Maatstaf. Jaargang 29
(1981)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Rudi van der Paardt Vestdijk, Plato en BunosWie een verbinding legt tussen Vestdijk en de oudheid denkt waarschijnlijk in de eerste plaats aan zijn vier historische romans die in de oudheid spelen: De nadagen van Pilatus (1938), Aktaion onder de sterren (1941), De verminkte Apollo (1952) en De held van Temesa (1962). Bij iedere andere auteur dan Vestdijk zouden wij spreken van een sterke preoccupatie met die oudheid, maar in het geval van de man ‘die sneller schrijft dan God kan lezen’ (A. Roland Holst) is dat een wat overhaaste conclusie. Toch is het ‘klassieke’ element ook in andere romans van Vestdijk wel te vinden, zij het niet altijd aan de oppervlakte. Neem bijvoorbeeld Else Böhler, Duits dienstmeisje, Vestdijks tweede roman (uit 1935). Heel in het kort is de inhoud van de roman deze: de juridisch student Johan Roodenhuis wordt verliefd op het dienstmeisje Else Böhler; na strubbelingen vertrekt het meisje naar Duitsland, Roodenhuis reist haar achterna en doodt de man, van wie hij meent dat hij haar minaar is, een zekere Steinmann. In de cel geworpen, wachtend op zijn vonnis, schrijft Roodenhuis zijn mémoires, d.i. het boek Else Böhler. Zelf zegt Roodenhuis ergens in zijn relaas: ‘Ik heb een parafrase geleefd van de Perseuslegende, ik heb gestreden met monsters en Gorgenen; een vergelijkend literair-historicus mag dit alles uitpluizen.’ Laten wij eens die uitdaging van de verteller aannemen. Roodenhuis is Perseus - daarop wijst het eindrijm, het homoioteleuton zeggen classici. Dan zal Else wel Andromeda zijn. En inderdaad, daarvoor geeft de auteur enkele aanwijzingen. Zo heet de straat, waarin het dienstmeisje woont de Andromedastraat; het huis waarin zij vertoeft is een vreemdsoortig, hooggebouwd huis, dat met een rots of vestingtoren vergeleken wordt - men herinnere zich dat Andromeda aan een rots was vastgeklonken, toen Perseus haar redde. Toen dit gebeurd was diende de held af te rekenen met Phineus, want aan hem hadden Cepheus en Cassiopeia, de ouders van Andromeda, de prinses beloofd. Phineus wordt dan door Perseus, die over de kop van Medusa beschikt, versteend - daarom heet de concurrent van Roodenhuis ook Steinmann. De monsters en Gorgenen waar Roodenhuis van rept zijn de bewoners van de sterrenbuurt: zij worden inderdaad als monsterlijk, lichamelijk zowel als geestelijk, voorgesteld. Overigens is Roodenhuis geen echte Perseus: waar die mythische held slaagde, faalt hij jammerlijk, een omkeringstechniek die Vestdijk vaker toepast. Er zijn meer romans van Vestdijk die een dergelijke mythische grondstructuur vertonen - ik denk hier nu vooral aan Vestdijks ‘gymnasium-roman’ Ivoren wachters (van 1951). Hoofdpersoon is een briljante gymnasiumleerling, Philip Corvage, die Vestdijk duidelijk als een oraal-gefixeerd, pathologisch geval voor ons neerzetGa naar eind1.: de jongen praat en praat (vooral Latijn) en tracht zijn gebit door het vermorzelen van okkernoten te vernielen. De Griekse held met wie hij zich vereenzelvigt is Orestes, Electra is Lida Feltkamp (de verloofde van zijn leraar Nederlands), en, op het eerste gezicht wel zeer paradoxaal, de Clytaemnestra-figuur wordt vertegenwoordigd door zijn oom Selhorst (een broer van zijn moeder). Daarmee heeft de Orestes-blauwdruk al een flinke verandering ondergaan, maar het sterkst wordt de doorkruising van het verwachtingspatroon als de missie van onze Orestes aan het slot, net als in Else Böhler, blijkt te mislukken: Philip Corvage wordt door een taxichauffeur vermoord. Het spreken van Latijn door de jonge (anti)held kan duidelijk psychologisch verklaard worden: het is een uiting van zijn imita- | |
[pagina 16]
| |
tieve intelligentie en dient, waar hij juist Grieks van wezen is, als afweermechanisme tegen zijn zwak-vrouwelijke kanten. Ook verteltechnisch heeft het een functie: Philip spreekt een ‘dode taal’, die hem - zo houdt Lida Feltkamp hem voor - ‘ongeschikt maakt voor het werkelijke leven’. Het anticipeert dus zijn ondergang. Hoe heeft Vestdijk de vele, vaak vrij onbekende, citaten Philip in de mond kunnen leggen? Het antwoord op deze vraag is door de classicus N. van der Blom jaren geleden al gegeven.Ga naar eind2. Zoals vaak heeft Vestdijk de lezer een hint gegeven. Eén van Philips vrienden zegt nl.: ‘Ik snap nooit, waar hij al dat Latijn vandaan haalt, hij schijnt de hele Woltjer uit zijn kop te kennen.’ Van der Blom schrijft nu: ‘Inderdaad moet de Latijnse grammatica van J. Woltjer, waarschijnlijk in de zesde door R.H. Woltjer bewerkte druk, Vestdijk's bron zijn. Het begincitaat b.v. vindt men er in par. 396, het “Quid tibi vis, insane”, dat Philip de chauffeur, zijn moordenaar, toevoegt, in par. 400.3. Etcetera. Over het algemeen klopt de vertaling die Vestdijk achterin heeft gegeven, met die van Woltjer's Aanhangsel. Wanneer de tandarts, volgens Philip beheerst door de auri sacra fames, zich bedient van de sermo plebeius op een wijze die Cicero de haren te berge zou hebben doen rijzen - “ik hoorde 'm bijvoorbeeld duidelijk testa zeggen in plaats van caput” -, dan zie men Woltjer a.w. pag. 3 over de sermo en pag. 2 voor het voorbeeld. (Sermo plebeius, zou Philip dus gemompeld hebben, als hij had gehoord wat bovengeciteerd knaapje zei!). Voor de grap van de door Philip ten tonele gevoerde, wel zeldzaam domme klas, die de indicativus plusquamperfecti van odi maar niet weet te vinden, tot hij, Philip, de rector aan het gevraagde weet te helpen, bood de overzichtelijke tabel van par. 250 wel het materiaal.’ Het vermoeden van Van der Blom is juist gebleken. In een brief d.d. 10-12-1966 heeft Vestdijk op verzoek van de redactie van Hermeneus, waarin Van der Bloms artikeltje verschenen was, zijn relatie tot Woltjer, tot het Latijn, en in het algemeen tot de klassieke oudheid uiteengezet. Ik laat hier deze interessante brief in zijn geheel volgenGa naar eind3.: ‘Laat ik beginnen met te zeggen, dat het artikel Vestdijk en Woltjer de spijker stellig en zeker op de kop slaat. Hoewel ik mij de naam Woltjer niet herinner, heb ik voor het schrijven van Ivoren Wachters inderdaad een Latijns leerboek voor het middelbaar onderwijs geraadpleegd, - en dat zal het veelgebruikte Woltjer dan wel zijn geweest! - waaraan ik alle door mij te pas gebrachte citaten ontleend heb. Zelf ken ik geen Latijn (en Grieksch): ook dit is dus juist. Na mijn artsexamen studeerde ik een blauwe Maandag psychologie en philosophie te Leiden, en Prof. de Sopper ried mij toen aan alsnog Grieksch te gaan leeren. Ik heb dit beproefd, maar mijn geheugen, van huis uit toch al niet sterk, stond mij niet eens meer toe mij het Grieksche alfabet eigen te maken. Met Latijn heb ik mij nog een klein weinig vertrouwd kunnen maken tijdens mijn medische studie (anatomische terminologie, receptuur). Maar grosso modo ben ik altijd een leek gebleven, en bij mijn voorstudies voor romans die in de Oudheid spelen (De nadagen van Pilatus, Aktaion onder de Sterren, De verminkte Apollo, De held van Temesa) was ik dus aangewezen op Duitsche boeken, waarin de Grieksche en Latijnsche citaten eerder een beroep deden op mijn raadvermogen dan op mijn kennis. Rest de vraag hoe ik, als outsider, aan mijn belangstelling voor de Oudheid kwam. Dit moet in hoofdzaak via de beeldende kunst zijn gegaan. Als kind had ik een groote belangstelling voor mythologische voorstellingen (Rubens, Titiaan, etc.), waarbij vooral het naakte vrouwenlichaam mij boeide; en aangezien ik graag weten wilde wie de zoo verleidelijk geschilderde Venus, Juno, Helena e.t.q., tot de onbeduidendste stroomnymfen toe, “waren”, verschafte ik mij begrijpelijke lectuur hierover, t.w. Grieksche mythen en sagen van Nellie. Deze boekjes heb ik nog, en voor het doel waren zij zeer bruikbaar. Eén deeltje ging | |
[pagina 17]
| |
b.v. over de Argonautentocht, een ander behandelde de godenleer, - en zoo door. Later heb ik deze informatie nooit meer aangevuld; ik las b.v. nooit een dialoog van Plato in vertaling, zelfs niet toen mijn autodidactische philosophie studie mij reeds enigermate vertrouwd had gemaakt met Plato's ideeënleer. Ook b.v. Herodotus of Thucydides heb ik nooit in vertaling gelezen. Eenigszins overdreven kan ik dus beweren, dat ik van Nellie zóo overstapte naar de degelijke Duitsche studiewerken, die mij de geheimen uitleverden van het voor-Homerische Thessalië, van de interne structuur van Delphi, of van de Grieksche koloniën in Italië. Om nog één voor mij belangrijk punt naar voren te brengen, kan ik erop wijzen, dat ik steeds sterk gegrepen ben geweest door de gestalte van Phoibus Apolloon en die van zijn tegenspeler Dionysos. Ook mijn Nietzschelectuur was daar niet vreemd aan en b.v. Apolloons letzte Epiphanie van Leopold Ziegler. Wat de eerste dezer twee figuren betreft had ik al vroeg sterke indrukken ontvangen van de Apollo van de Belvedere, waarvan in mijn jeugd een gipsafgietsel in het Rijksmuseum stond. Mijn voorliefde voor de “god van het licht” is behalve in De verminkte Apollo neergelegd in Apollinische Ode (uit de bundel Klimmende Legenden), dat ik als mijn beste gedicht beschouw. Het ontbreken van een klassieke opleiding heb ik steeds als een gemis gevoeld; maar gelukkig leiden er vele wegen naar het “Rome” der antieken; en over die wegen heb ik ook geen klagen gehad. Intusschen is een figuur als de met Latijnsche citaten om zich heen strooiende schooljongen Philip Corvage uit Ivoren Wachters óok te verklaren uit een zeker minderwaardigheidsgevoel bij de schrijver.’ Vestdijks brief is interessant om een aantal redenen. Ten eerste omdat daar de betrokkenheid van de schrijver bij zijn romanpersonage blijkt. Ten tweede omdat hij duidelijk beklemtoont dat mythologie en beeldende kunst de oudheid voor hem toegankelijk hebben gemaakt. Ten derde omdat Vestdijk duidelijk onwaarheid spreekt. Elders heb ik met behulp van archiefmateriaal aangetoond dat zijn kennis van de Griekse mythologie op veel meer berust dan lectuur van ‘Nellie’.Ga naar eind4. De uitspraak, waarvan ik nu de onhoudbaarheid wil aantonen, is ‘ik las nooit een dialoog van Plato in vertaling’. In Vestdijks essaybundel De Poolse ruiter (1946) staat een ‘Dialoog over de ezelinnemelk’. Die opent als volgt: ‘Glauco: Waart gij mèt mij op de markt geweest, o Socrates, ik zou u reeds eerder met mijn vraag hebben lastiggevallen, die op die plaats en onder die omstandigheden ook korter en zakelijker had kunnen zijn, omdat gij hetzelfde zoudt hebben gezien als ik. Socrates: De kortste en zakelijkste vraag is die welke het antwoord reeds in zichzelve bevat. Glauco: En ik had de spottende rimpels in uw gelaat, elk een vraag belichamend zoals gij die opvat, niet behoeven te aanschouwen.’ Etcetera. Voor zover de naam Socrates al geen voldoende indicatie is, dan wijst de stijl en dialoogvorm het wel uit: Vestdijk levert hier een Plato-pastiche. Vergelijk de opening van de Menexenus: ‘Socrates: Kijk, Menexenus! Waarvandaan? Van de markt? Menexenus: Van de markt, Socrates, en wel van de raadzaal. Socrates: Wat hadt gij in de Raadzaal te maken? Ja, natuurlijk! Het spreekt vanzelf dat gij U aan het eind van uw leerjaren en van uw wetenschappelijke studie gekomen acht.’ Etcetera. Vestdijks dialoog is uiteraard niet alleen een stilistische oefening, al staat vast dat hij in dergelijke kameleontische experimenten grote voldoening vond.Ga naar eind5. Waar gaat het in de dialoog om? Socrates bespreekt met Glauco hoe het drinken van ezelinnemelk een rage geworden is in Athene. De drinkers treden eigenmachtig op en vormen bijna een staat in de staat. Desondanks neemt de staat geen maat- | |
[pagina 18]
| |
regelen tegen deze ezelinnemelkdrinkers, wier voorman de dichter Bunos is, ‘die de hetaere Maja bezong’. Waarom heet Socrates' gesprekspartner Glauco? Ongetwijfeld verwijst de naam naar die van Plato's oudere broer, die optreedt in de Politeia. Deze dialoog gaat over de problematiek van de juiste staatsvorm en met name over de rol van de kunst in de staat. En Bunos dan? Een gelijknamige Griekse dichter bestaat helemaal niet. Het is dan ook geen Griekse, maar een Nederlandse dichter, naar wie wordt verwezen, en wel Werumeus Buning, wiens Maria Lecina (1932) in de jaren dertig het succesnummer in poeticis was. Waarom wordt Werumeus Buning in deze dialoog - voor het eerst verschenen in Groot-Nederland 35(1937), i, 360-368 - op de hak genomen? Naar mijn mening moet het stuk gelezen worden als antwoord op Bunings geruchtmakende prospectus bij zijn dichtbundel Negen Balladen van 1935. In deze, overigens niet door hem ondertekende, prospectus zei Buning o.a. het volgendeGa naar eind6.: ‘Het valt niet te ontkennen, dat een ver doorgedreven intellectualisme onze jongste poëzie in vele gevallen met verarming en verdorring bedreigt en dat men in vele gevallen, de goede niet te na gesproken, van literatuurvergiftiging kan spreken. Als reactie daartegen kan men een streven waarnemen om eenvoudiger, zo men wil realistischer poëzie te schrijven. Zulk een schrijven is niet gewild - men kan in de kunst niets “willen” - maar spontaan, en naar wij menen gezond.’ Al noemt Buning hier geen man en paard, duidelijk is dat hij bij de portrettering van dit type cerebrale dichter vooral aan Vestdijk heeft gedacht. In deze jaren is hij ook te hoop gelopen tegen de eerste romans van Vestdijk, die hij ‘onverkwikkelijk’ vond, getuigend van ‘naargeestige belangstelling in het pijnlijke en afwijkende’, kortom van een ‘miserabele sfeer’.Ga naar eind7. Ook al is Buning nooit zover gegaan, dat hij het literaire talent van Vestdijk heeft willen loochenen, bezwaren tegen diens intellectualisme heeft hij zonder aflaten geventileerd. Dat de Dialoog inderdaad gelezen moet worden als reactie op deze bedekte aanval blijkt uit de opdracht die aan de tekst voorafgaat; die luidt nl. in de tijdschriftpublikatie: ‘Voor A. Roland Holst, die over de volle levers schreef.’ (Het is voor literatuurhistorici wat vervelend, dat de bijvoeglijke bijzin in de boekpublikatie verdwenen is.) Na enig speurwerk ontdekt men dat Roland Holst niet over de geneugten van alcohol zijn licht heeft doen schijnen, maar dat hij op zijn beurt Buning al had aangepakt. Aan het slot van zijn artikeltje ‘De dichter en de volle levers’ schrijft hijGa naar eind8.: ‘Maar moeten die liefhebbers van het zogenaamde volle leven, die volle levers, die verschroeien zouden en verschrompelen als zij zijn hart (het hart van de dichter; RvdP.) maar aanraakten, hem dan met hun liefhebberij nog voor de voeten gaan lopen en aan zijn mouw trekken, en hem aanraden minder te denken, maar eenvoudig en spontaan te worden, net als zij?’ Dat Vestdijk met zijn Plato-pastiche in de sporen van Roland Holst trad, wordt door hem zelf aangegeven in zijn befaamde polemiek met Buning uit 1939, ‘De Fatsoensrakker’. Daar merkt hij opGa naar eind9.: ‘Roland Holst komt de eer toe het eerst de vinger gelegd te hebben op het menselijk minderwaardige van iets dat zich sindsdien evenwel zo uitvoerig gedocumenteerd heeft, dat men onmogelijk nog met de zijdelingse toespelingen (hoe moordend ook) toe kan, waaraan in de Holstiaanse attaque de voorkeur is gegeven.’ Zijdelingse toespelingen zijn er ook in de Dialoog - en hoe vernietigend zijn ze! Lezen wij goed, dan beschuldigt Socrates/Vestdijk Buning en de zijnen niet alleen van domheid, maar ook van het lidmaatschap van een politiek-onfrisse organisatie: ‘Socrates: Zoals gij weet, zijn de menselijke zielsvermogens niet van elkaar gescheiden; doet men kwaad aan één ervan, dan lijden alle | |
[pagina 19]
| |
andere, als in een goed bestuurde republiek; en het duurde dan ook niet lang of uit de domheid kwam leugenachtigheid voort, en onrechtvaardigheid, en nog andere ondeugden, als eigendunk, en onbeheerstheid, en lafhartigheid, en gewelddadigheid; deze mensen werden inderdaad voor onze staat een onmiddellijk gevaar, - te meer waar zij zich kort daarop verenigden tot een politiek genootschap, dat de tyrannis in ere wilde herstellen, - de staat evenwel greep niet in, en de staat, beste Glauco, had gelijk, want stel U voor: deze mannen, in groepen verenigd, de rechterarm omhooggeheven, en aan het uiteinde van die onbeschaamd uitgestrekte arm een vat, kroes of glas met ezelinnemelk (...). Door dit gemeenschappelijk drinken evenwel wordt hun verborgen ondeugd aangemoedigd aan de dag te treden: zij worden wat zij reeds waren (dom, nl.; RvdP.), doch in een zichtbare en krasse gedaante, die de goden beledigt en het leven in onze staat verontreinigt, anderen meeslepend en nopend diezelfde gedaante aan te nemen, waarbij zij weliswaar geen domheid te voorschijn kunnen roepen die niet alreeds in zichzelf en zichzelf in wezen gelijk blijvend bestond, maar waarbij ze zeer zeker in staat zijn de drang naar wetenschap te fnuiken, het streven naar geestelijke schoonheid te ontkrachten en de wijsbegeerte verdacht te maken.’ De betekenis van dit Platoons-wijdlopige proza moge duidelijk zijn: Vestdijk ziet in Buning een sympathisantGa naar eind10. van de nsb (de rechterarm omhooggeheven!), tegen wie hij met zijn Forumgenoten (Socrates besluit dan ook met Glauco een wandeling over de markt te maken!) ten strijde wil trekken. Bij deze wat kryptische aanduidingen heeft Vestdijk het niet gelaten. Na Buning in een opstelletje (opgenomen in Strijd en vlucht op papierGa naar eind11.) openlijk bekritiseerd te hebben, rekende hij definitief met hem af in het al vermelde artikel in Groot-Nederland: ‘De Fatsoensrakker’.Ga naar eind12. Sindsdien is die term uit literaire polemieken niet meer weg te denken, en de reputatie van Werumeus Buning verdwenen. Ik geloof niet dat wij dit laatste behoeven te betreuren. |
|