| |
| |
| |
Rob Schouten Ceterum censeo
Dit is de eerste aflevering van een nieuwe kroniek, rubriek, column of hoe men het na lezing ook wenst te kwalificeren, die, ijs en weder dienende, de komende tijd in iedere aflevering van Maatstaf zal verschijnen. Kortgezegd is het de bedoeling om in deze regels de lopende poëtische producten in Nederland zo veel en compleet mogelijk bij te houden. Het is een goede gewoonte van hobbyisten, liefhebbers en verslingerden om klaagzangen aan te heffen over de aandacht van de gemeenschap voor hun stokpaardje. Zendamateurs jeremiëren over dunne golflengtes (moge hun reden tot klagen eeuwig zijn), dendrochronologen over de karige subsidie aan hun wetenschappelijke tak, navita de ventis, de tauris arator, en ik geloof dat ook de poëzieliefhebber reden tot klagen heeft. Er wordt tegenwoordig aantoonbaar minder plaats in dag- en weekbladen ingeruimd voor poëziekritiek dan bijvoorbeeld voor de tweede wereldoorlog, toen een beetje dichter al gauw op een vier koloms recensie kon rekenen. Heden ten dage wordt nog niet de helft van de bij min of meer gevestigde uitgeverijen verschijnende poëzie in het openbaar besproken en op kunstredacties blijven de kritieken liggen tot de onderhavige dichters zich van de Euromast hebben gestort. Het komt er in feite op neer dat slechts een klein topje van de berg dichters die ons land en onze tijd, ondanks de culturele inflatie, nog steeds rijk is, de attentie krijgt waarop ze recht heeft. De rest moet het met zwijgende desinteresse doen, zodat niemand kan bepalen of dat terecht is of niet.
Ik ben dan ook niet van zins om als een arbiter elegantiarum langs de mijns inziens smaakvolle momenten in de hedendaagse Nederlandse poëzie te flaneren (die taak is voor toekomstige bloemlezers weggelegd), en de rotte mispels en kleurloze paardeblommen naast mij neer te leggen. En ook niet krijgen juist alle verschoppelingen hier het volle pond (houdt uw in eigen beheer uitgegeven bundeltjes rustig thuis!) - Elke ware dichter, vergeten of geëerd, of hij mij bevalt of niet, krijgt mooi dezelfde ruimte, zodat niemand over zevenhonderd jaar, als de Nederlandse poëzie zal bestaan uit zeven regels van zeven verschillende dichters, dit schamele resultaat aan de voorselectie door tijdgenoten van de bevlogenen kan wijten.
Bij die zeven regels zal er geen zijn van Heleen Hildering die met Saaie gedichten voor huisvrouwen in boekvorm debuteert, zo durf ik te voorspellen. Toen deze verzen in de rubriek ‘Dag in dag uit’ van de Volkskrant stonden, trokken ze, wil de flaptekst, ‘snel de aandacht’. Niet die van mij echter, want nu ik ze gebundeld onder ogen kreeg bracht niets er in, geen zin, geen lettergreep iets van een herkennend schokje bij mij teweeg. Ik las stuk voor stuk nieuwe gedichten. Toch kan dat niet helemaal aan de door de titel gegarandeerde saaiheid hebben gelegen. Toegegeven, erg levendig en dynamisch zijn Hilderings onderwerpen niet, maar werkelijk oersaai worden ze nu ook weer niet behandeld. In zekere zin is dat jammer want van een
| |
| |
slaapverwekkende bundel kan ik me voorstellen dat hij zich een soort Guinness-positie als de vervelendste poëzie ooit in het Nederlandse taalgebied verwekt had kunnen verwerven. Een paar gedichten komen wel in de buurt van het geeuwerige ideaal, ‘Saai gedicht’, ‘Bedaarde gedachten’ en ‘Kleinheidswaanzin’ bijvoorbeeld, welk laatste vers, met veronachtzaming van de typografie, alsvolgt luidt: ‘de bovenkant van een plint / sikkelvormige restanten van nagels / een ooghaar / een vetvlek op een tafelkleed / minuten / polsslagader / een meeëter / vliegepoep op een ruit / mijn gezicht / mieren’. Dit is natuurlijk je reinste antipoëzie, die iedereen kan schrijven, maar het is inderdaad saai, gelijk beloofd. De vraag is nu: willen wij deze saaiheid? Heeft zij ons iets te bieden? Ik moet bekennen dat ik er niet helemaal uit ben. Misschien houdt Heleen Hildering met zoveel woorden eigenlijk een pleidooi voor het kleine geluk van de sloof - een erg bijdetijdse vrouwelijke ambitie spreekt er niet uit deze bundel, noch uit de inhoud, noch uit de omslag met een aardappelschillende dichteres. Of is het juist een persiflage op het doorsnee-bestaan van de gemiddelde huisvrouw? Een verkleedpartij met propagandistische doeleinden? In dat geval is de ironie van het geval grotendeels onuitgesproken.
De titel ‘Saaie gedichten’ klopt overigens niet helemaal. De meeste gedichten zijn niet zozeer saai alswel gaan ze over saaiheid. Zo doet ‘Ode aan de aardappel’ met de regels:
je zachtgele vochtige vorm
je schillen in de mand en
het water in de pan gezouten
niet saai over iets saais, maar vrij welbespraakt en beeldend over een vergeten deel van ons dagelijks bestaan. In de meeste gedichten komt iets meer pretentie aan het daglicht dan de enumeratie in het geciteerde ‘Kleinheidswaanzin’ zou doen vermoeden. Passages als ‘de stofdoek die zo merkwaardig piano kon spelen’ (‘Sehnsucht’) of ‘Betimmer het verderf / Beplak de ondergang met bloemetjesbehang. / Verschuif de kleedjes. / Stil de arbeidsvitaminen.’ (‘Destijds’) gaan de richting van metaforiek op. In de tweede afdeling van deze bundel, ‘Automatisch handschrift’ geheten, is van oprechte saaiheid al helemaal geen sprake meer. Misschien ligt daar ten slotte het verschiet voor Heleen Hildering, want de eigenlijke ‘Saaie gedichten’ zijn een truc, variaties op een thema, voor één keer leuk en daarna niet meer. Maar een gedicht als ‘Varkens’ kan mij langduriger bekoren:
(Heleen Hildering, Saaie gedichten voor huisvrouwen, De Bezige Bij, 1980, f 12,50)
De dichter Adriaan Morriën loopt al heel wat jaartjes mee in de Nederlandse letteren. Het is echter typerend voor zijn tred dat hij zijn betrekkelijke bekendheid van naam meer aan zijn dochters en zijn veelbesproken geslachtsdeel heeft te danken dan aan zijn dichterlijke producten.
Natuurlijk zal iemand, die, zoals Morriën, zijn eerste bundel eenenveertig jaar geleden publiceerde, al dan niet inmiddels, wel iets van de dichtkunst begrijpen. Wie dan ook zijn Verzamelde gedichten tot 1962 leest, treft daar zeker een aantal mooie gedichten in aan; traditioneel, in geen enkel opzicht vernieuwend, maar met een soms bijzonder succesvolle zachtmoedige toon. Een gedicht als ‘De verloren
| |
| |
zoon’ is dan ook terecht veel gebloemleesd. Toch overheerst de indruk met een vriendelijk vakman van de oude stempel te maken te hebben, meer dan met een echt belangrijk poëet. Zijn onderwerpen: liefde, natuur en dood geven al aan dat er ook op thematisch gebied geen revolutie van zijn kant valt te verwachten. Morriëns recente bundel Avond in een tuin gaat voor het grootste deel over de levensavond. Ook de resterende gegevens ‘liefde’ en ‘natuur’ worden door een duidelijk ouder wordende heer aangekaart. Titels als ‘Grijs verleden’,’ Sarkofaag’, ‘Avondmaal’, ‘Herfst’, ‘Oude ogen’, ‘Vroege tijden’, ‘Oud gedicht’, ‘Uitvaart’ geven voldoende reden tot zwijgen. Helaas, nostalgisch en sentimenteel terugblikken is troef in deze bundel. Mijn totaalindruk is die van een ontzaglijke, onverteerbaar geworden kwijlerigheid, die alleen door de routine van de producent nog net boven een Candlelightachtige afgrond is blijven haken. Er staat werkelijk geen één echt boeiend gedicht in Avond in een tuin, het is één voortdurend, mat geprevel over dingen van vroeger en gevoelens van nu geworden. ‘De eerste rimpeltjes waaraan je ziet dat ook jij kunt verouderen’ (‘Liefde’), ‘In elk autowrak herken ik mij zelf’ (‘Lente’), ‘Ik eet mij dichter bij de dood’ (‘Avondmaal’), ‘Weer een begrafenis’ (‘Uitvaart’) en in al die verkalkingsverzen wordt verzuimd een verhelderend inzicht in het ouder worden te geven. Het zijn de gevoelens zoals een puber ze zou kunnen voorspellen, die we hier onder ogen krijgen. Niet alleen de dichter maar ook zijn gedichten zijn aan een formidabele slijtage onderhevig. Dit is poëzie van de ergste soort: wee en week.
Dat geldt niet alleen voor de talloze gedichten die aan een of andere vorm van stervensbegeleiding doen. Neem bijvoorbeeld het gedicht ‘Status quo’:
Ik help je uit je kleren.
Ik kus je tepels: ze zijn
een beetje koud geworden.
Je neusgaten hebben de vorm
van kroontjes. De kunstige
Waar in je hals je haar begint
Ik wil je niet veranderen.
Laten we in godsnaam hopen dat dit geen immanent gedicht is, en zo dit inderdaad niet het geval is, dan rest ons vast te stellen dat de Morriën omringende werkelijkheid wel uitzonderlijk snel in poëzie verkeert. Wat kun je over zo'n gedicht nu meer zeggen dan dat er niets, nee niets aan is? Omdat er van dit kaliber gedichten veel te veel in deze bundel staan, onttrekt deze zich in feite aan een fatsoenlijk analyserende kritiek. ‘Er is altijd hoop, zegt de dichter’, aldus het gedicht ‘De dichter’. Ik weet het niet, als er werkelijk een sprankje hoop is dan zit dat in een piepklein hoekje, misschien in een gedicht als ‘Beginsel’:
De boom schudt zijn bladeren af
en brengt zich tot de bedelstaf.
Pas nu wordt zichtbaar hoe zijn stam verloopt
en wat hij met zijn takken heeft bedoeld.
Een niet onaardig maniërisme in de geest van Van Geel, Van Deel en Herzberg. En tegen maniërisme is natuurlijk niks, zolang het maar mooie gedichten oplevert. Avond in een tuin doet dat zo goed als niet.
(Adriaan Morriën, Avond in een tuin, Van Oorschot, 1980, f 14,90)
Herman de Conincks derde bundel heet Met een klank van hobo. Wie voor hobo de voorvader schalmei leest, voelt al dat het in deze poëzie vooral pastorale en idylle is geblazen. Inderdaad loopt deze Belgische dichter in het gedicht
| |
| |
‘Taarlo’ door ‘de beiger wordende bossen van Drente’ en vraagt hij in ‘Melle’: ‘Weet je nog hoe we, vroeg voor de tijd van het jaar / en Iaat voor de tijd van de dag, een leeuwerik hoorden zingen’.
Naast natuurlyriek komt vooral de verhouding van de dichter tot zijn naaste omgeving, vrouw en kind, aan de orde. Niet alleen door die keuze van onderwerpen, maar vooral door de behandeling ervan laat De Coninck zich kennen als een naneef van Rutger Kopland, en dan met name de vroege Kopland. Dezelfde ironische houding tegenover de gebreken van de schepping:
Helemáál gelukkig kan natuurlijk nooit.
Gisteren droomde ik dat ik woonde
in een kast van een huis met een riante
bleek het nog waar ook. Maar ik had wel
Dezelfde gelijkmoedige berusting, vaak leidend tot een enigszins gezapige tevredenheid: ‘Geluk is (...) weten dat het niet voor j ou is weggelegd.’ (‘Even’). Dezelfde soort poëtica: ‘Want poëzie heeft te maken met het lang / samen laten beschimmelen van dingen,’ (‘Moeder’). Het zou, dunkt me, ook allemaal ooit uit de pen van de Glimmense dichter hebben kunnen vloeien. Herman de Coninck besteedt alleen wat meer aandacht aan de vorm, met name rijmen zijn gedichten nogal eens. Dat gebeurt dan overigens onnadrukkelijk genoeg met veel enjambement, zodat de parlandotoon, waarop hij zijn lezer toespreekt niet in gevaar komt. Een mooi voorbeeld daarvan staat in het gedicht ‘Pull’:
We zagen toen zwart-wit-films waarin zowat
zwart was, op de ondertitels na. In het Ritz
zaten we avond aan avond in de stalles
om toch maar niets te missen van het Niets.
Het praterige komt trouwens ook voort uit het feit dat De Coninck niet in versvoeten denkt. De invloed van Kopland is in veel gedichten zo evident, dat het behoorlijk gaat irriteren. Wat strenger: er is sprake van stijlimitatie. Een zin als ‘zoals je een hand op haar hete voorhoofdje / legt, zo dun als sneeuw gaat liggen, / en het helpt niet:’ (‘Poëzie) is in syntactisch opzicht afkomstig van Koplands ‘Zoals de paginas’ van een krant / in het gras langzaam om / slaan in de wind, en het is de wind / niet, die dit doet,’ (Al die mooie beloften). Overigens herhaalt De Coninck niet alleen anderen maar ook zichzelf. In een eerder gedicht (afkomstig uit De lenige liefde) heet het: ‘zoals je binnenkwam en dag zei, / en uit je kleren en je woorden stapte’; niet een vondst om nog eens uit de kast te halen, lijkt me, maar in Met een klank van hobo komt de semantische tante betje weer twee maal voor, in ‘Vriendin van één nacht’: ‘Het was onbereikbaar. / Maar voor iedereen die dat óok vond, trok ze tijd / uit en haar bloesje, en de spelden uit d'r haar’, en in ‘Zij en hij’: ‘Zij houdt moedig haar vrolijkheid op / en haar borsten’. Zo staat er helaas meer in deze bundel dat laat zien dat achteromkijken niet alleen een thema is.
Zoals wel vaker in dit soort poëzie het geval is, is het geheel nogal wisselvallig, van mooi, zoals het ‘sonnet’ ‘Vader’;
Hij zegt niks meer, hij is een sfeer, mijn vader,
van ouwe woorden, het woord ‘altegader’,
het woord ‘gelaat’ en ‘schoot’ (van ons gezin)
tot om groen en grijs van ellende tegen de muur te vliegen, zoals bij ‘Braille’: ‘Liefde is houden van mekaars gebrek aan / liefde.’
(Herman de Coninck, Met een klank van hobo, Van Oorschot, 1980, f 14,90)
De poëzie in Judith Herzbergs nieuwe bundel Botshol is geschreven over een periode van zo'n tien jaar. In die tijd is er kennelijk van een aan- | |
| |
zienlijke ontwikkeling sprake geweest, overigens niet alleen bij Herzberg maar ook bij verwante dichters als Kopland (in Al die mooie beloften) en Willem Jan Otten (in Ik zoek het hier). De invloed van Van Geel aan de ene kant en de op praattoon gezette zachte melancholie/ironie (waaraan Herman de Coninck zich nog niet ontworsteld heeft) aan de andere kant, hebben langzaamaan plaats ingeruimd voor een meer kryptische, indirecte aanpak van de inspiratie. De landschappen buiten zijn definitief landschappen binnen geworden, en de poëzie is niet alleen meer het vehikel voor vervoer van emoties, maar levert met haar taal zelf ook een bron voor gedachtenspinsels. Zo gaan de verzen van een aantal belangrijke dichters van deze soort, althans aan de oppervlakte, in de richting van de naar de buitenwereld gesloten producten uit de Rasterschool. Een belangrijk verschil is waarschijnlijk (en hopelijk) dat bij Herzberg c.s. uiteindelijk nog steeds iets menselijks en niet iets taligs centraal staat.
In Botshol staan globaal drie soorten poëzie nog naast en door elkaar. De poëzie naar Van Geel, de parlandoachtige gedichten, en de in deze nieuwe taal gegoten gedichten. Een typerend voorbeeld van die eerste soort is het minuscule gedicht ‘Juli’:
goud gaf ik voor geritsel
mijn nest zit me te wijd.
Een aardig gedichtje, zonder meer, waarin met weinig woorden toch nogal het een en ander is gezegd. Maar het procédé is niet onbevlekt meer. Weinige en korte regels, een vogeltje en de zaak lijkt gepiept - dat is natuurlijk niet zo, maar de gedachte dringt zich onderhand onwillekeurig op.
Dat versletene geldt naar mijn smaak veel minder voor de parlandoachtige gedichten in deze bundel, die hun niet-zomaar-wat-vertellende karakter nog wat hebben verlegd naar een filosofisch niveau. Heel mooi gebeurt dat in het gedicht ‘Grijstrap’. In de titel wordt gespeeld met een term uit de filmwereld; een grijstrap is een soort strootje waarop het contrast van (zwartwit) films wordt gecontroleerd. In het gedicht staat de ontwikkeling van donker- tot witharige centraal. De laatste strofe luidt:
Nu heb ik er honderd en dat verschaft toegang. Tot hoofden die precies even wit en niet wit zijn als het mijne, tot lijnen die nu nog bijna geheel kunnen verdwijnen. Verwant vind ik die tussen-in gezichten die af en toe geheel verdord, alles al weten, maar soms ook nog, illusionisten rimpelloos oplichten. Les absents ont tort, geverfden hebben iets gemist.
Voor de derde, nieuwe en geheimzinniger poëzie zijn vooral het titelgedicht ‘Botshol’ en de twee ‘Laat paar’-gedichten karakteristiek. De ‘marge de secret’ is hier soms heel groot, de gedichten kunnen niet vlotweg en eenduidig meer worden geïnterpreteerd. De zinnen zijn heel erg ingedikt, er is meer uitleg weg- dan toegelaten, zoals in deze, haast etymologische omschrijving van de titel ‘Botshol’:
Dit is geen hol, eerder een leegte
geen stootrand voor begrip, begeerte,
noch een grot met ruwe wanden
Zonder randen ligt het zonder
Het heeft een heel bijzondere poëtische werking, deze pythische fluistering. Daaraan draagt trouwens voor een groot deel ook bij de distributie van rijmklanken, acconsonance, alliteratie en herhaling, waarvan deze zes regels een staalkaart geven.
Nog steeds staan in Judith Herzbergs poëzie gewone, alledaagse gevoelens centraal (getuige ook de prachtige vertaling van Jack Gilbert's ‘Het ongewone is geen moed’), de duchtige waarheden buiten de poëzie om. In de drie eerste gedichten van Botshol hebben ze een
| |
| |
nieuw jasje gekregen. Daardoor is deze bundel een overgangsbundel geworden naar een ander soort poëzie, en toch zonder feilen.
(Judith Herzberg, Botshol, Van Oorschot, 1980, f 12,50)
|
|