| |
| |
| |
J.B. Charles Omzien naar profielen V
56. Groningen. Is dit dezelfde stad nog? Jazeker. Dat wil zeggen, niet zo duidelijk meer. Maar die familienaam, van deze zaak hier, herken ik heel goed. Het bedrijf van een oudere vriend van mijn oudste broer. Hier kwam ik die man tegen toen ik een keer op zwart zaad zat. Ik vroeg hem - of mij plotseling iets te binnen schoot - of hij mij wat kon lenen. Hij deed of hij zeer geïnteresseerd was.
‘Waar kan ik je tijdelijk mee van dienst zijn, beste jongen? Een das? Mijn wandelstok? Wat heb jij vergeten? Wat heb je nodig?’
‘Vijfentwintig gulden,’ zei ik, enigszins sip. Ik voelde al waar het heen ging.
‘Geld,’ leerde hij mij toen, ‘nee. Kijk es, ik heb zelf vroeger altijd veel moeten lenen, wilde ik met een meisje uit, zoals jij nu, naar ik aanneem, nee je hoeft mij niets uit te leggen, maar ik zat voortdurend op zwart zaad en moest altijd lenen. En ik gaf het nooit terug. Dat heeft mij een les geleerd. Ik leen nu zelf nooit iemand geld uit.’
Dat is nou een halve eeuw geleden. Ik had mijn verslagenheid van destijds mooi onderdrukt maar hij komt met die naam nota bene weer boven en vraagt aandacht. Zou de zelfverzekerde jonge man van toen nog leven? In dat geval zal hij nu tegen de tachtig zijn. Suits him well. Was hij gek of juist uitgekookt?
57. De steen die door de Tempelbouwers. Zo begon de psalm. De volgende regels die wij zongen luidden... verachtlijk was een plaats ontzegd, is, tot verbazing der beschouwers, van God ten hoofd des hoeks gelegd. Dat moest dan gezongen worden, psalm 118 vers 11.
Het is niet zo dat ik pas later, zeg maar op mijn achttiende tegen het moeten zingen van zulke regels in verzet kwam. Op mijn tiende vond ik het al waanzin. Welzeker, ik kende de simboliese betekenis van die hoeksteen al gauw, maar toen ik tien was, bestond de tempel die het zangertje voor ogen moest hebben al bijna tweeduizend jaar niet meer. Ik had ook nog nooit gehoord dat iemand dat betreurde. Toen enkele modernisten meenden dat het lied niet langer zo nodig op hele noten hoefde te worden aangeheven maar dat er best een klein beetje fleur aan kon worden gegeven door hele en halve noten, bleef het toch een vers voor oude mensen. Als oudemensenregels naar kamfer en pepermunt konden ruiken dan waren het deze. Het is in Nederland nog zo dat op zondag hele volksstammen stemmig geklede mannen en vrouwen zich in zogenaamde kerken samendrommen, de rug rechten en aan De steen die door de tempelbouwers beginnen. Jawel, er zijn ook indrukwekkende psalmen, in hedendaagse moderne vertalingen. Er komt bij dat er psalmwijzen zijn die zich lekker laten zingen. Ik zal ook niet ontkennen dat er liederen zijn die zich nog een verdieping lekkerder laten zingen wanneer je dat samen doet. En nog lekkerder, als dat bijvoorbeeld de Internationale is terwijl je moogt veronderstellen dat eeuwige nazi's als Luns en Strausz zouden kunnen luisteren. Maar ook is Hand in hand kameraden niet gek, als Feyenoord tenminste goed op dreef is. Ik kom met dit laatste voorbeeld omdat er toch wel iets geks aan de hand is met dat samen ‘hand-in-hand’
| |
| |
zingen. De zang is een vehikel voor kollektieve sentimenten die bedrukt, troostend, dreigend, gloriërend en regelrecht bloeddorstig kunnen zijn. Op de negentiende eeuwse wijze van
konden de nazi's een eeuw later zingen
Die Reihen fest geschlossen!’
Ik ben dol op vokale muziek maar er is geen volksverneukerij zo krachtig als die welke zich van het muzikale vehikel bedient. Wij hebben elkaar altijd stevig te grazen met ons zogenaamde zingen. Hoe lekkerder ik die israëliese volksliederen hoor zingen, hoe grotere zwakkeling ik mij voel als ik er ook maar een zuchtje door ontroerd word. Maar laatst kon ik wel even lachen om een onwetende nederlander die bij zo'n opzwepend zionisties wijsje nogal verkeerde woorden zong: Allah! La-illah Allah! enzovoort.
Lezend in een bundel essays van Maarten 't Hart blijf ik even rusten op bladzijde 188. ‘Wij zouden graag een tocht door Nederland hebben gemaakt over de kerkpaden. Bij elke kerk zouden we dan even afstappen en naar binnen gaan. Maarten B. zou zingen en ik zou hem begeleiden, bij voorkeur psalm 118:11 “De steen die door de tempelbouwers”.’ (Einde van het citaat). Die B. staat voor Maarten Biesheuvel, zoals je begrijpt. Laat mij even nadenken, ik weet zeker dat ik nog geen twee weken geleden ‘De steen die door de tempelbouwers’ ook bij hem ben tegengekomen. In Slechte mensen of in De weg naar het licht, dat zijn de twee boeken die ik toen achter elkaar las.
Eens zien, zij heten allebei Maarten, beiden wonen zij in Leiden, zij moeten alle twee zo nu en dan zingen. Dat wat zij voor dat zingen paraat hebben, zijn grotendeels psalmen. Als je het bij deze paar variabelen laat, is het enige verschil tussen ons dat ik niet Maarten heet. Bij de Maartens ligt ‘De steen die door de tempelbouwers’ nogal vooraan in het gehoor. Een niet zo groot verschil is dat bij mij, als ik in melancholiek zingen uitbreek, iets meer dan ‘de steen’, psalm 130:2 voor de hand ligt.
‘Zo Gij in 't recht wilt treden,
ach, wie zal dan bestaan?
Maar neen, daar is vergeving
dies wordt Gij, Heer, met beving,
recht kinderlijk gevreesd.’
58. De twee kollektieven. De doodslag van de politieman in Utrecht door de duitser Folkerts was niet maar een ‘two-person interaction’. Er stak meer achter. Aan de ene kant stond een wereld van mensen die het beleid van de Staat uitmaken, wetgevers, politici, traktatenmakers, politiële handhavers van orde en recht, rechters, rustverlangende burgers, krantenredakteuren. Aan de andere kant de organisatie die zich de raf, of hoe dan ook noemde, met medewerkers in de eerste graad en in ver verwijderde graden. De meesten waren niet meer dan rechtsgeleerde verdedigers, ‘simpatisanten’ en ‘goedpraters’. Met deze twee laatste benamingen zijn wij in het hart van de kwestie die ik aansnij geraakt. Dat is bij de rol die gespeeld wordt door hen die in andere verhoudingen de ‘meelopers’ en ‘fellow travellers’ worden genoemd. Het is een marge. Wat betekent die marge, en hoe groot kan de kans geschat worden dat de marge geaktiveerd, gesubstantiveerd wordt? Kan het verder zijn dat de ‘fellow travellers’ levendiger worden gehaat dan de aktivisten van het kollektief zelf? En hoe komt dat?
Laten wij eens kijken naar de person-to-person kriminaliteit. Wij hebben bij de dood van de Utrechtse politieman - en nog minder bij de, terwijl zij in de ene hand haar tas droeg en met de andere de sleutel in het slot van haar huisdeur stak in de rug geschoten Frau van Dijck, te denken aan person-to-person killing. Het waren werelden die botsten. De Staat ziet de terrorist terecht ingebed in zijn kollektief en de terrorist onderscheidt achter die Staat een kollektief. Het vuur uit de pistolen trof de toevallig dichtstbijzijnde van de andere kant.
| |
| |
Wat de ene kant van de tegenstelling betreft, de Staat, die het oordeel over wat wel mag en dat wat niet kan, monopoliseert, heeft er behoefte aan degenen die het geloof in de door hem erkende waarden niet delen, te stigmatiseren. Hij zal hun protesten tegen het oordeel van de Staat kriminaliseren. Hij gaat bijvoorbeeld vreedzame tegenstanders van het gebruik van kernenergie alras terroristen noemen, met Radikalenverlasz en Berufsverbot zullen sommige staten trachten hun medewerkers tot trouw aan de ideologie van de Staat te dwingen. Die simpatie hebben met terroristen zullen in die landen in de gevangenis komen, samen met terroristen, dienstweigeraars en Jehova-getuigen. Volgens Minister-President Albrecht van het duitse land Niedersachsen zijn demonstranten tegen kernenergie ‘individuen die louter misdadige akties willen’. In 1977 werden bij Grohnde de vreedzame demonstranten tegen de bouw van een kernreaktor opgewacht door een leger van 7000 man politie en grenssoldaten versterkt met kommando's terrorismebestrijders, uitgerust met pantserwagens, helikopters en chemiese wapens. Er viel een groot aantal gewonden en veertien willekeurige demonstranten werden opgepakt wegens verzet tegen de politie of een aanslag op de staatsveiligheid. Het is niet te gek om in dit verband te denken aan de overheid van een vijandige bezetter die een bevolking kollektief straft wanneer tegen die overheid is gepleegd, wat die overheid een misdrijf belieft te noemen.
Het gericht zijn van zijn waakzaamheid en vijandschap op een kollektief, althans op de idee dat er ‘aan de overzijde’ (ook) een kollektief is, neemt men aan beide zijden waar. Nu echter rijst er een probleem voor de strijdende kleine minderheid. Die kan niet veel beginnen en niet massaal optreden. Tegen welke personen moet hun aktie gericht zijn? Welnu, het is duidelijk dat de slachtoffers van de raf als ‘individuals with ties to the entity’ die moeten worden bestreden, kunnen worden gezien.
Het gaat te ver om alle mensen te treffen die iets met de maatschappij te maken hebben. ‘No sanction can be directed at an organisation - whether the method chosen is a fine or dissolution - without also affecting at least some of the individuals with ties to the entity’ zegt Levinson. Geldt dit niet nog meer voor een staat dan voor welke andere organisatie ook?
Goed, men kan zich richten op de vertegenwoordigers van de staat. Maar terroristen zullen menen dat zij in hun akties tegen de staat niet alleen deze staat en zijn vertegenwoordigers treffen, maar vooral ook de lauwe deelnemers aan staat en maatschappij.
Een man als oud-ss-er Schleier, na j aren weer generaal van de zware duitse industrie, de man die zich inspande om de boycot van Zuid-Afrika door de Bondsrepubliek te boycotten, kwam voor verpersoonlijking van de hedendaagse vijand in aanmerking. De een dag voor de ineenstorting van de ss-staat nog ten behoeve van deze ter dood veroordelende Filbinger, weer hoog te paard in het ongenezen Duitsland, ontmaskerd in 1979, sputterend en liegend gedwongen van dat paard af te stijgen maar met ongebroken politieke ambities, is ook zo'n kandidaat. Er zijn er die hopen dat de lauwe ongeschokte deelnemer aan de nieuwe duitse maatschappij de ogen worden geopend voor het feit dat de staat weer even geïnfekteerd is als de vorige, die een ss-staat werd.
De grote problematiek van het terrorisme staat in verband met de waanzinnige vaagheid van de verschillen tussen daders en niet-daders, tussen echt op de korrel genomen slachtoffers en mensen die liever niet slachtoffer zouden moeten worden in de misdadigheid die oorlog heet. Het is er een spiegelbeeld van. Wasserstrom vraagt zich terecht af: het is een oorlogsmisdaad om een militair hospitaal kapot te gooien - maar waarom niet om rustende of slapende soldaten ver van het front te bombarderen? Of om een burgerbevolking met bommen uit te roeien? Levinson zegt: ‘The President who ordered the bombing of Hanoi over Christmas 1972 is surely more condemnable, even if perhaps not a “criminal”, than some soldier in the field who in frustration murders a
| |
| |
prisoner of war.’ Calley een misdadiger te noemen en Nixon alleen maar als immoreel te beschouwen, is lafheid. Een voorbeeld geeft Joseph W. Bishop, Jr., The Question of War Crimes: ‘Nixon's conduct in ordering the bombing (van Hanoi in 1972) is criminal because no plausible claim of “military necessity” can be offered for it, but the main point is that its immorality would not in the least be lessened by a judgement that it was not criminal.’ Jawel, de bedoeling van de bombardementen van Haiphong en Hanoi is geweest om de Noord-Vietnamezen rijp te slaan voor onderhandelingen. Het amerikaanse woord is ‘to terrorize’, Richard Nixon en Heinz Kissinger waren bewuste terroristen.
Folkerts heeft in ons land een politieman gedood en moet daarvoor in ons land worden gestraft naar de maatstaven van ons recht. Deed hij het als een terrorist, te vergelijken met Nixon en Kissinger? Nee, Folkerts had geen speciaal terroristies motief voor het schieten op deze agent, zoals Nixon en Kissinger voor hun doding op veel grotere schaal wel hadden. Folkerts wenste de politieman geen terror in te boezemen maar hem uit te schakelen omdat hij zelf terrorized was. Als terrorist was Folkerts al gelabelled door de Bondsrepubliek, die daarom wenste dat de nederlandse politie hem voor haar ving. Het zich beperken tot de person-to-person misdadigheid is laf, zegt Levinson over de duizendvoudige terroristen in zijn land, de Verenigde Staten.
59. Land of hope and glory. Sedert 1902 kunnen de britten, of zij nu oorspronkelijk uit Ierland, Polen of Pakistan komen, een nieuwe nationale hymne aanheffen. Deze zingen zij vaak uitermate geestdriftig mee. Land of Hope and Glory, Mother of the Free. Woorden van de modeschrijver A.E. Benson, op muziek die al enige tijd om een tekst zat te springen, van Elgar. Wat zeg je van regels als deze, die nog steeds naar de boerenoorlog ruiken.
God who made thee mighty,
Het is een dankbede van vrije mensen, denkt men bij de eerste strofen, maar zodra de bede verhoord wordt en het machtige land yet mightier geworden is, the bounds wider set, zullen er ergens in de wereld andere mensen zijn die hun nationale god smeken ‘de tyrannie te verdrijven die hun het hart doorwondt’. (Dit zijn woorden uit de meezinger in een land dat geen engelse maar een spaanse kolonie geweest is. De meeste teologen beweren dat het evenwel om dezelfde god gaat.)
60. Het volkslied. Weinig nederlanders weten wie het hunne gemaakt heeft. Zij die denken op de hoogte te zijn, hebben het vaak fout, want het staat niet helemaal vast. Dat is overigens geen ramp. De volksliederen komen uit de doos waar de baard van sinterklaas in opgeborgen wordt met de onderscheidingen en de kerstboomversierselen.
Het franse volkslied krijgt soms een paar haartjes op mijn rug meer omhoog dan het wilhelmus maar dat is het noemen niet waard. Het duitse irriteert mij - waar zou dat nu van komen? Het is op Helgoland geschreven, toen dat nog engels was. Het noorse blaast nobele gevoelens in, die stammen uit de tijd dat wij het voor de verboden engelse zender konden horen. Maar het engelse volkslied? Het is een bede, reden waarom een rechtgeaard ongelovige zijn lippen stijf op elkaar zou moeten houden. En wat moet die god voor de engelsman doen? Zijn koning victorious maken en hem happy and glorious laten regeren. Het is tekst die Schout bij Nacht Luns in zijn nationaal-socialistiese studentenjaren samen met Ollie B. Bommel geschreven zou kunnen hebben.
Sommige volksliederen hebben charme en andere kunnen blijkbaar geestdrift opwekken. Een geestdrift die overigens bij de ene burger van betere kwaliteit lijkt dan bij de andere. Er zit namelijk iets achter dat wij vaak niet door hebben, zoals bij de kerstboom en zijn versierselen. Hebben zij iets met de man Jezus te
| |
| |
maken? Nee. In Sinterklaas geloven zelfs de kinderen niet meer. Als ze volwassen zijn, en niet kinderachtig gebleven, trouwens ook niet meer in de kerstboom, in uniformen en onderscheidingen.
Die laatste twee hebben te maken met het nog niet voldoende ontdekte en, a fortiori, nog slechts pover beschreven mannengeloof in de oorlog. Zie je echte vrouwen die zich versieren als militairen? Nee, want zij zijn van een betere soort dan de mannen. Joseph en Bernhard, beiden met een nazi-verleden, de twee grootste hedendaagse verzamelaars van onderscheidingen, de een een mislukte Schout bij Nacht, de ander een verongelukte Inspekteur-Generaal van Leger, Vloot en Luchtmacht, beiden nog altijd bij het kinderachtig gebleven nederlandse volk zeer populaire mannen. Hoe kom ik in hemelsnaam dat nederlandse volk uit?
Om op het franse volkslied terug te komen, het werd in 1792 door een soldaat geschreven als een lied voor de republikeinse Armée du Rhin, waar hij in diende. Dat leger moest tegen de royalistiese legers van Oostenrijk en Pruisen vechten. Hij was een royalist en hij baarde voor de republikeinen een lekkere krijgszuchtige song. Dat zegt welke wezenlijke kracht er achter zat: een militaire.
Van de Strasburgeoise werd het toevallig een Marseillaise doordat de federalisten van Marseille, die in Parijs het Fête de la Fédération kwamen bijwonen, een soort revolutionair songfestival, het lied daar tot een tophit maakten. Een volkslied was het daarmee nog niet. In de tijd dat de commune door rechts in bloed werd gesmoord, kon in Parijs het zingen of fluiten van de Marseillaise iemand zijn kop kosten. (Wat in Groningen het geval was tijdens de duitse bezetting; je zult het niet geloven, maar het is gebeurd.) Niet lang later, in 1880, wordt de Marseillaise evenwel in Frankrijk tot volkslied uitgeroepen en tot nu toe is het dat gebleven.
Jawel, de song klinkt revolutionair, dat is zeker. Men kan overigens opmerken dat de fransen het lied niet meezingen. Zij voelen natuurlijk dat dat bij de bestaande tekst onzinnig zou zijn, even krankjorum als het meezingen over ons duitse bloed en die verrotte koning van Spanje is voor ons. Volksliederen? Onzin. Ik heb, als het nederlands plechtiglijk werd aangeheven, tot dusver altijd mijn mond nog wel af en toe geopend, maar zelfs dat zal er van nu af aan niet meer bij zijn. Ik zal, als iedereen dat doet, nog even mee gaan opstaan; verder ga ik niet.
Tot slot een echte hinderlijke vraag: kan iemand er eigenlijk twee volksliederen op nahouden? Nee, natuurlijk, maar hoevelen doen niet alsof? Reden te meer om alle fopartikelen in het koffertje voor de feestartikelen te laten. Moet hier ooit beslist een soort volkslied worden aangeheven? Dan zullen we de ambonezen en de hongaren onder de nederlanders die zich nog altijd hongaar of ambonees voelen, de gelegenheid moeten geven hun respektievelíjke volkslied ten gehore te brengen. Nee, als de rechtgeaarde nederlander bestaat, heeft hij geen twee volksliederen. Ook als nederlandse zionisten het Wilhelmus dan toch blijven zingen, ga ik het palestijnse volkslied nog niet leren. Ik heb niets met een volkslied te maken, zeker niet met twee.
61. Yesterday's Spy. Zou ik eroverheen zijn? Ik heb ze altijd graag gelezen en niet het minst Len Deighton, maar op pag. 132 van chapter seventeen sluit ik Yesterday's Spy en leg ik het boek weg. De spanning waar ik aan gewoon geweest ben bij een goeie ‘spy’ is opeens over. Voordat het boek uit is. Ik hoef niet te weten hoe het afloopt, ik wil het niet eens horen. Voorlopig neem ik ook geen nieuwe.
Eens over nadenken wat dat kan betekenen. Ik lees nu liever, ja, heel veel liever, in de Inleiding van het Groot Woordenboek der Nederlandse Taal van J.H. van Dale, schoolhoofd te Sluis. Van Dale, de rode spion in twee delen, van veel ouder dan yesterday. Ik ken natuurlijk nog wel een paar overlevende mannen die veertig jaar geleden een beetje in een van de inlich- | |
| |
tingendiensten of in de soe terecht waren gekomen. Zijn er daar bij die alweer iets met dat soort werk te maken hebben? Een ken ik er, van wie ik het haast zeker weet. Dat zal ik hem natuurlijk niet laten merken. Misschien moet ik oppassen dat ik niet zo goed laat merken dat ik niets vermoed, dat hij mij ervan verdenkt dat ik het door heb. Die vervelende spion, zal hij dan van mij denken. Denk ìk. Ik ga nu zelfs vermoeden dat ik een of twee personen ken die na de Tweede Wereldoorlog in het vak zijn blijven hangen. Die hadden er overigens in de oorlog niet eens zoveel mee te maken. Die echt goed waren, zullen zich er na 1945 niet meer mee bemoeid hebben. Denk ik.
62. Wat ‘god zei’ dat beweer jezelf. God zei: ‘Jij bent voor deze klus geroepen’, vertelt Meindert Leerling, de lijsttrekker van de Reformatorische Politieke Federatie, een nieuwe politieke partij. Het is niet de verdediging van de zedelijkheid die de verse partij in het vaandel schrijft, het is in de eerste plaats de seksuele zedelijkheid ter verdediging waarvan hij oproept. Het gaat in dit nieuwste réveil niet om de centen, niet om de macht van de ene burger over de andere krachtens de verdeling van de centen, het gaat nu vooral om het neuken en wat daarmee verwant is. Een tipiese opvatting van zedelijkheid. De strijd tegen abortus staat op de eerste plaats, dan komt die tegen de homoseksualiteit, volgens de rpf ziekte en zonde.
Over het gezag leert de rpf dat het volk wel kan aanwijzen wie moet regeren, maar dat de eenmaal tot stand gekomen overheid een goddelijk aureool krijgt. De overheid is een dienares van god. (Een dienares is volgens de Federatie een vrouw. Wat dat in de seksuologie van de Federatie betekent, kan ik nog niet doorgronden.) God laat de regeringen soms een lange tijd knoeien maar niet zelden grijpt zij in. (Waarom is God niet óók een vrouw?) Uit het interview van Max Pam in de nrc op 4.10.1980: ‘Als bewijs voor zijn stelling voert Leerling aan het abortuswetsontwerp, dat twee jaar geleden in de Eerste Kamer onverwacht werd afgestemd. Je kunt zeggen: een paar vvd-senatoren zijn dwars gaan liggen, maar het raadsel is veel groter. Het is God zelf geweest, die heeft gezegd: “Tot hier en niet verder”.’ Voor iemand die dat zeker weet, is er geen raadsel, Leerling.
Hitler was dus óók een dienaar (of dienares) van de God van Leerling. Jammer dat die niet wat eerder dan pas in 1945 heeft gezegd: ‘Tot hier en niet verder’, zou je geneigd zijn te beweren, maar ik zeg het niet omdat ik ook maar geen ogenblik wil doen alsof ik een stap met de Reformatiese Politieke Federatie meega. Wat te betreuren is, is dat de persoonlijke god van iedere duitse soldaat, burger en burgeres de afzonderlijke burgeressen, burgers, soldaten, grijze muizen niet op tijd toegeroepen heeft ‘tot hier en niet verder!’
Die God met een hoofdletter waar Leerling in gelooft, is de god van Leerling. Die is toevallig net iets banger voor seksualiteit dan voor geld en macht. Dat komt voor en het betekent iets. Wie heeft gezegd ‘Jij bent voor deze klus geroepen!’? Leerling sprak dat tegen zichzelf.
63. Een nieuw been. Lang geleden werd hartelijk gelachen om de volgende, natuurlijk joodse mop. ‘Wat is een zionist? Een zionist is een tweede klas jood die bij eerste klas joden geld kollekteert om voor derde klas joden land te kopen in Palestina, zodat ze daar naar toe kunnen gaan.’ Echte joodse humor! zeiden wij vergenoegd tegen elkaar.
Het genoegen is intussen helemaal van de grap af. Land hoeft niet meer te worden gekocht, bombardementsvliegtuigen en fragmentatiegranaten zijn er nu, maar overigens is het model onveranderd blijven staan. De eerste klasse joden in Amerika en Nederland (bijvoorbeeld), die er terecht niet aan zullen denken om in de nieuwe staat in dat Midden-Oosten te gaan werken en wonen, houden die wel in leven. Waartoe?
Ten behoeve van de minder gezegende zogenaamde kinderen van Abraham in Nederland
| |
| |
en Amerika? Het eerlijke antwoord op die vraag moet ontkennend zijn, mag althans niet volledig bevestigend luiden. Dat er van alle zakenlieden in New York, evenmin als voor alle bescheiden handelaren in het oude Stuttgart, nooit één geweest is van wie de afstamming van de oude herders vorst kon worden bewezen, is één ding. Punt twee is, dat als we het bijbelse verhaal letterlijk zouden willen nemen niet alleen Izaäk een zoon van de oude hebreeuwse bedoeïen was maar ook Ismaël, en dat alle arabieren van Ismaël heten af te stammen. Punt drie, dat in eeuwen van elkaar verdrijven of afslachten van een grote school stammen en stammetjes in de woestijnzeeën zoveel mensen uit lijfsbehoud zijn toegevlucht naar en hebben aangeklit bij de levenskrachtiger volkjes, dat van geen enkele hedendaagse mens de afstamming van welke historiese persoon ook uit Ur der Chaldeeën of het land Kanaän kan worden herleid.
Tenslotte hebben migraties (bijvoorbeeld naar Egypte) en de latere remigraties, de wegvoeringen (door assyriërs en babyloniërs) de verhuizingen van de tien stammen, van de twee stammen, de verdere verhuizingen van de volksverhuizers via Noord-Afrika of over de Kaukasus naar Noord-Amerika en Zuid-Amerika, de genetiese massa's definitief door elkaar geklutst.
Of iemand nu volgens de rabbijnen, volgens zijn moeder, volgens Adolf Hitler of op grond van zijn eigen keuze een jood wordt genoemd, hij kan het jodendom alleen binnendringen door een van deze twee poorten: de Eigen Poort of de Poort der Anderen.
De Eigen Poort wordt betreden door lieden die geloven dat zij joden zijn en daarop besluiten dit lot te omhelzen.
Door de Poort der Anderen worden mensen gejaagd met de zweep van ellendelingen die een zekere aangeboren superioriteit claimen en die dus andere mensen nodig hebben waarvan met de hulp van een klein eindje miserabele geschiedenis inferioriteit kan worden opgebouwd, als toetssteen van hun eigen superioriteit. De duitsers noemen zulke mensen joden, slaven en balkanezen; de engelsen hebben ieren; amerikanen, die al in de zeventiende eeuw in de Nieuwe Wereld migreerden, hun veel latere italiaanse, poolse en oekraïniese navolgers, de israëliërs hun palestijnen. Wat is meer menselijk dan je superieur voelen in vergelijking met andere mensen? Wie zijn meer nodig dan lieden ten overstaan van wie men deze superioriteit beleven kan dan arabieren voor de joden, joden voor de polen, polen voor de duitsers en indo's voor de hollanders? Met afstamming of veronderstelde afstamming kan men zich sociaal prachtig opbouwen of staande houden, de gunstige descendentie van zichzelf en de minder nobele van de ander.
De voornaamste bouwers van Israël zijn zij die zich, door een van de twee genoemde Poorten in de Verenigde Staten of welk land ook binnengekomen, daar uitstekend voelen maar zich sterker willen maken dan andere immigranten. Dat iedereen tenslotte altijd overal een immigrant is, willen zij niet inzien, zij hebben graag een oerland. Een bepaalde soort mensen vindt dat het goed staat een oervader te hebben die roofridder was. Een oerland kan er ook bij door, al is het niet meer dan een tweede keuze. Sommige lieden kiezen daar Palestina voor. Al denken zij er natuurlijk niet aan zich daar te gaan vestigen.
In de Assemblee van de Verenigde Naties in juli 1980 heeft de vertegenwoordiger van de palestijnen duidelijk gezegd wat het probleem van de staat Israël was. ‘Het is niet in de eerste plaats een natie, gekreëerd voor de weinige autochtone bewoners die als de nakomelingen van Izaäk beschouwd willen worden en van de paar miljoen immigranten die zich in vijfentwintig jaren bij hen gevoegd hebben. Het is een staat die gesticht werd door en ten behoeve van buitenlanders die maar dan ook absoluut niet van plan zijn er ook te gaan wonen.’
Wat heeft een mens aan een dubbele nationale loyaliteit? Waardoor is het goed voor een man die, zoals alle amerikanen behalve die paar
| |
| |
indianen die er nog zijn, in New Jersey woont en een vs-paspoort heeft, om te claimen dat tegelijk Israël, waar hij nooit een voet gezet heeft, zijn land is? Het antwoord is niet vleiend. Het luidt: dit pochen streelt zijn hoogmoed, althans het bestrijdt zijn inferioriteitsgevoel.
Waarom moet die hoogmoed (vaak toch al niet voor de poes, als hij een goede positie heeft bereikt, zich een zaak heeft opgebouwd en een mooi huis verworven) opgestreken worden? Omdat hij zich maatschappelijk insecure gevoeld heeft of zich dat diep in zich nog voelt. Wanneer voelt iemand zich minderwaardig? Het antwoord is deze keer: omdat hij het is. Verdomme nog aan toe: wanneer is iemand minderwaardig? Het antwoord kan nu bevrijdend zijn. Wanneer hij zich vergelijkt met anderen en hoort dat die netter spreken, ziet dat die zorgvuldiger eten, weet dat die elegantere grootouders hadden of nu meer kunnen kopen? Ach, het kan allemaal een kleine rol spelen, maar geen van deze elementen zal het meest betekenisvol zijn. Iemand voelt zich een mindere man wanneer hij denkt dat de anderen hem als een mindere man beschouwen.
Hij zal die argwaan te gemakkelijker koesteren als de anderen hun eigen gezelschap vormen. Om kort te gaan: zoals jij een tweede huis hebt (heeft hij ook) en een tweede vrouw (heeft hij misschien ook) en een min of meer afgesloten socialer bewegingsveld, zo heeft hij een tweede vaderland. Dat heb jij niet. Het verschil met jou, protestant white buurman, is vereffend!
Je kunt er een tweede huis op na houden maar geen tweede land. Het tweede huis wordt vaak het eerste. Zo is het ook met je land. Men kan tegenwoordig, geloof ik, iemand die een been verloren heeft een nieuw been aanzetten. Mooi. Behalve wanneer de dokters dat nieuwe been aan iemand anders hebben ontnomen.
64. Johannes de doper, zijn kont is van koper. Ik heb mij wel eens afgevraagd hoe het te verklaren is dat Groot-Brittannië al grote belangstelling van de romeinen genoot toen De Lage Landen nog beschouwd werden als oninteressant, nauwelijks bewoond slijk.
Het antwoord is misschien toch niet zo moeilijk. ‘Brittannië levert goud op, zilver en nog andere metalen’, met deze propaganda vuurde Agricola zijn legioenen aan voor de aanval op de Caledonians onder Galcagus. Helemaal nodig was de aanmoediging toen niet eens meer. Die romeinse soldaten die daar oog voor bezaten, hadden onder het aanleggen van wegen de minder ontwikkelde soldaten op weg naar en in het Lake District al kunnen wijzen op koper, zink en lood. Maar nu bleek dat er ook goud en zilver was! ‘Dat zal allemaal buit zijn voor de overwinnaars!’ stelde Agricola wervend vast. De romeinen veroverden dus het gebied. Je kunt je natuurlijk afvragen waarom zijn zij, om te beginnen, overgestoken. Ach, op een bepaald punt in Gallië kun je Engeland bijna zien liggen. Genoeg vissers hèbben het zien liggen. Ik denk dat ik ook overgestoken was in plaats van de delta in te baggeren. Van de britse eilanden heeft de kerstening van onze nederlandse gebieden plaatsgevonden: Willibrord, Bonifacius. Ik heb mij dikwijls afgevraagd: onze hele kulturele ontwikkeling van het Zuiden uit hinkt na bij de britse, op dit punt dus ook, terwijl wij geografies via Gallië makkelijker en over land bereikbaar waren; maakt koper vroom of maakt het expansief? De twee regels die hierboven staan, zongen jongetjes op straat in Groningen. Opeens klinken zij weer in mijn oor. Waar kwamen die regels vandaan?
In de zestiende eeuw bestaan de grootste kopersmelterijen van Europa in Keswick. In die tijd zijn de ondernemers, bestuurders en arbeiders grotendeels duitsers, onder leiding van ene Hechstetter. In 1650 worden de smelterijen verwoest onder de kampanje van Cromwell, maar naderhand gedeeltelijk hersteld door nederlanders die onder Willem iii in het land kwamen.
Aan het boveneinde van de Vale of Newlands vinden wij de Goldscope-mijn. Men trof er
| |
| |
koperpiriet aan maar ook zilver en goud, vandaar de naam. Dat was al in de dertiende eeuw onder Hendrik in zo, maar Thomas Thurland en die duitser, Daniel Hechstetter, vinden in 1607 de rijkste aders.
Dan komt er een belangrijk proces, dat Koningin Elisabeth Thomas Percie, graaf van Northumberland aandoet. Als er meer goud en zilver uit een mijn wordt gevonden dan koper of lood, wordt volgens oud recht alles het eigendom van de koning. Dat zegt de koningin tenminste in een rechtsgeding. Wie zou het proces hebben gewonnen? Dat is goed geraden. Northumberland had dit kunnen voorzien, maar nadat hij onwijs genoeg geweest was om bij het dreigende verlies naar de wapens te grijpen, werd hij als ‘terrorist’ verslagen en onthoofd. Zijn hoofd is ergens boven een stadspoort tentoongesteld geweest. Hier komt het hele verhaal. Men kan het in de Calender of State Papers, 1547-1580, lezen. Thurland, ‘Master of the Savoy’, begon zijn schatgraverij al in 1564. Hij werkte met geld van de kerk. In 1561 wordt door Thurland, met goedvinden van de koningin, een Corporation for working miners in England gesticht. Er wordt afgesproken wat zij van de opbrengst krijgt.
Op 7 oktober 1566 heet Thurland in een brief ‘Provost of the Mines’. Het blijkt dat de duitsers slecht worden behandeld door de engelsen. Op 16 oktober moet de koningin aan de Justice of the Peace in Westmoreland opdracht geven de ‘assaults, murders and outrages’ jegens de Almain (duitse) mijnwerkers te beperken. Wat is er aan de hand? De engelsen die onder invloed staan van de graaf van Northumberland zijn nijdig omdat de duitsers mineralen uit hun grond halen voor de koningin en haar getrouwen.
1567, 19 Februari. Pembroke en Leicester, vijanden van Northumberland, eisen van hem dat hij zich niet langer verzet tegen het mijnwerk dat de koningin heeft toegestaan.
7 Maart. De koningin verbiedt zelf schriftelijk aan Northumberland: ‘further obstruction to the workers of the mines and minerals at a place called Newlands, in Cumberland.’
14 Maart. Northumberland tot de graven van Pembroke en Leicester: de mineralen die in Newland worden gedolven, zijn van mij en jullie mijnwerkers zijn dus in overtreding. 29 September. Thurland zendt een specimen van het koper dat hij kan gieten naar de koningin. Dat is eigenlijk al voldoende, maar de mijnbouwers voegen er aan toe dat zij nu zullen zien hoeveel goud en zilver er ook nog in het erts zit. Om dat te winnen hebben ze van de koningin hout nodig uit de bossen. Die zijn van niemand, dus van haar. En steenkolen. Zij twijfelen er niet aan of ‘the mineral works will be profitable to the realm’.
19 Oktober. De graaf van Northumberland schrijft aan de kroon dat hij nu eindelijk wel eens wil ontvangen ‘a final answer whether he is to have a reasonable composition for the mines or not; otherwise he must assert his right and title to them’.
Ja, kijk, als je dermate je hoofd verliest dat je zo gaat zeuren bij koningin Elisabeth, verdién je ook je hoofd te verliezen. Het arme mens had bovendien net haar geld gestoken in een paar dure schepen voor de slavenhandel, wat wil je nou?
65. Bert Bakker. Het terugvinden van oude aantekeningen. Toen ik in 1967 in Thailand woonde, stuurde iemand mij een nummer van Het Vaderland met een interview dat Lambertus Jozef was afgenomen. Bert. Ik schreef later in mijn aantekeningen:
‘Ik heb het knipsel lang bewaard want er staat iets in dat mij vasthoudt, waar ik op terug moet komen en nu de tijd is aangebroken dat ik de pen opneem, is de krant weg. Zo gaat dat altijd. Ik scharrel zenuwachtig door de oude kranten in de bak, maar dit knipsel blijft weg. Een afschuwelijke gedachte komt op en ik rep mij naar buiten naar het hok van Popey, onze gans, waarvan de vloer elke dag met kranten belegd wordt omdat Popey een grote schijterd is.
| |
| |
Ik moet de lamp van de veranda aansteken. Het is laat in de avond, drie tokkè's, dertig tjitjaks, eenendertig hagedissen van zeven soorten, twee miljoen vliegjes en muskieten, om van enige onverzinbare maar toch bestaande dieren niet te spreken, staken hun andere nachtelijke werkzaamheden en kijken wat ik doe. Laten wij vooral de ratten niet vergeten.
Ik doe het hok open en buig mij over de bodem. Popey wordt wakker, hij weet niet waar hij aan toe is. En verdomd, wie kijkt daar naar mij op van de vloer van de volière? Het gezicht van Bert: goedhartig, gekweld doch vastberaden.
De krant heeft al zoveel droppings van Popey opgevangen dat ik hem Iaat liggen. Mijn vriend kijkt mij van zijn horizontale positie af verwonderd na als ik door de veranda terugloop. Ik doe het buitenlicht weer uit en ga binnen zitten nadenken hoe ik zonder de ondersteuning van zijn eigen-woorden in dat interview over hem moet schrijven. Dat moet ik nu doen. Ik heb er een borrel bij nodig. Zo gebeurt het dat er niets van komt. Ik ga naar bed. Dan zal het vandaag, de volgende dag, worden, hier en nu, in een voor mij nieuwe koffieshop aan de Bangurappa. Rümke vertelde mij dat hij een koffiehuis nodig heeft om te kunnen schrijven. Werkt Eddie Hoornik ook niet vaak in een kafee? Ik zelf heb Volg het Spoor Terug grotendeels in de kroeg geschreven, een deel in De Turk, Leiden, het merendeel staande aan de bar van Het Zeepaardje van Jaap Exter, Noordwijk. In de tijd dat ik dat boek schreef was Paul de Munck een beroemde voetbalkeeper. Het toeval wilde dat Exter hem ooit op het strand in Noordwijk getraind had. Een portret uit de krant van keeper De Munck hing in de bar. Ik kreeg een litteraire prijs en mijn foto uit de krant kwam daarna naast De Munck te hangen, want: ‘Verrek, dat is de man die dáár op diezelfde plaats altijd de hele avond stond te schrijven. Maar hij heet anders dan eronder staat,’ zei Jaap Exter volgens de kroeggenoten onder het ophangen van mijn foto. Ik zou dus wel even willen weten waarom wij in de kroeg schrijven. Als er in Nederland iemand is die zoiets zou kunnen verklaren, is het Rümke zelf. Ik zal het hem vragen. Ik denk dat het komt omdat de afleiding in zo'n ruimte tot schrijven prikkelt. Duidelijker: de onophoudelijk opeenvolgende afleidingen. Zij leiden tegelijkertijd even af en doen ergens aan denken en op het ogenblik dat de afleiding voorbij is, komt een impuls. Als die is uitge werkt, is er weer een andere afleiding. Het gevoel te moeten
schrijven is een spanningstoestand. Spanning is nodig om te kunnen schrijven, en het is nodig dat de spanning even loslaat voordat de pen werkelijk in beweging komt. In de kroeg stromen mensen in en uit, loopt spanning op en af.
Nee, dat is het toch niet voornamelijk, niemand zou in een warenhuis kunnen schrijven. Wel in een stationswachtkamer. De mensen mogen tegenover elkaar zitten of van elkaar verwijderd, het doet er niet toe of zij tegen elkaar praten of elkaar bezwijgen. Niet lang voordat ik op reis ging, had ik in het Advocatenblad het volgende gelezen: ‘Ik wilde mij in de eenzaamheid terugtrekken en had mij dus begeven naar het vlak bij mijn hotel gelegen Gare St. Lazare. Is er één plaats, waar je meer ontspannen kunt lezen dan op een station? Natuurlijk bedoel ik een “echt” station, negentiendeeeuws, geconsentreerd op het vertrek, op de verte, niet een modern bouwsel, hoe architecturaal en functioneel ook verantwoord.’ Je kunt uit Nederland in het Advocatenblad dus zo nu en dan interessante dingen optekenen, zelfs over litteratuur. Onder de advokaten zijn zeer belezen passieve of zelfs aktieve litteratoren niet zeldzaam. Ik geloof ook dat van de akademies gevormden de juristen het best schrijven. Als ik mij alles nu nog beter herinner, heb ik de schrijver, Otto Verpaalen, een keer gevraagd wàt hij daar op het Lazarusstation gelezen had en antwoordde hij: La Chute.
66. J.C. Bloem. Wat ik ook terugvond, waren de gedichten Thailand en Pian, in totaal elf bladzijden die mij nog steeds goed bevallen, zij
| |
| |
werden in 1980 opgenomen in de bundel De Blauwe Stoel. Anton Korteweg verblijdde mij uit zijn museum met een xerox van Jacques Bloem in Songkla, dat ik uit het oog verloren had. Er staat de vertaling in die ik in Chang Mai maakte nadat ik van het overlijden van Bloem gehoord had:
I cannot sleep because I think of death
and as I keep awake I need a theme
to muse about, so why not death. All that
flows in the stream of life: made to have been.
Voor sommige oude teksten bewaar ik een soort van genegenheid. Maar laat ik mijn sentiment nu onder kontrole houden, ik moet over Bert Bakker schrijven en zal daar geen sentimentaliteit bij kunnen gebruiken. Ik ga naar hem terug. Via Lazarus!
67. De Tovertuin. Laten wij wèl zijn, St. Lazare is voor mij ook een stationsruimte om zich in lezen te verliezen: lelijk, vuil, ongezellig, negentiende-eeuws. Maar ik wou dat ik er nu toch heen kon wandelen om er een uurtje te gaan zitten. Wat is dat toch? Dat je er alléén bent, wat goed is, dat er anderen zijn, hetgeen ook geruststelt. Dat je elkaar voorbijziet, maar er is wel influentie. Anderen wekken spanning op en leveren elektriciteit.
Denk ik aan elektriciteit, dan zie ik verpakte rollen munten. In het ruim van de sidderaal zijn links en rechts rijen van die rollen verpakt, het zijn dan geen munten, maar schijfjes gnil die samen het elektrische orgaan van dit dier vormen. Als elk schijfje maar aktief is jegens de andere schijfjes kunnen zij het samen tot stroomstoten brengen die een mens vermogen dood te slaan.
Ik onderga induktie van al die aktiviteit van anderen, ik ben een schijfje, ik doe mee. Een ander kan ook schrijven omdat ik hèm induceer, al zit ik hier naar het uiterlijk alleen voor mij uit over mijn glas te staren. Er is hier niet alleen de aktiviteit die nu, op dit ogenblik, ontstaat en zich verbruikt maar er zijn ook restanten van wat vroeger op deze plaats ten overstaan van anderen ontstond, ook als niet alles verbruikt werd.
Het mag dus niet in een nieuwe ruimte zijn als ik moet worden opgeladen. In de moskee van Omar werd ik even opgewonden als in de tempel van Bor in Ayutthia. De spanning is er wel in een oud leeg schoollokaal, niet in een nieuwe kollegezaal. Wel in het ene kerkgebouw niet in het andere, de verkondigde leer heeft er niets mee te maken en moet zich niet met mijn gevoel bemoeien.
Over elektriciteit nog even, ik werk in series impulsieve stootjes en stoten. Er zit geen lijn in, je kunt niet eens van een stippellijn spreken. Als het op den duur op papier staat, zie ik die lijn zelf pas. Ik vraag mij af of die binnen in mij al aanwezig was en pas op het allerlaatst een beetje zichtbaar wordt. In elk geval zie ik dat ik uit de grilligste ekskursen altijd weer op mijzelf terugval, zodat de stippels op den duur in zorgvuldige en vrijwel onophoudelijke herzieningen verbonden zijn. Iemand die mij leest, maakt mij dus langduriger mee dan hij denkt. Voor de stippellijn-denker en de laag-overlaag-schrijver nu, biedt de kroeg een goede konditie tot werken.
Ik denk wel zeker dat Hendrik de Vries nooit in een kroeg heeft gewerkt, hij konsipiëert zijn gedichten dacht ik aus einem Gusz en schrijft ze dan achter elkaar op. Zo tekende hij vroeger ook, ik weet niet hoe hij nu is.
Hoe zou het hem gaan, en Riek? Ik herinner mij zijn verjaardag in 1946, en de feestmaaltijd ergens in Groningen, nee, Paterswolde. Het Clubhuis aan het meer. De feestuitgave In de Tovertuin. Lang zaldie leven, zongen wij, in de tovertuin! in de tovertuin! En Flip Geers wou Marja op zijn gezicht slaan, maar iemand hield hem tegen. Ja, waarom? De Hendrik de Vries-prijs van de gemeente Groningen was ingesteld en werd voor de eerste keer aan Hendrik zelf uitgereikt. Zo'n man als De Vries moet toch onbekommerd kunnen leven, zei men toen, als wij samen een fantasties nationaal inkomen verdienen! De prijs was een penning
| |
| |
en vijfhonderd gulden, voor eens in de twee jaren. De wethouder glom tevreden. Ik heb u niet goed verstaan, is dat vijf gulden in de tweehonderd jaar of twee gulden in de vijfhonderd jaar? vroeg ik. De wethouder verloor zijn glans.
68. Bij God is niets onmogelijk. Het zal in de buurt van 1936 geweest zijn dat ik eindelijk mijn strafrechtelijke skriptie wilde voltooien. Ik was al voor mijn doktorale examen aan verzamelen van het materiaal begonnen dat mijn proefschrift zou opleveren en had alles wat het eerst had gemoeten tot het laatst uitgesteld; zo zou het blijven. Ik had mij er gemakkelijk van overtuigd dat die skriptie het beste in Amsterdam kon worden geschreven.
Daar ontmoette ik op het atelier van W.G. van de Hulst junior, in de Utrechtsedwarsstraat, de barre gereformeerde jonge dichter Bert Bakker. Hij was bezig Amsterdam te laten zien aan een jonge noor, die hij had ontmoet op een bedevaartsreis naar het land van En eeuwig zingen de bossen. Deze terecht allang vergeten noorse trilogie was voor de jongprotestantse dichter een hoogtepunt in de wereldlitteratuur. Dat atelier werd de plaats voor een feest. Er werden meisjes verzameld, geld werd bijeengelegd en drank gehaald. Het licht ging op een ogenblik uit en het enige dat ikzelf stevig vast hield waren een fles en mijn glas. Ik voelde mij als een bioskoopbezoeker wanneer het licht uitgevallen is maar het geluid doordraait. (Als dat kan.) Ik hoorde tegenover mij het geluid van een zachte worsteling. Een meisjesstem zei tussen hijgen door: ‘nee, dat is godsonmogelijk’, en daarop klonk in het duister de even heldere als sonore stem die sprak: ‘bij god is niets onmogelijk, lieve kind!’
Deze stem is mij later zeer vertrouwd geworden, ik heb hem in duizend persoonlijke gesprekken gehoord en in tientallen toespraken bij herdenkingen, openingen, voor radio en televisie. De stem van Bert Bakker. Helder, luid, ver dragend, zelfverzekerd en overtuigend. ‘Ik heb veel gezongen,’ zei hij later eens, ‘in koren. Daar krijg je geluid van.’ Ik hoor dat geluid nog, al is Bert nu al jaren dood en begraven.
69. God met een hoofdletter. Ik schrijf daarboven het woord god niet met een hoofdletter. Ik wil er bij opmerken dat hij de kunst verstond het wel met een hoofdletter uit te spreken. Ik wens die hoofdletter niet, ook achteraf niet, te erkennen voor de meer dan duizend keren dat hij de naam tegenover mij gebruikte. Bijna altijd in een langere verbinding, waarvan dit alleen het begin was.
Wij werden dierbare vrienden die over veel onderwerpen gesprekken hadden, maar niet over godsdienst. Zo'n gesprek sneed hij snel af. Het kon met genoegen over kurieuze godsdienstige mensen gaan maar niet over godsdienst. Hij had er volledig mee afgerekend zei hij na de oorlog. Dan kun je er toch nog wel over praten? Nee, hij niet.
Ik zie nu dat hij bedoeld heeft: niet met jou. Het was een gebied dat hij niet voor mij toegankelijk stelde, al kan ik niet aannemen, dat hij daar zelf al te veel met zijn gedachten vertoefd heeft. Ik zie nu meer. Hij had zijn hele leven opgedeeld in terreinen voor de diverse soorten mensen met wie hij omging, familieleden, vrienden, kennissen en nog andere relaties. Ik wil niet zeggen dat hij op al die tonelen, die hij gescheiden wist te houden een andere rol speelde, daar was hij te oprecht voor, maar hij placht er wel zijn tekst te variëren. Alleen als hij dronken was, en dat was tamelijk vaak, liepen de klauzen in elkaar over. Dat kon niet zo veel kwaad. Als iemand nu zou zeggen dat het voorgaande een zekere innerlijke tegenspraak vertoont, kom ik met de volgende aanvulling: Bert koos de tonelen, waar hij zich alkoholies uitraasde, van te voren uit.
Om op god, bij wie niets onmogelijk was, terug te komen, wij waren uit een zelfde soort nest afkomstig. De Standaard, het dagblad dat zijn vader uitgaf, was het lijfblad van mijn
| |
| |
vader. Ik was, met een grote belangstelling voor religie, van mijn tiende jaar tot ongeveer mijn vijfentwintigste vijandig tegenover gelovigen en de kerk geweest. Hij was in zijn jeugd, zonder belangstelling voor religie toch gereformeerd geworden en even vrolijk een tierende blasfemist. Ik zou daarentegen nooit vloeken, maar weigerde mij in Groningen bij de ssR aan te sluiten. Deze jonge schrijver had, hoewel hij geen student was, zijn vrienden aan de Vrije Universiteit, waar ik op anti-gereformeerde gronden niet had willen studeren, hoewel het de wens van mijn vader geweest was. Bert Bakker was een vurige bewonderaar van Colijn, de hoofdredakteur van het blad van zijn vader; hij was royalist; kortom, ik vond hem ten aanzien van alle belangrijke stellingen die ik innam, tegenover mij staan, terwijl ik hem toch eigenlijk goed zou hebben moeten begrijpen. Laten wij eens kijken wat onze verschillen waren.
Hij kende als een goed-gereformeerde jongeling zijn Bach, al werd die bij het naderen van de dood verdrongen door de Urker Vissers. Mijn achterstand was in beide opzichten groot. Als uitgever had hij wel enige belangstelling voor mijn litteraire werk, maar ik was daar in de bezettingstijd zonder kontakt met hem aan begonnen en wij bleken in 1945 op verschillende golflengten te zitten. Om Podium een uitgever te verschaffen bracht ik het blad in 1952 of '53 onder bij de Bezige Bij. De uitgevers lieten het blad echter al weer vallen toen het er nauwlijks verschenen was, door het Hermans-proces (beledigde volksgroep). Zij wilden het blad wel weer kwijt maar ik bleef aan hen verbonden doordat ik toen met Podium Volg het Spoor Terug aan de Bij had beloofd. Een uitgeverij die ik trouwens al uit de oorlog kende. Geert had iets dat Werkman (Groningen) gedrukt en verlucht had (in Utrecht) als Bezige Bij uitgegeven. Zodra de Bij bovengronds was stuurde ik er mijn Nowawes-verhalen heen, die terugkwamen met een afwijzend advies van Sjoerd Leiker, de eerste voorzitter van de Bij; zij gingen naar Kroonder. De Bij heeft nooit een Podium teruggehad en kreeg Hermans. Bert gaf mijn dissertatie uit. Het boek werd veel te langzaam voor Berts geldnood verkocht.
Ik moet mij er nu zelf op wijzen dat ik afdwaal. Op God, met of zonder hoofdletter, kom ik later wel terug, laat ik volstaan met mij nu te herinneren dat ik hem bijna een halve eeuw geleden leerde kennen op dat atelierfeestje in de Utrechtsedwarsstraat in Amsterdam. Ik was nogal tevreden met de skriptie over de strafbare poging, waar ik eindelijk een punt achter gezet had en hij straalde van zijn sukses als jong-protestantse schrijver en de ‘uitvinder’ van, kom, hoe heette die noorse trilogieschrijver ook weer. Er was een aardig jong meisje in het gezelschap. Ik had geen letter van Bert Bakker gelezen en besloot dat dat ook nog niet zo nodig was. Het meisje had ten onrechte geen belangstelling voor mijn originele gedachten over de strafbaarheid van poging. Bert versierde het meisje en ik werd dronken. Later is dat ook wel eens andersom gegaan. Hoe verschrikkelijk kinderachtig was het allemaal. Binnen tien jaar zouden wij elkaar weer ontmoeten: de een kwam uit de duitse gevangenis en de ander zwierf, door geluk en door op tijd te reageren net niet ter dood gebracht, nogal verweesd rond.
70. Ieder is alleen. Tijdens het feestje met de noorman in Amsterdam had ik hem een tientje geleend dat hij terugbetaalde door mij zijn roman Ieder is alleen te sturen. Ik zal er in gebladerd hebben voor ik het kwijt geraakt ben. Toen ik na veel jaren besloot om In Memoriam Bert te schrijven, heb ik het mij weer verschaft. Ik herinner mij geen syllabe van de roman nu mijn dwangmatigheid mij er weer met de neus opdrukt. Geen onzin, vooruit, eerste bladzijde. Waarachtig, ik herkende irritatie bij de eerste naam die hij gebruikt: Baert. Ik liet de a weg en herinnerde mij vu-studenten uit Berts gezelschap. Zij waren van gereformeerden huize, zeker, maar zonen van ministers en neven van antirevolutionaire professoren die iedereen
| |
| |
duidelijk maakten dat zij geen kleine luyden meer waren, als die voorzaten en voorgangers in 1880. In een roman voor deze jongens heette een dominee niet Baard maar Baert. Het lijkt in 1980 wel andersom gedraaid te zijn, maar Bert Bakker wist in 1936 nog hoe het hoorde. In 1936 verloofden de gereformeerde jongelui zich. Ten eerste deden zij het nog niet, ten tweede deden zij het alleen met hun verloofden en ten derde deden zij het maar half. Uit deze tijd stamt waarschijnlijk het spreekwoord: beter ten halve gekeerd dan ten hele gedwaald.
In de oorlog, door de oorlog en na de oorlog zijn alle waarden ontwaard en hebben wij Indië verloren. De dominee Baert van nu heeft een baard en durft tegen de kernwapens te zijn. Straks vinden wij de echte gereformeerden, die hun verantwoordelijkheid aandurven, nota bene terug in de socialistiese partij. Daar zullen zij kernwapen-aalmoezeniers aanstellen omdat alle anderen dat verzaken.
Maar in 1936 was alles duidelijker en had dominee Baert een preek voor de dienst op Goede Vrijdag geschreven. ‘Als er iets goed was aan deze lijdensoverdenking, dan was het het vers, waarmee ze eindigde. En dat was van een ander. Hij prees zich overigens gelukkig, dat hij het zelf inzag.’ Het vers waar dominee Baert zijn ‘overdenking’ mee wil besluiten, Er is een Lam dat bloedt, is van de Gemeenschapsdichter en latere fascist Gerard Wijdeveld. Een hele naam in die tijd, niet voor mij overigens. Ik word, en werd vroeger, akelig van zo'n gedicht dat dominee Baert van zijn stuk bracht. Bert niet. ‘Hij prees zich gelukkig dat hij inzag hoe goed dat vers was’, dat in Bert zelf. Je hoort bij de kenners, wil deze zin zeggen. Later zul je inzien dat deze poëzie vromekul is, maar er zal nog wel heel wat met je moeten gebeuren, Bert.
Het blijft een bedroevende roman. Dominee Baert wist: ‘morgenavond sta ik voor de gemeente en niet één zal vermoeden, dat mijn plaats niet meer daar is, omdat ik geen kans zie, de kloof te overbruggen, die er is tusschen schuld en verzoening.’
Dat ziet er beroerd uit, maar later klaart het weer op. ‘Hij hoefde zich niet schuil te houden. God zag alles. Dat had hij van kind af aan geweten. Dat had hij àltijd geweten.’ Jawel, maar de ellende begint pas goed in het boek als het vijftienjarige meisje Basje door haar moeder gearmd (!) lopende op straat gezien is met de zestienjarige zoon van de dominee. Ja, ik ga over mijn overleden vriend schrijven, dus ik moet, al is het wat laat, zijn boeken lezen.
71. Drijfzand. De roman Drijfzand is van 1935, de schrijver is dan 23 jaar. Het is een door en door triest boek, al wil het zo graag blij wezen. Het loopt dan ook blij af: ‘Hij buigt zich uit het raam naar den nacht. Zomerwind strijkt over z'n ogen en z'n handen, die verkrampt liggen over de vensterbank. Veerkracht staat in hem op, want moed èn liefde èn geloof leven in zijn hart.’ Maar dan is het verdomme bladzijde 227 en intussen heeft zich heel wat ellende afgespeeld.
‘Er is ook troost,’ zegt een van de jongelingen in de roman. ‘Bach is één van de weinige kunstenaars, die het vermogen, ook nog na hun dood, ons, moderne menschen, in een tijd, die rammelt van ontwrichting, God te laten zien. Hij, of liever z'n werk, is brug tusschen God en ons hart.’ Het is dus niet alleen tobben over verzoening en verlossing, je kunt er tussendoor nog es naar de Mattheus Passion in Naarden gaan. Het is de vraag maar, met wie. Dat kan weer moeilijkheden geven en gehijg. Misschien wordt er wel gearmd gelopen door ongehuwden.
72. Kinderboeken. Omdat men mij aanpraat dat zijn kinderzoeken wèl goed zouden zijn, lees ik die ook nog. Zij zijn het beslist niet, maar ik word wel beloond, ik word herinnerd aan die avond in de Utrechtsedwarsstraat. God speelt een belangrijke rol in de boekjes. ‘Bij God zijn alle dingen mogelijk’ herken ik niet zonder een glimlach op p. 62 van Een held op sokken. In nog een ander werkje een keer
| |
| |
dezelfde woorden (ik heb geen zin de bladzijde terug te zoeken). In Sjef's eerste luchtreis (1935) speelt God een rol die ons helpt de schrijver te begrijpen en die maakt dat men mij dus zal vergeven dat ik zo aanhoudend ben, luister maar. De schrijver is 22. In zijn boek wordt het zusje May van de held erg ziek. De jong-protestantse schrijver laat zijn lezertjes op twee gedachten hinken. ‘Als God de hand van den dokter vaardig stuurt, dan is May morgen een boel beter’. Aan de andere kant laat hij Sjef er zeker van zijn dat zijn zusje in de hemel zal komen als zij zou sterven want ‘als je zeker geloofde dat de Heer voor je zonden gestorven was, werd je ook zalig’. Goed, May wordt beter. Het boekje eindigt zo: ‘Het was een dankbare Sjef, die 's avonds laat oom en tante welterusten zei en een dankbare Sjef, die voor z'n bed knielde. Want wat had God alle dingen heerlijk gemaakt.’
De dankbare Sjef vergeet dat God zijn zusje voor hetzelfde geld ook had kunnen laten sterven en zalig maken. Zaligheid is nooit weg, lijkt mij. Het zalig worden is voor mijn vriend blijkbaar zo belangrijk geweest dat ik met te meer vertedering aan hem denk. Maar ik betwijfel of zijn God veel heeft gehad aan jong-protestantse romanschrijvers.
73. Poëzie. Eerder aan de dichters, denk maar aan Achterberg, en De Mérode, ik noem nu twee namen van de twintig die ik wel zou kunnen bedenken. Wanneer ik de naam van De Mérode noem, denk ik vooral aan het verhaal van Bert dat hij en Barend de Goede deze protestantse bard in zijn verbanning op veel zaterdagmiddagen mochten komen opzoeken. Zij moesten altijd voor het avondeten weer weg en zochten dan hun heil in een kroegje in Loenen. Van daaruit stuurden zij De Mérode een ansichtkaart met een versje achterop:
Hier, z.o.z., (zet o zet)
hebben wij heerlijk gegeten
Bert was gevoelig voor poëzie. Hij schreef in 1935 zijn bundel Au revoir en in het jaar daarop Reizigers. Zij werden niet onvriendelijk afgekeurd door de jong-protestantse critici Risseeuw en Roel Houwink. Hij publiceerde in Elseviers Maandblad en in De Gemeenschap. Hij heeft in 1936 met Barend de Goede en Gerrit Kamphuis een bloemlezing uit de poëzie van Jong-Protestantse dichters gemaakt in (Spectrum). Men leest daarin behalve werk van Gerrit Achterberg, Muus Jacobse, de Mérode, Minderaa en Van Randwijk, bijvoorbeeld de Meditation Sentimentale, een gedicht dat door iedere bloemlezer in het Nederland van de dertiger jaren zou kunnen zijn geplukt. Het is van Bert Bakker. Hij is drieëntwintig als hij bij het portret van een oudere vrouw op een huurkamer, schrijft:
En stellig is het, dat de dood,
na zoveel hunkering en verdriet
bedroevend lang zich wachten liet,
eer hij geluk en schuilplaats bood.
Wat zielig alweer, dat het zalig worden altijd pas aan het eind komt. Wat moet die man een triest leven geleid hebben, denkt verstild de argeloze lezeres. Kom, kom, kop op mevrouw, daar heb ik nog een andere paragraaf over.
|
|