Maatstaf. Jaargang 29(1981)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 13] [p. 13] Ed Leeflang Gedichten Botlopen We zetten zwinnen in de zandplaat af met warnetten en joegen stapvoets bot en schol op, vingen emmers vol. De kotter op de drooggevallen vlakte hing scheef, de eerste stilte scheen te dalen uit de zon, een oever was er niet. Uit water waren wij getild, samen met gesloten schelpen, om tenminste één keer haast te weten hoe het is: te zijn gestrand en toch te overleven. Twee of drie uur zou de eb ons hier nog dulden. Dan niet meer. Genoeg om te onthouden dat wij het onbetwiste midden waren van de ruimte, die wij opgelucht en nietsontziend bevisten. [pagina 14] [p. 14] De schaatser Het meer waarop nog niemand schaatst, waarlangs de elzen ook elkaar niet kennen, verwacht hem of hij niet bestaat. Achter de bleke waaiers van het rechtop overleden riet mijden hem meerkoeten met witte maskers op. Er is een lot, hij stapt in de kothurnen van zijn noren en bergt de vleugels op de rug, rijdt weg op wat nog ongerept is en hol kreunend laat begaan. 's Nachts moet ik dan wel dromen van die huid van ijs, waarop de achteloze keizersneden staan, niets dan zijn sporen. Onder dat buigend blozend vlak weet ik weer iemand die nog wilde zijn geboren en rondzocht naar het wak, de scheur. Zodat ik weer te vroeg was weggegaan, behouden bleef, waarom de slaap het graf is van wat niet gebeurt. Vorige Volgende