| |
| |
| |
Hans Werkman Gedichten
Protocol
Yvonne komt met twee gespannen borsten
tentamen doen. Ik ben met haar alleen
en decreteer de vragen, ik de vorst en
zij de slavin, zoals ik dacht. Maar neen,
ze heeft behalve haar halflege brains
haar goedgevulde beauty meegenomen.
Ze heeft bedacht er rond voor uit te komen,
want ook een leraar heeft geen hart van steen.
Ik neem haar op en stel de eerste vraag,
de tweede vraag, de derde. Maar heer Gysbreght
en Vos Reynaerde komen half en vaag
tot leven en het abel spel gaat slecht.
Breero, die rokkenjager, kent ze beter.
Eerst loopt Jan Luiken goed, maar later traag.
Het wordt dàn min, dàn plus, ik kon het weten:
haar past geen stijve renaissancekraag.
Ik kijk weer op en zie: ze heeft haar torens
nu halverwege in de strijd gegooid.
Eén tafel tussen ons, zij leunt naar voren,
slim vosje, onschuldig azend op haar prooi.
Ik vraag als leraar verder, zoek haar ogen,
maar ik verdwaal als man en vind verward
twee blanke glooiingen, twee zachte bogen,
die pijltjes schieten in mijn vlezen hart.
| |
| |
Ik voel de ogen van die kleine donder.
Ze heeft mijn afdwaling geregistreerd
en glimlacht, hopend op het cijferwonder,
niet wetend dat ze mij daardoor bekeert.
Ik laat mij niet verleiden door Yvonne!
Ondanks de spanning, trekkend in mijn lijf,
verleidt haar diepe gleuf mij tot een on-
voldoende. Keihard geef ik haar een vijf.
| |
| |
| |
Pijn
Met scheef hoofd klimt mijn zoon weer naar zijn bed.
Hij is gedruppeld want zijn oor doet pijn.
Hij is gelukkig want hij is nog klein,
maar hij beseft het niet want hij heeft pijn,
| |
| |
| |
De regenboogforel
Mijn staart werd door forellen aangevreten,
hoewel ik een van hen was, een forel.
Welk klein verschil maakte hun bekken fel?
Ze joegen mij, en dat heb ik geweten.
Waarom vergaten zij het waterspel,
het klimmen op de spreng, het samen eten
van 't zelfde zuurstofrijke voer? Of heette
ik minder dan zij: regenboogforel?
Wie aangevreten wordt verliest gewicht.
Met witte staart kwam ik naar boven drijven,
voor de ontstichte school tòch al te licht.
Wàt ik misdreef, wàt men mij kon misdrijven,
per gratie spartel ik in dit gedicht,
waarin ik regenboogforel kan blijven.
| |
| |
| |
De straat
Gemeentemannen kwamen in mijn straat
om takken, stammen, wortels weg te slepen.
Ik liep verdrietig door mijn kale straat.
Het leven was er tussenuitgeknepen.
Ik struikelde in levenloze gaten.
De vogels vlogen mij voorbij. Hoe mooi
waren eens bloesems en bladertooi.
Mijn straat was leeg als honderd stenen raten.
Een man kwam kruipend nader met gesteente.
Het was een levensdroom die mij bewoog.
Ik zei: ‘In deze gaten stonden bomen!’
Hij lag geknield. Hij stak zijn hand omhoog
en riep: ‘Misschien dat er nog bomen komen.
Ik raad u: schrijf een brief aan de gemeente.’
| |
| |
| |
Tentamen
De koppen vragen en nu moet ik praten.
Ik word bedreigd. Ik voel mij in de ban
van hun gemoedsrust en mijn eigen haten,
en stotter: dus en eigenlijk en dan.
Ik zwijg. Zij zwijgen mee. Hun blikken trekken
één lang moment van 't bonken in mijn borst
tot aan mijn nek met rode zenuwvlekken.
Ik lik mijn droge lippen. Ik heb dorst,
maar mag niet drinken in de hete stilte.
Ik schaam mij voor drie man en kijk uit 't raam
en zie een pony vreten van het milde
gras, een witte pony zonder naam,
die rustig staat te zwijgen, onbedreigd
de kop optilt om zich de hals te schuren
aan 't prikkeldraad, en als hij honger krijgt
weer verder vreet zonder iets te bezuren.
Als hij wil drinken is daarginds de sloot.
Zijn vijgen vallen waar ze willen vallen.
Hij is een rustig stuk natuur, geen nood
kan hem zijn wit en groen bestaan vergallen.
Er schraapt een keel: het dromenloze heden
wordt voortgezet, mij wordt als mens de das
strak omgedaan, de pas snel afgesneden.
Wij zijn gescheiden door het harde glas.
|
|