scheidt. In mijn ogen was hij de laatste Renaissance-mens, die de cultuur in zijn geheel overzag en voor mij openlegde.
Zijn werk kreeg ik altijd min of meer toevallig te zien; een doek waaraan hij bezig was als ik onaangekondigd bij hem binnen viel, of ook wel terloops als hij het ter illustratie van een betoog tevoorschijn haalde.
Zo kreeg ik pas op den duur inzicht in zijn werkwijze. Ook doordat ik eenzelfde doek bij toeval soms meermalen te zien kreeg, waardoor ik de ontwikkeling ervan - zo niet op de voet kon volgen - dan toch in grote lijnen kon reconstrueren.
Er zijn schilders die een schilderij in één keer opzetten, practisch zonder wijzigingen.
Anderen blijven in hun werk veranderen, hetzij door het verwijderen van niet geslaagde partijen, hetzij door het overschilderen ervan: zij corrigeren zo, al werkende, de oorspronkelijke opzet.
Bij hem was iedere verandering een overschildering, maar niet uit onvrede met het ondergeschilderde deel maar als een weloverwogen aanvulling ervan. Een menselijke figuur bijvoorbeeld zette hij eerst als naakt op, maar dat niet alleen, hij werkte het ook helemaal zo uit voordat de kleding er overheen geschilderd werd. Ik heb wel eens geprobeerd hem van die voor mij onbegrijpelijke compleetheidsdrang af te brengen. Zo vroeg ik hem 'n keer of het niet jammer geweest zou zijn als Goya zijn naakte Maya onder de geklede had laten verdwijnen, maar hij was ontoegankelijk voor dit soort argumenten. Met een beklemmende logica verdedigde hij de stelling dat de schilderkunstige onvolmaaktheid, het bedrog, de illusie overwonnen dient te worden, voorlopig door alles weer te geven wat men weet achter het oppervlak van de dingen. Al was het resultaat niet te onderscheiden van het bedrieglijke beeld waar Plato zich tegen keerde, het was zo tenminste geen bedrog meer maar hooguit een onvolmaaktheid, die in een verdere ontwikkeling van de techniek èn van het zien overwonnen zou moeten worden. Ik was toen nog bereid om in het onmogelijke te geloven, pas veel later begreep ik dat een verbaal gelijk kan samengaan met een visueel ongelijk.
Het doek waaraan hij werkte, het laatste jaar dat ik vrij regelmatig bij hem kwam, was de voorstelling van een interieur waarin centraal een tafel met daarop een vaas met rode rozen; tenminste zo was het toen ik het voor het eerst zag.
Ik kan mij de schok nog herinneren die ik kreeg toen er vóór en over het bouquet een menselijke figuur verscheen; niet het feit van de overschildering maar de vorm van de rugpartij, de plastiek, die niet klopte met de lichtval in het interieur. Het maakte de indruk een omkering te zijn, op dezelfde manier als een puddingvorm de omgekeerde plastiek van de pudding te zien geeft.
Kennelijk heb ik hem toen geen verklaring gevraagd, want pas bij een volgend bezoek drong de absurde logica van die negatieve plasticiteit tot mij door; de rugpartij was toen namelijk aan het verdwijnen onder spierpartijen, de wervelkolom en de achterkant van het bekken: hij bouwde de figuur van achteren naar voren op, in al zijn in- en uitwendige samenstellende delen.
De voortgang van dit schilderij is mij als een serie momentopnamen bijgebleven; ook de schaarse persoonlijke toelichtingen die hij terloops gaf.
Soms had ik het gevoel dat ik iets zou moeten doen, maar wat? Het schilderij tegenhouden, met iemand erover praten, maar wat was er aan de hand, ik wist het niet.
Hij bleef dezelfde, wat verstrooide, gastvrije en briljante vriend, al werd dat briljante steeds meer de schittering van een koolspits, die zijn op één punt gerichte energie omzet in een verblindend vuur waarin hij zichzelf verteert; of verbeeldde ik mij dat maar?
Zijn werkwijze werd steeds verfijnder; ontelbare lagen glacies - waarin nerven en adertjes, in tempera gehoogd, zichtbaar werden, zodat