| |
| |
| |
[Nummer 3]
F.B. Hotz De thuiskomst
I
Lodewijk werkte aan z'n kleine studie over een dertiende-eeuws tractaat dat, naar hij aannam, van de zelfde auteur afkomstig moest zijn als het anonieme De Spiegel der Simpele Zielen. Het stuk was eveneens van Vlaamse origine en vertoonde de zelfde invloeden van Dionysius en Mechtild van Hackborn. Misschien was de auteur een vrouw.
Lodewijk was negenendertig en rozig, z'n haren waren kleurloos en dun en hij verplaatste zich onzeker alsof z'n schoenen scheef waren. Hij stond op van z'n schrijfbureau en liep naar het gasstel in een hoek van z'n huurkamer. Het was bijna vier uur en hij had trek in thee.
Z'n etage op de Leidse Hoogewoerd was zoals hij zich die wenste, hoewel donker. Het licht van de beide ramen bereikte de diepte van de kamer niet. Maar het bureau lag soms 's middags tussen twaalf en twee in kalm zonlicht. Lodewijk was er trots op dat in zijn straat zowel Haverschmidt als Heine gewoond hadden.
Hij zette water op. Het was oktober en al koud. Overal heerste stilte, al passeerde beneden in de straat af en toe de nieuwe elektrische tram.
Lodewijk dronk thee aan z'n bureau. Hij keek intussen naar het oude manuscript en naar de bladen papier met zijn eigen kleine handschrift. Hij las een passage van zijn voorlopige vertaling uit het Latijn.
‘Waar en goed vallen samen in de godheid, maar deze zelf gaat die beiden te boven, En uit het goddelijk schone ontstaat het schone der dingen naar hun aard, bóven goed en waar.’ Lodewijk knikte verheugd. Een kunstenaarsmystiek! Maar wel nog haast helemaal Dionysius.
De trap kraakte en er werd geklopt.
‘Ja?’ zei Lodewijk.
Zijn hospita opende de kamerdeur en hij schrok: ze droeg een kop thee voor hem aan. De oude vrouw knipperde tegen het raamlicht en zei: ‘Och heden meneer, nu hebt u zelf alweer thee. Wat ongezellig nou weer.’ Ze draaide zich kwaad om en verdween. Lodewijk zuchtte. Hij tikte met de botte kant van z'n potlood op het papier. Men moest alleen zijn. Hij las nog dat het goddelijk schone als water was: in zich kleurloos en vormloos vormde en reinigde het.
Hij werkte door tot zijn kamer schemerig werd; dan sloot hij zijn papieren weg. Hij pakte jekker en hoed.
Van het trapje dalend hoopte hij dat zijn hospita in haar kamer zou blijven. Maar toen hij de voordeur opende hoorde hij haar in de gang. Hij keek om en groette. Ze knikte, gekrenkt nog.
Bij lichte regen liep Lodewijk naar de Breestraat. Hij hoopte in De Turk geen bekenden te treffen, ook niet Boré, hoewel hij die bewonderde. Hij zag niet in wat hij die man te bieden had, misschien uitgezonderd zijn werkstuk, en dat was nog niet af.
| |
| |
Het was nog vroeg en er zaten alleen twee onbekenden die over de Balkan spraken. Lodewijk zocht een tafel diep in de lege eetzaal. Indachtig het middeleeuws tractaat bestelde hij bij z'n kleine diner ditmaal water in plaats van wijn. De ober vertrok geen spier, maar in de beweging waarmee hij het wijnglas wegkaapte stak hoon.
Lodewijk at in pijnlijke stilte. Hij was bang dat zijn slikken hoorbaar werd. Maar al gauw kwam een groepje heren de voorzaal binnen. Iemand riep zijn naam en hij keek gespeeld verrast op. ‘O, dag professor,’ mompelde hij. ‘Kom straks éven bij me zitten,’ riep Boré, ‘voor een kop koffie.’ ‘Graag,’ loog Lodewijk.
Lodewijk at haastig af en liep naar de voorzaal, waar het nu druk werd en waar men aperitiefs dronk onder gemakkelijke conversatie. Boré wenkte hem naar een grote stoel en Lodewijk zou in beleefdheden zijn blijven steken als de prof hem niet naar zijn werkstuk gevraagd had. Het gesprek raakte op de geografische oorsprong van het tractaat en Boré, breed en beweeglijk, bevestigde dat het stuk uit het Luikse moest stammen. Lodewijk knikte erkentelijk. Hij waagde een toespeling op Dionysius de Aeropagiet, maar verzweeg het glas water bij zijn maal.
De prof bestelde koffie en het gesprek viel stil. Lodewijk nipte ongemakkelijk van de hete drank maar gelukkig vroeg Boré hoe ver hij was met de vertaling. Lodewijk bekende pas het eerste kapitteltje klaar te hebben. De prof knikte. ‘Kijk,’ zei hij, ‘het zou natuurlijk uitstekend zijn als je eens naar Luik reisde. Je zou die abdij kunnen bezoeken; waar was het ook weer?’
Lodewijk werd rood. ‘Voorbij Verviers,’ mompelde hij, ‘dichter bij Herbesthal, maar ik weet niet of ik...’
Boré fronste. ‘Denk er eens goed over na,’ zei hij; ‘breng je inleiding tot leven, verdiep die met de kleur van het landschap daar.’
Lodewijk knikte. Hij protesteerde inwendig. De kleur van de natuur! Begreep die beroemde man wel waar het tractaat over handelde? ‘Leiden zal graag zekere extra reiskosten...’ zei Boré decent. Lodewijk hoestte. Boré stond op en stak hem een grote, warme hand toe. Hij keek heeroomachtig.
| |
II
De volgende wintermaanden werkte Lodewijk gestaag door aan inleiding en vertaling. De laatste vorderde goed. Het idee van de reis, in de komende zomervakanties, hinderde hem. Hij haatte reizen. En zou een bezoek aan de streek wel zulke saillante details kunnen toevoegen? De dertiende eeuw bestond niet meer. Het Latijnse handschrift, zelf een latere vertaling, was hem geschonken door een oom, een miniaturen verzamelende industrieel. Die zou het in Aken gevonden hebben, bij een kleine boekverkoper, samen met andere zaken uit het klooster bij Herbesthal. Door Lodewijks geestdrift aangestoken, verwachtten zowel die oom als Boré dat hij iets goeds zou doen met het manuscript.
Tegen het voorjaar begon Lodewijk toegeeflijker aan een eventuele korte reis te denken. De kleine wrijvingen met zijn hospita namen toe. Hij besefte de oorzaak: hij was te weinig weg met zijn onbezoldigd docentschap. De colleges die hij gaf waren haar te krap bemeten voor haar boenen, en als hij van zijn avondeten in de stad terugkwam trof hij haar soms op zijn kamer met een stofdoek. Beiden zuchtten dan.
Lodewijk bedacht nóg een reden voor zijn reis: hij zou het handschrift aan het klooster terug kunnen schenken. Al was het maar om een entree te hebben. Maar wat moest hij er feitelijk doen! Hij vreesde er het Vlaamse origineel te vinden, wat zijn vertaling overbodig zou maken. En misschien bevonden zich daar wel degelijk oudere commentaren, al had hij over het tractaat nooit iets gelezen bij nieuwe onderzoekers als Waite, Underhill of Von Hügel.
| |
| |
Op een dag in mei liep Lodewijk over de Hooigracht naar de Haven. Daar ging hij het reisbureau van de Nederlandsche Lloyd binnen, waar een man hem te woord stond in een reispak met een belachelijk hoge boord. Lodewijk vroeg naar de gemakkelijkste spoorverbinding met Luik, en naar hotels in die stad. De man, die hier eerder bootboekingen van Marseille naar Indië verwachtte, boog niettemin. Hij begon een verhandeling op de toon van een opgedreunde les. Van de Belgische douane mocht men een kleine hoeveelheid sigaren wel meevoeren mits... ‘O, maar ik rook niet hoor,’ zei Lodewijk kleurend. ‘Juist,’ zei de man. Hij grijnsde onaangenaam grote molaren bloot.
Lodewijk vond die eerste kennismaking met het reizen geen plezierig voorteken maar hij kwam naar buiten met een drukwerkje vol Luikse hotels en bezienswaardigheden. En met zijn spoorroute via Maastricht. De reis kostte zeven gulden en een hotel, eten inbegrepen, ongeveer zes gulden per dag. Het wás te doen. Maar thuis weifelde hij. Zijn wereld was er een van trouveren, geselaars, alchemisten, Teutoonse ridders en hoofse vrouwen. En vooral van de eindeloze stilte van wereldverwerpende godsminnaars in hun cellen. Gods gift in de tijd was de verleden tijd.
Het werd augustus voor Lodewijk vertrok. Hij droeg een koffertje waarin zich ook het Latijnse handschrift bevond. Het was vroeg in de ochtend al warm en hij was klam van reisangst.
In Den Haag had hij moeite het Staatsspoorstation te vinden en in Utrecht moest hij tóch overstappen, wat hij had willen vermijden door niet rechtstreeks vanuit Leiden daarheen te reizen. Bovendien bleek hij later die dag nog in Geldermalsem, Weert en Sittard te moeten overstappen en hij werd voortdurend nerveuzer. Steeds tuurde hij onder van rook zwarte overkappingen naar de groezelige spoorregelingen achter glas. Het was zaterdag en vol in de treinen. Er reisden veel marktkooplieden en jonge miliciëns op weekend-verlof. Pas tussen Sittard en Maastricht ontspande hij wat, en toen was het al laat in de middag.
Het was op dat traject dat hem waarachtig een vakantieroes bekroop: iets lacherigs, maar vermengd met heimwee naar klein en aardig geluk. Te verwerpen maar knagerig.
In Sittard was een vrouw in de coupé gestapt, met een simpel kapsel, een rechte neus die iets hoog in het voorhoofd begon en tragische, dakvormige wenkbrauwen. Ze was donker en klein. Zou iemand haar zeggen: mooi weer mevrouw, dan zou ze triest glimlachen onder knikjes, zoals Lodewijk zelf wel deed. Met haar grote pupillen hoog in de kassen keek ze nu op naar de Limburgse heuvels, alsof daarachter onheil lag. Het was wel mooi. Zo'n gezicht kon Mechtild van Hackborn gehad hebben.
Het was hier minder druk in de trein en het station Maastricht was onrustbarend leeg. Hij stapte over op een oud spoortje naar Luik. Hij had buikpijn als een kind.
De trein knarste en hijgde; het landschap werd door de grote heuvelruggen drukkend en het licht bruin als in oktober. De zon scheen in de Maas die heiig was en broeierig. De brug bij Visé verscheen en dan, na veel wissels en een draaiend stadspanorama in de diepte, het norse station van Luik.
Lodewijk pakte zijn koffer en stapte uit met een komische zucht. Wat ben ik begonnen, dacht hij. Sereen was z'n stemming eigenlijk niet. Hij zag de vrouw uitstappen die hij maar Mechtild noemde; ze trok haar rok tot boven haar enkel om van de treeplank te komen. Vorm en kous toonden brutaal én teer, en in de zomer was de begeerte overal.
Aan de uitgang van het station wachtten een paar rijtuigen maar Lodewijk ging lopen. Er was dof zomeravondlicht. Hij had het warm maar hij vermeed zo een gek figuur, want misschien was het hotel dat Boré nog aangeraden had wel vlakbij. Het moest aan de Place St. Lambert staan.
| |
| |
Hij liep de Maaskade langs. De afstand viel hem niet mee en hij pauzeerde even op een bank in het Parc d' Avroy. Het was al tegen acht uur maar in de grote muziektent was nog niets van het blaasorkest te bekennen dat vermeld stond in zijn Leidse drukwerkje. Ook ontbraken de zwierige dames en heren die hij zich daarbij had voorgesteld.
In het hotel strompelde hij, ondanks hem de koffer haastig uit handen genomen werd, bezweet een trap op met een te mollige loper. In zijn kamer lag hij lang op het kleine, donkere bed. Zijn voeten zwollen en brandden. Hij vond dat hij wat afwezig ontvangen was.
Het rook hier niet te best en hij opende een raam. Er klonk nog altijd geen muziek uit het Parc. Er waren alleen ratelende wagens en paardehoeven. Auto's claxonneerden geërgerd. Lodewijk dacht opnieuw: wat begin ik. Hij zat te ver van het station hier. Een bolle windvlaag trof zijn doorweekt overhemd en hij huiverde. Hij keek uit het raam. Hoog rees de westelijke heuvelrug op. Ze liet de stad in een donker dal. Op de top lag, vaag dreigend, de Citadel.
Lodewijk keek rond in zijn kamer. Het behang was onrustig; het leek wel in de Belgische kleuren gesteld, met bruingeel en steenrood overheersend.
Hij at nog wat in het lege restaurant beneden en hees zich dan weer de trap op. Het was nog geen half tien. Hij sliep snel in en droomde de naam Merswin. Maar in die droom zag hij ook de pseudo Mechtild uit de trein. Ze stapte opnieuw uit en ontblootte nu in ademstokkende schaamteloosheid haar hele rechterbeen, zodat een knieholte zichtbaar werd die eigenlijk een knieholte was. Lodewijk werd zwetend wakker en herinnerde zich zulke vrouwenknieën, gezien aan het strand in Noordwijk, onder het gestreepte rokje van een badcostuum.
De volgende morgen, zondag 2 augustus, was hij vroeg op en liet zich met een rijtuig naar het station brengen. Hij had zijn koffertje bij zich met het tractaat en een aanbevelingsbrief voor het klooster.
De temperatuur was goed, zo in de ochtend. De bossen op de hellingen rond de stad geurden vaag. Het was zonnig nu, maar de stad had opnieuw vreemde schaduwen, omdat de zon nog achter de oostelijke heuvels verborgen was.
Zo leeg als het station in Maastricht was geweest, zo druk was het hier. Er heerste zekere Reisefieber, of wat anders. Er waren deftige mensen met veel koffers, die zich voor de loketten opstelden met beschaafd ongeduld. Vakantiegangers misschien, maar dwingende zakenreizen leken ook mogelijk. Lodewijk tastte naar pas en portefeuille. Eindelijk aan de beurt kocht hij zich een retourbiljet naar Herbesthal.
De loketbeambte, die veinsde Lodewijks Frans slecht te verstaan, verwonderde zich over dat reisdoel maar haalde dan de schouders op. Lodewijk, niet gewend dat bedienden zich met zijn privéleven bemoeiden, werd vijandig. Zijn verstervende lectuur hielp hem blijkbaar niet: zo goed als begeerte hem soms trof, zo ook woede. Eerder bracht zijn studie hem terug bij zijn oudste gevoelens: hij was niet te gek op mensen. Niet op zijn hospita, niet op Boré en niet op deze beambte. ‘Gods vriend, dus aller creatuur vijand,’ mompelde hij; het motto dat een dertiende-eeuws kaperkapitein op zijn scheepsvlag gevoerd zou hebben.
Lodewijk achtte de huidige vlaag van klef humanisme een droom, moeilijk in overeenstemming te brengen met het Godsbeeld van ‘zijn’ eeuw. Alleen helder water kon op aarde de pretentie hebben afspiegeling te zijn van de Gans Andere.
Mopperend op het gedrag van die kerel achter het loket besteeg hij een Belgisch-vuile spoorwagon en wachtte eindeloos op het vertrek. De coupé was gevuld met meest Duitse toeristen.
De trein steeg en liet Luik in de diepte. Het regende zacht. Er was een huiver en Lodewijk verweet zich zijn droom over pseudo Mechtild.
| |
| |
En toen toch weer niet. Het vlees mocht niet god zijn, de geest was het ook niet. Spreken was niet god, noch zwijgen; vasten noch eten, eenzaamheid noch gezelschap. Hij kon niet gekend worden door enig werk van de ziel of de rede.
De trein naderde Verviers. Daar werd langdurig gestopt. Het was druk op de perrons en men was geïrriteerd. De Duitsers gesticuleerden in open coupéraampjes. De andere reizigers verlieten hier bijna allen de trein. Lodewijk zocht een leeggekomen coupé op en reed opeens haast verheven verder. Want de lucht verschoot en het landschap werd vaag en ledig als de godheid van de Aeropagiet. Grote vrede kwam over hem. Door participatie in de andere werkelijkheid wist men alles en tegelijk niets, zeurde het tractaat in hem voort.
Na een korte rit en juist toen Lodewijk zich waande op te stijgen tot in de verregende hemel - hij sliep haast - stopte de trein. De locomotief hijgde achterdochtig.
Er was misschien een onveilig sein. Lodewijk trok het venster omlaag en keek of hij de contour van de abdij soms al zag. Er was niets dat er op leek. Maar tegenover zijn trein, op het zelfde spoor, stond een spook. Een blinde andere locomotief, groot en zwart, en geheel met ijzerplaten beklonken.
Lodewijks trein begon langzaam achteruit te rijden. De locomotief gilde. Hij stopte opnieuw en enkele Duitse toeristen sprongen uit de wagons. Lodewijk dacht te dromen: ze lieten hun koffers langs de baan in het grind vallen en sprongen dan zelf. Ze liepen snel verder in oostelijke richting. Regen of geen regen. Wat een idiote fanatici.
De trein stond nog lang stil en kroop tenslotte terug naar Verviers. Men kreeg bevel daar uit te stappen. Lodewijk beefde onspiritueel. Het perron was nu leger, maar in de restauratie bleek het propvol. Men keek naar hem toen hij binnenkwam. Hij dorst niemand te vragen wat er was en kon uit de stemmenzee geen wijs. Hij ving iets op over een pantsertrein en veel goederenwagons. ‘Alles’ te doorgronden bleek toch weer niet zo eenvoudig en het speet Lodewijk voor het eerst dat de halve brouille met z'n hospita hem van zijn vluchtige blikken in haar Leidsch Dagblad beroofd had.
Waarom was de muziek in het Parc d' Avroy niet doorgegaan? Waarom was het in zijn hotel zo leeg?
Zo was Lodewijk rond theetijd weer in het hotel terug. Hij wachtte besluiteloos tot vijf uur. Dan dronk hij beneden een aperitief en at wat; de avond bracht hij op zijn kamer door. Hij las met verdeelde aandacht in Von Hügels The Mystical Element of Religion.
De volgende dag had Lodewijk een plan: met de tram zou hij de hoogten achter het station bestijgen; het Parc du Champ des Oiseaux bood misschien uitzicht op een landschap niet ongelijk aan dat van de nu onbereikbare Abdij.
De toegangsweg tot het Parc helde zo sterk dat de huizen scheef leken te hangen als in een droom. Het was zeer warm. Boven drong van de stad in de diepte geen geluid door. Lodewijk hoorde alleen de vlieg rond zijn hoed.
Het uitzicht naar het oosten bracht teleurstelling. In een vage damp zag hij alleen de honderden rode daken van Cointe. Hij wachtte lang op een tram terug en daalde tenslotte maar lopend af. Dodelijk vermoeid, de voeten brandend als steenkool, bereikte hij zijn hotel.
Die avond, half uitgerust, strompelde hij rond op de Place du Théâtre. Tegen zijn gewoonte zou hij wel eens een voorstelling bij willen wonen van Wagners Tristan. Tenslotte óók een verbeelding van de late middeleeuwen. Maar op de deuren van het Théatre Royal zaten scheve stroken met een enkel woord: Fermé.
Lodewijk, nu toch beschaamd over zijn on- | |
| |
wetendheid, bestudeerde een gescheurd en al verregend bulletin. Op zondag de tweede was het Duitse leger gedeeltelijk gemobiliseerd. Dat ‘gedeeltelijk’ was geruststellend. Het had bovendien betrekking op Rusland. En zolang Duitsers als Von Hügel in Engeland doceerden en publiceerden over zekere spirituele aspecten van de laat-Gothiek, zou die gedrukte stemming hier wel ongegrond zijn. Hij ging maar vroeg slapen.
Lodewijk werd wakker in de nanacht van gedreun in de verte. Hij hoorde lopen in het hotel. Door de kieren van zijn kamerdeur scheen elektrisch licht van de gang. Er klonk een vragende, schrille vrouwenstem. Mannen, beneden, mompelden een antwoord.
Het geluid was van het noordoosten gekomen en leek alweer opgehouden. Lodewijk gaapte. Hij was wel bang, maar voornamelijk dat hij een figuur zou slaan.
Hij draaide zich op zijn zij. Maar het gerommel begon weer. Op straat hoorde hij snelle voetstappen.
Er volgde een donderende slag die de deuren deed rammelen. Lodewijk zat recht overeind. ‘Idioten,’ fluisterde hij. Hij voelde zich wit worden. Maar beneden klonk opgewonden blijdschap. Een mannenstem riep dat het Fleuron moest zijn. Lodewijk begreep dat niet en keek op zijn horloge. Het was bijna half vijf. Er volgden nog twee zulke sidderende donderslagen.
Lodewijk kleedde zich snel aan. Hij wankelde naar beneden over de dikke traploper en werd daarbij ingehaald door een vrouw. Ze maande hem tot opschieten met wijde angstogen. ‘Ce sont les Boches bien sur,’ riep ze. Hij knikte beleefd. Ze werden in de wijnkelder gelaten. Het rook er prachtig en geruststellend. Lodewijk zat daar niet lang. Hij wilde weg, naar huis. Hij sloop naar boven en pakte zijn koffer. Men zei hem dat hij nu de straat niet op kon en hij wachtte nog een uur in die kelder. Het ging de mensen daar vervelen. Het gerommel was opgehouden en in de stad zelf gebeurde blijkbaar niets. Langzaam kwam buiten het verkeer weer op gang. Er belde een tram. Lodewijk betaalde zijn volledige rekening voor een week en verliet het hotel.
Hij moest lopen naar het station. Rijtuigen of taxi's waren niet te krijgen. Anderen, handiger dan hij, legden er beslag op. De Garde Civique hield particuliere auto's aan. Trams puilden en reden Lodewijks halte voorbij.
Het was nog heel vroeg in de morgen en de zon brandde al. De Maas wolkte vaag en op de bruggen drentelden wat Belgische soldaten met hun vreemde hoge hoeden.
Aan het station heerste een benauwde discipline. Er stonden zwijgende rijen voor de loketten tot buiten de overkapping. Beweging viel er niet in te bespeuren. Alleen de bagage bood een chaotische aanblik.
Lodewijk sloot aan. Het leek wel of hij de laatste was en bleef.
Na een half uur staan kreeg hij honger. Hij zag mensen onhandig bukkend hun koffers openen voor voedsel. Kleren vielen op de kasseien. Lodewijk herkende, met gekke nationalistische vreugde, niet ver vóór hem de Nederlandse vrouw die hij Mechtild genoemd had. Ze stond half verborgen tussen grotere mannen, met een mantel over haar arm en een kleine koffer aan haar voet. Lodewijk wilde dat hij haar bereiken kon. Al was het maar om te vragen welk perron hij straks moest hebben.
Er kwam beweging in de rij en de vrouw, die even op haar koffer gezeten had, raakte wat achterop. Lodewijk naderde haar. ‘Mevrouw,’ riep hij, maar ze keek niet om. ‘Pardon, juffrouw,’ zei hij blozend, ‘reist u ook naar Maastricht?’ Sardonisch Vlaams gelach steeg op en de vrouw keek gegeneerd voor zich. Lodewijk schaamde zich. Zweet stak in zijn haarwortels. Want hij begreep opeens vanzelf dat de spoorweg in het noorden wel geblokkeerd zou zijn. Een geamuseerde Hollander naast hem zei: ‘U mag blij zijn als u via Antwerpen thuis komt, meneer.’ Lodewijk knikte hevig.
| |
| |
Over de deemoed een idioot te zijn ter meerdere ere Gods sprak het tractaat wel, maar het viel in het dagelijks leven niet mee.
De zon begon steeds meer te branden maar na lang wachten en schuifelen stond Lodewijk tenminste onder de overkapping in de schaduw. Hij voelde zich week en ziek. Kinderen in de rijen huilden voorzichtig.
Het rommelen en donderen begon weer en na een pauze vol wonderlijke stilte scheurde en gilde een verschrikkelijk voorwerp hoog over de stad. Op de heuvel bij de Citadel ontstond een wolkje.
Kort daarop viel zo'n granaat in de stad, naar men zei op de Quai des Pêcheurs. Er klonk een schuivend gerommel of er een reusachtige kolenkit geleegd werd en in de rijen ontstond gedrang. Eerst twee, toen vijf en tenslotte zeker twintig mensen stormden het station in. Kinderen krijsten. Men bukte mallotig voor een nieuwe huilende granaat, er werd geschreeuwd en gevloekt maar de rij bleef verder intact.
Het bombardement eindigde abrupt. Een bruine stofwolk bleef bewegingloos hangen boven de stad en maakte het zonlicht vuil. Een trein floot en vertrok richting Leuven, nagestaard door de nog wachtenden. Nieuw aangekomenen brachten een gerucht mee: Duitse geblinddoekte parlementaren eisten overgave van de stad. Zo niet, dan zou die vanuit luchtschepen vernietigd worden.
Wie begon was niet vast te stellen, maar tientallen pakten hun kinderen en koffers, verbraken de rijen en stormden blind het station binnen. In een minuut stond bijna niemand meer buiten. Men vloekte en stompte; de loketbeambten die eerst met gespreide armen stonden, werden tegen hun glazen cabines geperst. Er rinkelde glas. Een vrouw begon te gillen. Een ander riep ‘Arrète’. Een man bukte en schreeuwde; hij vocht met de aandreunende menigte. Op de grond, tussen malende benen, lag een gedaante met witte armen om het hoofd.
Lodewijk omklemde zijn koffertje en hield puilende ogen op Mechtild gericht. ‘Niet struikelen,’ fluisterde hij in het oorverdovende tumult. Maar hij wist al dat het gebeuren zou. Hij bad dat het afgewend zou worden. Hij was beschaamd over het tractaat: een god hoorde hier rond te vliegen onder de overkapping om te redden wat te redden viel.
Op dat moment zwikte Mechtild en viel voorover. Haar kin werd in de val geraakt door een dravende hak, zodat Lodewijk haar tanden meende te horen dichtklappen. ‘Christus,’ riep hij. Ze spartelde op handen en voeten en sloeg om. Lodewijk zette z'n koffer achter haar als een kleine borstwering. Een zware vent struikelde erover, viel dreunend op haar en scharrelde overeind. Zij bleef liggen.
Een geluk dat ze tot de achterhoede behoorden. Iedereen was nu het station binnen behalve zij beiden en de gedaante met de witte armen verderop, die zwart bloed verloor en niet bewoog.
Lodewijk begon met zijn koffertje over het verlaten stationsplein te rennen. ‘Help,’ riep hij en ‘Au secours,’ maar er was niemand. De hemel was potdicht van vuile rook, en hij verbeeldde zich geen gat met God dit keer, zoals in de trein voor Verviers. Hij zag dat een van de sloten van z'n koffer af getrapt was, maar het andere hield, en de inhoud bleef binnen.
Mechtild bewoog en riep. Ze probeerde op te staan. Ze hijgde en haar ogen puilden. Lodewijk ondersteunde haar sidderend van angst.
Idiote begeerte kwam zeer ongelegen.
Hij kreeg Mechtild staande. Zelf wankel sleepte hij haar voet voor voet de trap op naar het perron. Haar mond of kin bloedde, ze kreunde en zweette. Hij wilde eigenlijk maar één ding: weg. Hij kon haar niet langer houden en samen vielen ze langzaam zijwaarts op het perron. Honderden aspirant reizigers stonden verderop te dringen bij een nieuwe trein voor Antwerpen en zagen het niet. Lodewijk stond
| |
| |
op en sloeg zijn jas af. Er moest toch een chef zijn of een dokter. Er was niemand. Hij stond besluiteloos naast Mechtild die op haar knieën zat met gebogen hoofd.
Beneden hoorde hij de bel van een ambulance en paardehoeven. Hij aarzelde, en hinkte dan de trap af. Maar de wagen zette zich alweer in beweging. De andere gewonde zag hij niet meer.
Weer boven rende hij hijgend op de wachtende ruggen toe bij de trein. Hij trok een man bij de schouders en wees naar Mechtild. De man keek even om en zei: ‘Jezis.’
Met een nieuwe dreunende slag in de stad, gevolgd door kletteren van stenen of dakpannen, kwam alweer een golf mensen de trap oprennen. Mechtild lag op haar zij op de zelfde plek, boven schaamte miserabel. Lodewijk riep ‘Stop,’ met net zulke gespreide armen als daarstraks de loketbeambten. Hij werd bijna achterover geworpen maar hield zich staande aan de mouw van een bloese die scheurde. Weer viel er iemand bovenop Mechtild en Lodewijk knielde naast haar. Ze was dood, dacht hij. Maar ze bewoog als een geplette vlieg met één arm. Huilerig zelfverwijt beving Lodewijk: hij kon niets en hij kon niets verhoeden. Achter zijn rug ontstond een hijgende veldslag om de trein, waarvan de portieren nu ontsloten werden.
Eindelijk werd Mechtild opgepakt door twee oude hospitaalsoldaten. Ze werd in een goederenwagon van de klaarstaande trein geladen. Lodewijk liep mee of hij haar echtgenoot was. Door de hitte leken zijn voeten van natte klei en hij kon haast niet in de hoge wagon komen. Hij sprong met zijn koffer en viel voorover in vochtig stro, hopend dat de gewonde niet wéér geraakt werd. De grote schuifdeur ging achter hem dicht en in het stikdonker verroerde hij zich niet. Buiten woedde de veldslag om de wagons voort; een kind krijste panisch. Er klonk een revolverschot van dichtbij. Dan siste de locomotief groot en verlossend: de wagons stootten op hun buffers en kwamen in beweging. Mechtild kreunde. Lodewijk tastte naar haar maar vond niets. ‘Ik ben hier,’ zei hij. Hij luisterde met open mond maar hoorde geen antwoord. In de duisternis meende hij bloed te ruiken.
Het werd een eindeloze reis. Steeds gilde de locomotief en stopte dan. Driemaal tastte Lodewijk in opperste schroom en halve griezel naar Mechtilds stille lijf. In het begin kon hij haar niet in kaart brengen: hij stiet geschrokken op een warm, hard scheenbeen onder de dunne rok.
Hij verplaatste zich centimeter voor centimeter en trok zijn koffer mee. Eindelijk vond hij een hand en hield die in de zijne; hij kon niet ophouden met beven.
Hij werkte zichzelf naar paniek. Wat als ze dood gaat, dacht hij; als ze hoest en stikt. Als ze gaat schreeuwen of braken. Hij verzon alle rampen, vond dan een stuk hout tussen het stro en bonkte er mee op het voorste schot om hulp, maar niemand hoorde dat.
Pas tegen Leuven bereikt werd kreunde Mechtild opnieuw. Ze bewoog. ‘Wat is dat,’ stootte ze hol uit als een oude vrouw. ‘Ik ben hier, we zijn veilig in de trein,’ zei Lodewijk. ‘Ja,’ zei Mechtild, en dan: ‘Laat me niet alleen.’ Lodewijk schrok van dat laatste. Maar hij beloofde het. ‘Ik blijf bij je tot we in Nederland zijn.’ Het moest maar, zoals deze hele reis waar hij geen zin in had gehad. Haar duim bewoog als antwoord over zijn handrug en hij was ontroerd.
De trein stopte en er werd ‘Leuven’ geroepen. De schuifdeur ging bolderend open en Lodewijk staarde in het felle daglicht. Twee wantrouwige gendarmen met karabijnen keken hem aan. ‘Papieren,’ riepen ze, en: ‘naar buiten komen.’
Lodewijk stapte uit, vergat de wagonhoogte en kwam op handen en voeten te staan. Even dacht hij aan zijn groentijd in Leiden. Zijn koffer klapte op de stenen maar het ene slot hield. Hij lachte dom en toonde zijn pas. ‘En
| |
| |
die gewonde, is dat uw vrouw?’ Lodewijk aarzelde en zei: ‘Nou, nee, ik heb haar verzorgd en meegenomen, ze lag in Luik op het perron en toen leek het me...’ De gendarmen luisterden niet. Ze riepen iets en twee mannen met een brancard daagden op. Ze wipten de wagon in. ‘Nee nee,’ riep Lodewijk, ‘wacht nou eens even, het is een Hollandse, ze moet dóór naar Antwerpen, ik kan haar niet alleen laten, ik heb beloofd...’ De mannen grinnikten. Ze laadden Mechtild uit. ‘Ge kunt die vrouw niet in een beestenwagen laten liggen, die moet naar het hospitaal,’ zei een van hen geërgerd. Ze vertrokken en Lodewijk hobbelde kinderachtig achter de brancard aan tot men hem met gebalde vuist dreigde: ‘Allez, ingerukt, geilaard!’ Hij bleef staan. Mechtild ging op het stro van een ambulance; het achterschot werd dichtgeklapt en de paarden trokken aan. Lodewijk hijgde uit, keek de wagen na en zocht zijn koffer op. Hij liep terug naar de trein. Hij perste zich naar binnen in een overvolle coupé.
Hij hoorde zeggen dat de trein over een kwartier zou vertrekken. Er was dus tijd om na te denken. Waarom niet naar de naam van het hospitaal gevraagd. Lodewijk vond dat hij te moe was om na te denken; hij stond afwisselend op de ene of de andere voet en kleine schaafwonden aan hand en knie brandden. Maar een belofte was een belofte. En tegelijk dacht hij: oorlog is oorlog; ik moet zien weg te komen.
De trein bleef langer staan. Men zei dat twee Duitse vliegtuigen gesignaleerd waren. Sommige reizigers hingen uit de raampjes om niets te missen. Lodewijk kreunde.
Plotseling voelde hij zich verheven op een aardser wijze dan voor Verviers. Hij was nog niet ver van het portier geraakt en drong naar buiten. Ellebogen en schouders mangelden hem en zijn koffer nog even, maar dan stond hij op het perron. Het begon al avond te worden. Hij liep het station uit. Hij vroeg naar een hotel en men haalde de schouders op. Misselijk van uitputting en met een soort hinkelstap vond hij bij het Raadhuis het hotel Brittannique. Er was een kamer vrij. Hij wilde niet eten maar bestelde wijn. Helder water kon hem intussen gestolen worden. Maar de wijn was op of bestemd voor ‘onze soldaten’. Hij viel gekleed op bed en sliep direct als een steen, ondanks gerij buiten, voortdurend hondegeblaf en geagiteerde stemmen. Er was een droom: met Mechtild in een kamer werkte hij aan een aardige kleine studie. Ze maalde koffie en glimlachte.
De volgende morgen wenste Lodewijk zich nu eens goed op de hoogte te stellen van de gebeurtenissen. Kranten waren al uitverkocht maar hij wachtte geduldig aan het slordig ontbijt tot er iemand uitgelezen was. De Duitsers hadden het werkelijk bestaan Luik vanuit de lucht te bombarderen. Zelf onzichtbaar bij nacht hadden zeppelins rustig hun doelen gezocht, met hun infernale elektrische stralenbundels aan en uit. Mannen in gondels wierpen de bommen op vrouwen en kinderen. Er waren doden en gewonden. Lodewijk kon het haast niet geloven. Waar was de Duitse Ziel. Hij dacht aan de dertiende-eeuwse Gottesfreunden, aan Rulman Merswin, Tauler en Eckhart. En aan het boek van Von Hügel in zijn koffer.
Hij las nog dat de Duitsers in Luik waren en dat ze verder oprukten. ‘Die zijn zó hier,’ zei een moedeloze stem aan de ontbijttafel. ‘Hier?’ zei Lodewijk. ‘Hawel! Ze zijn al tot bij Tongeren.’ Lodewijk verbleekte weer.
Er stonden gruwelen in de krant over Visé. De Duitsers schoten op vrouwen en kinderen of verkrachtten ze. Mannen spiesten ze aan hun Uhlanensperen. Geen steen stond op de andere in die kleine stad.
Zijn geweten deed Lodewijk nog naar de ligging van de verschillende hospitalen vragen. Maar eenmaal buiten in de stralende zon dacht hij: ik wil naar huis.
Leuven was intussen vol grote, feestelijke opwinding. Er kwamen goede berichten van het
| |
| |
front. De Duitsers waren onder verschrikkelijke verliezen teruggeslagen bij Tongeren. De getreste ordonnans die het bericht bracht werd op de schouders genomen. Iedereen lachte en zwaaide. Alleen de honden bleven zenuwachtig keffen; Lodewijk zag dat ze voor kleine karren gespannen zaten waar mitrailleurs op stonden. Hij dacht: als de Duitsers tóch uit het land geslagen worden kan ik Mechtild wel op gaan zoeken.
Lodewijk vroeg en zocht eindeloos. Zilt zweet liep in zijn mond en zijn voeten smolten. Hij vond dat het te idioot was, wat hij van zichzelf vergde. Het was overdreven, onder deze omstandigheden. Zijn taak lag elders. Bovendien overviel hem in de blije overwinningsstad een nieuwe angst: hij had een boek van een Duits auteur in zijn koffertje, hoewel die in het Engels schreef. De mensen, vol haat voor de ‘Boches’, zouden zijn koffer kunnen openen en de naam Von Hügel zien. Hij wilde dat boek kwijt. Hij was hier een vreemdeling maar moest nu één zijn met de Leuvenaren. Hij zocht aan een kade een rustige plek om het boek in het water te laten glijden. Maar dat zou misschien gevaarlijk de aandacht trekken. Beter zich van het hele koffertje te ontdoen. Het in een nis te zetten en door te lopen. Het in een tram te vergeten. Het af te geven aan het bagagedepot van het station. De gedachte aan het station bracht heimwee naar Holland. Maar zijn gelofte deed hem zich voortslepen naar het enige hospitaal waar nog burgers zouden worden opgenomen.
Hij was zo ziek van hitte en moeheid dat hij daar eerst op een houten bank in een gang ging liggen. Verpleegsters en ziekendragers joegen langs hem heen. Het stonk hier angstwekkend. Telkens verscheen de schim van een grote ambulancewagen aan het hoge raam en werden er gewonden binnengedragen.
Na een kwartier joeg een non met een spookachtige kap hem op. Men kon hier niet zo maar gaan liggen. Lodewijk strompelde naar een administratiegebouw, wachtte daar met vele dodelijk ongerusten en raakte eindelijk in een overvolle zaal bij Mechtild. Ze was niet bewusteloos en ze zag hem eerder dan hij haar. Haar ogen werden zwart en glanzend. (Lodewijk schrok erger dan toen op het Luikse perron.) Ze reikte hem haar hand en hij hield die vast. Ze vroeg hem haar ouders in Sittard in te lichten. Ze fluisterde naam en adres; ze heette Henriëtte. Hij noteerde en dorst niet weggaan vóór een verpleegster hem van zijn netelige plek verloste. ‘Kom morgen weer, io help me,’ zei Henriëtte met ogen vol angst, hoop en nog iets. Hij beloofde het bewogen. Maar hij vertrok naar het station.
Buiten ademde hij diep en glimlachte: hij had het koffertje met de voet onder Mechtilds bed geschoven.
Lodewijk wachtte bijna twee uren op een trein naar Antwerpen, in schroeiende hitte. Het kon hem niet onaangenaam genoeg zijn: hij verdiende het. Tot zijn spijt was de trein niet eens zo vol, en te gemakkelijk zittend sidderde Lodewijk voor de wraak van een niet Rijnlandse, maar oud-testamentische God. Want hij verliet de vrouw die op hem rekende. Een minnaar die een meisje verlaat dat hij bezwangerd heeft kon zich niet vreesachtiger voelen. Maar ze was immers niet vervoerbaar? Ze werd nu toch goed verzorgd? Die overwegingen baatten hem niet.
Lodewijk zat heel die lange rit spierwit uit. Hij beklaagde zich niet over het verloren tractaat. Zij niets, hij ook niets. Zijn verlies van de koffer was een daad. Een afscheid van de dertiende eeuw. Een begroeting van de twintigste, misschien.
Hij kwam pas twee dagen later vermagerd, vervuild en half kreupel in Leiden aan. Hij nam de tram naar de Hoogewoerd en trok zich steunend de trap op. Er volgde een hartelijk weerzien met zijn hospita.
Een week later verschoot de laatste rest kleur op zijn vroeger zo blozend gezicht. Hij had het
| |
| |
Leidsch Dagblad van de oude vrouw te leen en op de voorpagina stond: leuven verwoest.
| |
III
Na een ongedurige periode werkte Lodewijk al weer aan de laatste bladzijden van zijn studie. ‘Besluit’ noemde hij het slothoofdstukje. ‘Het landschap rond Luik,’ schreef hij, ‘zo lieflijk en dreigend, woest en vol, rijk en ledig, zo zonnig en zo duister van heuvelruggen en bossen, kon geen betere voedingsbodem zijn voor een mystiek tractaat als het onderhavige. Met zijn schitteringen van onaards licht op de brede, maar nederige Maas weerspiegelt het enerzijds de liefde van en voor de transcendente werkelijkheid, terwijl...’ Enzovoort, enzovoort. En er volgde de beginregel van Dantes Rivier van Licht: E vidi lume in forma di riviera fulvido di fulgore.
Lodewijk beëindigde het hoofdstuk met een voor hem nieuw grijnsje. Hij dacht na over een passende slotzin. Hij schreef: ‘Het was mijn eminente mentor Professor dr. H.Th. L. Boré, die mij het verruimende idee aan de hand deed van een geografische verkenning van de streek van herkomst van het tractaat. Zonder zijn bezielende leiding...’ Enzovoort.
Intussen had Lodewijk Boré in de Turk van het zoekraken van het manuscript op de hoogte gesteld. Hij had er met zijn pas verworven weerbaarheid een mooi verhaal van gemaakt: zijn koffer was hem door Duitse officieren uit een pantsertrein, die zijn coupé binnendrongen vóór Herbesthal, ruw afhandig gemaakt.
Lodewijk had ook nog tijd gevonden voor een briefje naar de ouders van Henriëtte. Het had hem moeite gekost en nogal veel tijd. Wat te schrijven! Dat hij die vrouw uitgerekend achtergelaten had in een stad aan het front, die inmiddels verwoest was? Hij wachtte zuchtend op een inval en schreef: Ik mocht er in slagen uw lichtgekwetste dochter uit het bedreigde Luik weg te voeren, en ik begeleidde haar tot in het allerwege veilig geachte hospitaal in Leuven. Dan liet hij het adres daar volgen, maar verzweeg het zijne. Hij postte de brief met een gezicht dat stond op: ik kan er verder ook niets aan doen.
Boré las Lodewijks inleiding en vertaling zodra die persklaar was en hij knikte instemmend. Een aardig werkstukje, waarmee Leiden, de faculteit en de wetenschap gediend waren. Jammer alleen dat het Latijnse handschrift zo klungelig verspeeld was.
| |
IV
Op een donkere winterdag van januari '15 stopte een wagen van Van Gend en Loos voor het huis op de Hogewoerd. De voerman in pilo belde aan. Lodewijk tekende een reçu uit Sittard en kreeg zijn koffertje overhandigd. Hij sloop er als een dief de trap mee op. Er zat een glanzend nieuw slotje op de plaats waar het oude afgebroken was. (Misschien is dát pas liefde, dacht Lodewijk beschaamd.)
Hij draaide zijn kamerdeur op slot en opende de koffer. Er lag een brief in. Hij las:
WelEdel Zeer Geleerde Heer,
Wij danken U voor wat U voor onze dochter deed in haar laatste dagen. U heeft gedaan wat U kon en meer. Wij zijn U veel dank verschuldigd. Henriëtte heeft zelf nog verzocht U deze koffer terug te sturen. Niet zonder schroom hebben wij tenslotte de koffer geopend teneinde Uw adres aan te treffen in een der boeken. Wij smeken U, komt U ons eens bezoeken en vertelt U ons over onze geliefde dode. Zelf ben ik slecht ter been. Wij vergoeden gaarne Uwe kosten.
Met de meeste Hoogachting, Uw Dienstwillige, enzovoort.
Lodewijk ademde zwaar en staarde. Maar hij dácht er niet over naar Sittard te reizen in oorlogstijd. En wat die mensen te zeggen. Misschien wisten ze dat hij Henriëtte beloofd had naar haar terug te komen.
| |
| |
Lodewijk pakte het handschrift uit de koffer. Wat er mee aan te vangen. Hij borg het met trillende handen in de onderste en diepste la van zijn bureau.
Angst die berouw wekt, en die vergeving. Er was geen andere werkelijkheid. Lodewijk volgde de laatste weken in de krant de gebeurtenissen. Hij dacht nu aan de doden van Leuven. De aarde was de aarde, gedrenkt in bloed, maar hij hoorde er thuis. Zijn terugkeer uit Luik was een thuiskomst geworden.
Die nacht verscheen Henriëtte nog eenmaal in zijn droom. Lief, schaamteloos, woedend en huiveringwekkend. Het was een onrustige nacht.
En helemaal panisch werd Lodewijk toen Boré hem een week later vertelde dat hij het plan koesterde een protestbrief naar ‘de hoogste Duitse autoriteit’ te schrijven over de brutale roof van Nederlands cultuurbezit bij Herbesthal. ‘Doet U dat nou maar niet,’ piepte Lodewijk. Nog die zelfde avond opende hij zijn bureau, pakte het oude manuscript en wierp het in zijn hoog opgestookte potkachel.
|
|