten waarin resten teer en verf zaten. Met een arm vol kurk keerde hij terug. Ze had ondertussen het dode riet al gerangschikt voor de braamstruik en plukte nog door. Toen ze even niet keek, duwde hij het riet onder de struik en legde het kurk erop. ‘Geef me je lucifers,’ zei hij.
Ze overhandigde hem haar lucifers en hij stak het riet aan. Listige, kleine vlammetjes kropen langs de stengels, doofden weer, lieten wat as achter, vlamden even op, kropen weg achter de taaie, groene stammetjes van de braamstruik en doofden dan met een hoorbaar zuchtje.
‘We moeten eigenlijk oude kranten hebben,’ zei ze, terwijl ze met nieuw dood riet naderbij kwam.
‘Die zijn hier niet,’ zei hij, terwijl hij het kurk op de keurig door haar gerangschikte rietstengels wierp. De vlammetjes waren dadelijk
| |
| |
alle verdwenen en boos sprong ze op.
‘Jij kan helemaal geen vuur maken,’ zei ze. Ze rende weg, keerde even later terug met een aantal verfrommelde stukken pakpapier die onder de teer zaten. Ze haalde de kurk weg, duwde het pakpapier onder de stengels en stak het aan. Het leek of de middagbries daarop gewacht had. Zuchtend grommend onder de braamstruik liet de wind een vlam omhoog schieten die de overgebleven kroontjes van de vruchten verteerde. Hij zag ze opgloeien en verdwijnen, hij zag ook dat de hoge, groene stengels met de lange stekels geen vlam vatten. Zij legde de droge blokjes kurk op het pakpapier en dat kurk, blijkbaar gedrenkt geweest in één of andere brandbare stof, vatte dadelijk vlam en liet telkens even, bij de randen ervan, kleine groengele of groenblauwe vlammen langs de braamstruik lekken.
‘O, wat mooi,’ zuchtte ze.
‘De braamstruik verbrandt niet,’ zei hij angstig en hij hield op, want hij kon niet zeggen: de braamstruik bij Mozes verbrandde ook niet. ‘Nee, nogal logisch,’ zei ze, ‘die is nog veel te nat om te kunnen verbranden.’
Maar hij vertrouwde het niet, hij werd bang en hij liep weg om hout te zoeken daar het vuur zo hoog mogelijk diende op te vlammen, want de braamstruik moest al verteerd zijn voor God zelfs maar zou merken dat hij brandde en erin af zou dalen. Hij spitste zijn oren, verwachtte ieder moment het bevel: ‘Doe de schoenen van uw voeten, want de plaats waarop ge staat is Heilige Grond.’
Toen hij terugkeerde met het hout, was de braamstruik nog altijd niet aangetast. Wel schrompelden steeds kleine stengels weg. Als ze vlam vatten en in kleine gloeiende stukjes kool veranderden en dan plotseling uiteen vielen, moest hij er wel naar kijken, en kon hij even aan niets denken. Meestal waren de gloeiende stukjes kool al grijs voor ze grond bereikten. Hij zag dat de spinnen de braamstruik verlieten. ‘Nu zal God komen,’ dacht hij, ‘de spinnen gaan weg.’ Hij ging naast haar zitten en wachtte rustig op God. Hij legde zijn hand in de hare omdat God dan zou zien dat ze bij elkaar hoorden en Hij haar, die ook zo rustig in de vlammen keek en zulk mooi donker haar bezat, niet verloren zou laten gaan. Het geteerde hout, dat hij aangevoerd had, vatte ook vlam en nu laaide het vuur op en hij zag dat de roodste tongen hier en daar al de rechtstandig oprijzende braamstengels hadden aangetast. Toch brandden ze niet, ze gloeiden en verkoolden, bleven niettemin staan. Hij liep weer weg, zocht naar busjes met teer en naar gesloten potjes, waarvan hij wist dat ze niet alleen prachtig ontploften in het vuur, maar ook daarna kortstondig reuze vlammen veroorzaakten. Hij vond een paar busjes, droeg ze naar de braamstruik en wierp ze in het vuur. Hij deinsde achteruit.
‘Pas op,’ zei hij, ‘ze ontploffen.’
Ze kwam naast hem staan, legde een arm om hem heen en zei: ‘Nu is het warm genoeg, nu gaan we zoenen en vrijen.’
‘Eerst bidden,’ zei hij.
‘Goed,’ zei ze, ‘als je vertelt hoe het moet.’
‘Je moet je handen vouwen,’ zei hij. Hij deed het voor. Gewillig deed ze het na en ze hield haar gevouwen handen vlak onder haar kin. ‘Nu moet je je ogen dichtdoen,’ zei hij.
‘O,’ zei ze, ‘dat doet m'n zus ook als ze zoent,’ en gehoorzaam sloot ze haar ogen en hij deed het ook en bad: ‘Vader in de hemel, wilt U...’ en hij opende dadelijk weer de ogen en zei: ‘Ik weet niet eens hoe je heet, ik moet eerst weten hoe je heet anders kan ik het niet aan God vragen.’
‘Wat vragen?’
‘Of God je wil bekeren.’
‘Hoef je niet te vragen, dat komt straks wel, we hebben nu toch gebeden, we gaan nu eerst zoenen, kom op.’
Ze trok hem plotseling omlaag naast het vuur en zoende hem op zijn mond. Hij rook de geur weer, de geur die hem weerloos maakte en zonder protest onderging hij wat niet eens zo erg bleek, slechts vochtig was en naar bramen smaakte.
‘Ik heet Esther,’ zei ze, tussen twee van haar
| |
| |
vochtige kussen door.
‘Esther?’ vroeg hij verbaasd, ‘Esther?’
‘Ja, vind je het geen mooie naam?’
‘Dat wel, maar je weet helemaal niets van de bijbel af en toch heet je Esther. Hoe kan dat nou?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Het is nu mijn beurt, we hebben nu lang genoeg gezoend, nu gaan we weer bidden, ik weet je naam, ik kan het nu vragen.’
Ze sloot haar ogen, vouwde haar handen en hij keek nog even in het vuur voor hij het ook deed. Hij zag de vlammen, hoorde de goedmoedige knal van één der potjes, zag een lichtgroene, heldere vlam tussen de stengels, sloot vervolgens de ogen en vroeg: ‘Vader in de hemel, wilt u Esther bekeren?’
Toen hij de ogen weer opende, zat zij nog stil met gevouwen handen en gesloten ogen naast het vuur. Vlak onder het zwarte haar mengden het licht van de zon en het vuur zich op haar voorhoofd en hij keek ernaar en verwonderde zich erover dat het het mooiste rood was wat hij ooit zag en hij dacht verheugd: ‘Het gebeurt, het gebeurt, God bekeert haar, ze hoeft niet naar de hel.’
Toen zag hij over de spoorbaan, die de groene strook land langs de rivier afschermde van de polder daarachter, een stoomtrein aankomen. Hij wilde roepen: ‘Kijk, een locomotief,’ maar hij realiseerde zich dat ze nog bad en hij keek naar de geluidloze zwarte locomotief, die snel naderbij kwam en bruine wagons voort trok en witte rookpluimen achter liet. ‘Nog een echte stoomlocomotief,’ dacht hij, ‘nog een echte,’ en het verbaasde hem dat de trein zo doodstil op hen af kwam. Toen floot de locomotief en ze opende verbaasd haar ogen, keek niet naar de trein, keek alleen maar in het vuur en zei: ‘Ik heb geslapen, ik droomde dat ik in de hemel was.’
‘Je weet niet eens hoe het er daar uitziet,’ zei hij schamper.
‘Ik was er,’ zei ze simpel, ‘er was niets, maar ik was er.’
Ze rende plotseling weg en keerde terug met gedroogd wier dat ze op het brandende hout wierp. Het vlamde dadelijk op en brandde dofrood en plotseling rook hij het krachtiger dan ooit en het leek of ze daarop gewacht had, want ze sprong boven op hem, duwde hem tegen de grond, vlijde zich tegen hem aan en zei bars: ‘Nu vrijen.’
‘Hoe moet dat dan?’ vroeg hij.
‘Eerst moet je je schoenen uit doen,’ zei ze, ‘m'n zus en Ron doen ook altijd eerst hun schoenen uit voor ze gaan vrijen en dan gaan ze op bed liggen en dan zegt m'n zus: doe het zachtjes, want anders wordt m'n zusje wakker die hierboven slaapt, en dan trekken ze, terwijl ze elkaar steeds strelen en zoenen, hun kleren uit en als ze helemaal bloot zijn gaan ze meestal onder de dekens en doen ze het. Ik heb het, door de vloerspleet heen, al zo vaak gezien, ik weet precies hoe het gaat. Ze doen het alleen als m'n vader niet thuis is. Anders gaan ze hier naar de Maaskant. Kom op, doe je schoenen uit.’
‘Nee, nee,’ zei hij, ‘dat hoeft toch niet.’
Hij staarde in de vlammen die de braamstruik zelf maar steeds ongemoeid lieten.
‘Nee, niet m'n schoenen uit,’ zei hij.
‘Waarom niet?’
‘Omdat Mozes... nee, dat hoeft echt niet, je kunt ook best vrijen met je schoenen aan.’ ‘Nietwaar, dat kan niet, ik heb m'n zus nog nooit zien vrijen met haar schoenen aan, ze doet altijd, welke jongen er ook in haar kamertje is, haar schoenen uit. Zelfs toen ze een neger had, deed ze ze nog uit.’
Hij rook de geur weer, hij liet, omwille van de geur, toe dat ze zijn schoenen uitdeed, en ze schopte ook haar eigen schoenen weg en ging toen bovenop hem liggen en drukte hem met al haar kracht tegen de grond, zodat hij nauwelijks meer kon ademhalen.
‘Het gaat goed,’ zei ze, ‘zo moet het.’
‘Ik stik bijna,’ zei hij.
‘Ja, dat zegt Ron ook altijd, ja, zo gaat het goed, nu moet je mij eraf proberen te duwen, om bovenop te komen en moet je mij tegen de grond drukken.’
Hij worstelde om vrij te komen, maar ze hield
| |
| |
hem stevig vast, en hij zag de groene en dofrode vlammen in het vuur. Plotseling barstte een pot open. Over de grond haastte een vurige tong zich naar hen toe.
‘Pas op,’ riep hij.
Ze schrok en hij maakte van de gelegenheid gebruik om haar weg te duwen. Hij stond op, liep om het vuur heen, wierp er nieuw hout op, en ze sloeg haar kleren schoon en zei: ‘Je moet niet zo gauw opstaan.’
‘Ja, maar het vuur kwam op ons af.’
‘Nou, wat geeft dat? Zie je nou wel dat het leuk is in de hel. Daar is toch ook vuur? Daar is het lekker warm, net als hier. Ook goed dat je bedacht hebt om vuurtje te stoken, nu kunnen we onze kleren uittrekken en dan gaan we het doen.’
‘Nee,’ zei hij verschrikt, ‘eerst moet jij je nog bekeren.’
‘O, best hoor, maar dan moet jij me vertellen hoe dat moet.’
‘Dat moet God doen, dat kan ik niet vertellen.’
‘Maar... hoe kan ik dan... wat moet ik dan doen?’
‘Dat weet ik niet precies.’
‘Hoe ben jij dan bekeerd?’
‘Ja, ik ben... ik was al... ik hoefde me niet meer te bekeren, want ik was al een kind van God toen ik geboren werd omdat m'n vader en m'n moeder al bekeerd waren.’
‘Hoe zijn die dan bekeerd?’
‘Dat weet ik niet. Ze waren ook al kinderen van God want m'n opa en oma waren ook al van de kerk.’
‘Ja, maar als je dan niet weet hoe het moet, hoe kan ik me dan bekeren?’
‘Je moet gedoopt worden,’ zei hij.
‘Nou, doe dat dan.’
‘Dat kan ik niet doen, dat moet de dominee doen.’
‘En ben je dan bekeerd?’
‘Ja, ik geloof het wel.’
‘Weet je het niet zeker?’
‘Nee, want je kunt ook best bekeerd zijn zonder dat je gedoopt bent. Je moet, geloof ik, eerst bekeerd zijn en dan kun je pas gedoopt worden. Ja, zo is het, want de apostel Paulus werd ook eerst bekeerd en toen pas gedoopt.’
‘Nou, toe dan, bekeer me dan.’
‘Ja, maar... ik kan je niet bekeren, God moet je bekeren.’
‘Nou, God bekeer me dan.’
‘Ik geloof dat je het zelf moet vragen en dan doet Hij het ook. Vouw je handen en doe je ogen dicht en zeg heel eerbiedig: “Here God, wilt u mij bekeren?”’
Zonder één ogenblik te aarzelen sloot ze haar ogen en vouwde haar handen en hij zag weer het licht van de zon en van het vuur op haar gezicht en zijn mond werd droog en hij wilde wel met een vinger de lijn van licht en schaduw volgen over haar wangen en voorhoofd, terwijl ze rustig zei: ‘Here God, wilt u me bekeren.’
Ze hief haar hoofd op, het leek of ze met gesloten ogen naar iets luisterde. Ze opende haar ogen en zei eenvoudig: ‘Nu ben ik bekeerd.’
‘Wat voel je dan?’
‘Dat ik bekeerd ben.’
‘Hoe voelt dat dan?’
‘Warm en prettig. Gôh, wat ken jij leuke spelletjes, ik heb nog nooit zoiets leuks gedaan en nu gaan we neuken.’
‘Nee,’ zei hij.
‘Ja,’ zei ze, ‘dat heb je beloofd, ik zou me bekeren en dan zouden we het doen.’
‘Maar hoe moet het dan?’
‘Eerst al je kleren uit.’
‘Nee, dat doe ik niet, dan krijg ik het koud.’
‘Dan stoken we toch even ons vuurtje op.’
Ze was al weg, keerde terug met grote blokken kurk, die dadelijk begonnen te branden toen ze in het vuur geworpen werden. Ze trok haar mantel uit, deed haar rok uit, en wachtte toen rustig tot hij zijn broek uit had. Toen deed ze haar trui over haar hoofd en het vuur wierp bewegende schaduwen op haar witte ondergoed.
‘Nu jij,’ zei ze.
‘Ik wil niet,’ zei hij.
‘Mispunt,’ zei ze, ‘jij bent niet eerlijk, ik heb gebeden en ik heb me bekeerd en nu moet jij
| |
| |
ook meedoen met mijn spelletje, anders is het niet eerlijk.’
‘Nou, goed dan,’ zei hij zuchtend.
Hij trok zijn trui uit. Ze deed haar ondergoed uit en stond voor hem, terwijl het vuur alles rood kleurde, en hij trok ook zijn ondergoed uit. ‘En nu?’ vroeg hij.
‘Nu moeten we neuken,’ zei ze.
‘Hoe dan?’
‘We moeten gaan liggen,’ zei ze onzeker, ‘en jij moet boven op mij liggen en jij moet op en neer gaan en vreselijk kreunen en zuchten en ik ook, maar heel zachtjes, en dan moet ik in je oor bijten en zeggen: kom dan, kom dan, lieveling en dan moet jij... dan moet jij... ja, dat weet ik niet precies, want ze liggen altijd onder de dekens, maar vaak zegt m'n zus: kom dan, neuk me dan, en dan gaan ze nog wilder tekeer, en m'n zus bijt soms in zijn schouder, gisteren heeft ze dat nog gedaan.’
Ze trok hem, terwijl ze zelf op de grond naast het vuur ging liggen, boven op zich.
‘Nu moet je kreunen,’ zei ze kortaf.
Hij kreunde plichtmatig. Hij zag dat haar gezicht rood werd. Ze probeerde in zijn oor te bijten, maar dat mislukte omdat hij zich oprichtte. Ze trok hem weer omlaag met haar sterke handen en fluisterde zacht: ‘Jij moet je plasserd bij mij naar binnen doen.’
‘Nee,’ zei hij verongelijkt, ‘dat kan helemaal niet.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat ik daarmee moet plassen.’
Ze keek naar het kleine orgaan en pakte het even vast.
‘Niet doen,’ zei hij rustig.
‘Ik dacht dat het zo moest,’ zei ze, ‘maar... maar ik weet het niet zeker, ik kan nooit zo goed zien wat ze doen, ze liggen altijd onder de dekens, maar ik geloof toch echt dat het zo moet.’
‘Hoe kan dat nou?’ zei hij.
‘Nee,’ zei ze, ‘dat kan ook niet, maar toch doen ze dat, geloof ik, als ze neuken.’
‘Heb je het wel eens gezien?’
‘Nee, nooit, ik zei toch al dat ze altijd onder de dekens liggen, maar ze zeggen het soms.’
‘Ze kunnen wel zoveel zeggen,’ zei hij.
‘Nou, dan weet ik het niet hoor, hoe het moet, laten we dan maar naar huis gaan.’
Hij begon opgelucht te lachen.
‘Waarom lach je?’ vroeg ze.
‘Om wat je vertelde. M'n plasserd bij jou naar binnen steken, o, wat gek, o, wat leuk, hoe kom je erbij.’
‘Ja, gek hè.’
Ze lachte nu ook.
‘Ik heb nog nooit zoiets geks gehoord,’ zei hij, terwijl hij zich aankleedde, ‘het is het gekste wat ik in m'n leven gehoord heb, het allergekste, daar moet je toch wel een meisje voor zijn om zoiets raars te bedenken.’
‘Zeg jij nou niks, jij wist ook niet hoe je je moest bekeren, je zei wel dat je het wist, maar je wist het niet en je weet het nog niet, jij bent niet eens bekeerd, maar ik wel, ik weet nu hoe het moet.’
Maar hij luisterde niet, hij lachte alleen maar om wat hij zo verbazend grappig vond en wat gelukkig nooit waar kon zijn. Datgene wat hij alweer had weggeborgen in zijn broek was veel te klein om zich daar ooit voor te lenen. Hij keek naar de laatste koortsige vlammetjes van het vuur en sloeg even een arm om haar heen, maar ze zei: ‘Niet doen, want ik moet me nog aankleden.’
Hij trapte de vlammen uit, haalde in een leeg verfbusje wat water uit de nabij gelegen plas en wierp dat over de gloeiende as. De zon stond nu zo laag dat hij net over de wolk heen scheen die nog altijd de rivier bedekte. Hij verlichtte de gele harten van de herfstasters. Hij keek ernaar en dacht: ‘Net of het zelf kleine zonnetjes zijn.’ Ze haalde ook water en bluste de laatste vlammetjes achter de braamstruik. Toen keken ze samen nog even naar de dikke nevel op de rivier, die langzaam landinwaarts opschoof, voor ze, hand in hand, en telkens lachend om haar koddige vergissing, de terugtocht aanvaardden.
|
|