Maatstaf. Jaargang 29
(1981)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
W. Otterspeer Carry van Bruggen, het denken als deernis‘Haan, Carolina Lea de (bekend onder de naam Carry van Bruggen, pseud. o.a. Justine Abbing) schrijfster, essayiste (Smilde 1-1-1881 - Laren (Nh) 16-11-1932). Dochter van Izak de Haan, Godsdienstleraar (gazzen) en Betje Rubens. Gehuwd op 6-1-1904 met Cornelis Johannes Antonius van Bruggen, journalist en letterkundige. Uit dit huwelijk werden 1 zoon en 1 dochter geboren. Na echtscheiding (24-2-1917) gehuwd op 20-7-1920 met Adriaan Pit, kunsthistoricus. Uit dit huwelijk werden geen kinderen geboren.’ Aldus begint de kundige medewerker aan het Biografisch Woordenboek van Nederland zijn lemma over Carry van Bruggen. En dat is niet precies wat Auden bedoelde met ‘a shilling life’ die ‘all the facts’ zou geven. Het is de vraag of voor ieder zo'n dubbeltje leven te vinden is, maar voor Carry is dat geen probleem. In een klein citaat - Kol digfien jeisei wejeigol, elk die honger heeft kome - ligt haar leven opgeslagen. Zoals gezegd, maar een dubbeltje leven, maar het heeft toch al gauw f 250,- uitleg nodig. Het citaat is een regel uit het ceremonieel van de seideravond, de avond voor Pasen, waarop de uittocht uit het Egypteland herdacht wordt, het feest van de bannelingen, ‘het feest, dat van alle feesten rijkst is aan wijding en dieps aan zin’, een feest over knechtschap en verlossing. Dit feest speelt een belangrijke rol in enkele van Carry's romans. In De verlatene sterft de vader, symbool van het orthodox jodendom, op deze avond, verlaten van zijn kinderen. In deze vroege roman is de Seideravond vooral functioneel als Joods familiefeest bij uitstek, om de eenzaamheid van de oude man te accentueren. Maar het is meer, want op Seideravond vindt zijn jongste dochter, de zachtaardigste van de kinderen, de laatste om het harde, formalistische geloof op te geven, haar liefde. Knechtschap en verlossing. Op een andere plaats ligt de klemtoon meer op het ceremonieel. Na het vertellen van het vrome verhaal - ‘Wij waren knechten in Egypte..., maar de Eeuwige, onze God heeft ons verlost’ - komt de maaltijd. De vader geeft dan een wenk en een van de kinderen gaat de buitendeur van het huis openzetten: ‘Zó was het gezegd, door allen tezamen, in ernstige nadruk, en vaders stem had het luidst geklonken, boven allemaal uit: de rechthebbende stem! “Kol digfien jeisei wejeigol.” Elk die honger heeft, kome en ete, elk, die het benodigd is, zitte met ons aan om het Paasfeest te vieren...’ De kern van het denken en doen van Carry van Bruggen is niet haar frustratie van wat voor oorsprong dan ook, het is niet de sublimatie ervan in wat voor vormen dan ook. Die kern is haar meevoelen, haar doen is medelijden, haar denken deernis. Wat niet wegneemt dat die frustraties een grote rol gespeeld hebben. Veel van haar werk is eruit voort gekomen, haar levensverhaal schijnt erop te drijven. Een portret van haar vader is getekend door Jaap Meijer, in zijn biografie van Jacob Israel de Haan, de schrijver van Pijpelijntjes en Libertijnsche Liederen, de broer van Carry. Het was een koppige, onafhankelijke man in een afhankelijke positie, voorzanger en leraar bij de | |
[pagina 21]
| |
Joodse gemeente. Een combinatie die tot veel conflicten leidde en niet voorbijging aan de kinderen. Carry spreekt zelf, in het enige interview dat ze gegeven heeft, van het onevenredige in haar opvoeding, ‘tezelfder tijd een tekort en een teveel aan zelfvertrouwen, maar, in zijn geheel toch iets dat een geleidelijke ontwikkeling in de weg stond’. Een geleidelijke ontwikkeling was ook moeilijk te verwachten van een intelligent en gevoelig meisjes dat alles wat ze aan onderricht zou ontvangen geklemd zag tussen breischool en opleiding tot lerares. Vanaf oktober 1900 vestigde Carry zich als lerares in Amsterdam, waar ze door toedoen van haar broer, die daar rechten studeerde, in contact kwam met vooral studenten en artiesten. Blijkens de ‘mondelinge mededelingen’ van haar biografe,Ga naar eind1. zou ze zich daar ‘met een zekere bravoure’ gedragen hebben, ‘luid sprekend, onderwerpen aanborend die gedurfd en pikant waren. Ze was mooi, aangenaam, vreugdig, vooruitstrevend’. In januari 1904 vertrok zij met Kees van Bruggen, met wie zij daags daarvoor in het huwelijk was getreden, naar Indië. Haar verblijf daar heeft haar niet veel vreugde gebracht. ‘Wij hadden het land niet lief en zouden er geen lieve vrienden laten,’ zou zij er in Bij 't heengaan van zeggen. Wel dubuteerde zij er, met boekbesprekingen en een vrouwenrubriek in de Deli-Courant, waarvan haar man redacteur was, en met novellen in het Weekblad voor Indië. In 1907 keerde het echtpaar naar Amsterdam terug en debuteerde Carry in boekvorm met een bundel schetsen In de schaduw. Dit is de eerste van een vijftal boeken die zij tussen 1907 en 1910 het licht zou doen zien en die deels handelen over het leven in de tropen, deels zich afspelen in het Joodse milieu van haar jeugd. Ze zijn alle geschreven onder invloed van de literaire mode van die tijd, het naturalisme waarin de mens beschreven wordt als het product van natuurlijke en maatschappelijke krachten - de dominante trits van Taine ‘race, milieu, moment’. Bij Carry vertoont dit naturalisme echter nog haar romantische wortels: haar gevoel voor ‘couleur locale’, de blijvende vraag naar de zin van de werkelijkheid. De dubbele moraal in rechtsgevoel en sexuele opvattingen, de hypocrisie en de roddel die ze in Indië aantrof legde ze vast in Goenong-Djatti en Een Indisch huwelijk. Haar beste en meest succesvolle werk uit deze periode was De verlatene, waarin zij in vier kinderen evenzovele afwijkingen weergeeft van het orthodox-Joodse patroon van de vader. Na haar aankomst in Nederland werkte ze ook als recensente mee aan tal van bladen en heeft zij zich, na grotendeels op eigen kracht Frans, Duits en Engels geleerd te hebben, intensief met vertaalwerk bezig gehouden. Zo vertaalde zij werk van Shaw, De Musset en Galsworthy, allen auteurs met wie ze die speciale band had die zij voor de vertaler noodzakelijk achtte. In 1913 sloeg zij met de roman Heleen een heel andere, eigen weg in. Frans Coenen, met wie zij in die tijd een relatie onderhield die de grenzen van de toenmalige huwelijksopvattingen ver te buiten ging, noemde dit haar eerste boek, omdat zij er ‘voor het eerst zich aan zichzelf en aan de wereld openbaarde’. In het genoemde interview, met André de Ridder in Den Gulden Winckel van 1915, zei ze in dit verband dat het realisme niet bij haar paste, dat ze met Heleen zichzelf geworden was omdat de gemoedsbeschrijving er de belangrijkste plaats innam. ‘Het hoofdzakelijke voor me, is de mens, zijn wezen, zijn bestemming... het zich afvragen wat het “Ik” betekent, wat zijn plaats in de collectiviteit is.’ Heleen is haar eerste botsing met de ‘Cosmic Spirit, who was very much an artist’, een uitvinding van Galsworthy die de mensheid in twee kampen verdeelt. Verreweg het grootste deel roept ‘alles is goed zoals het is’ en een klein deel roept ‘alles is fout.’ Meestal zitten we in een van beide kampen ‘maar nu en dan - ach hoe zelden-bevinden we ons zo dicht bij dat ding dat geen breedte heeft, de middenlijn, dat we beide partijen kunnen zien en het grappige ervan’. Maar zelfs deze illusie van onpartijdigheid is niet voor Heleen weggelegd. Elk van beide kampen ziet ze als eenzijdig en absurd maar haar verlangen uit te stijgen boven het conflict, | |
[pagina 22]
| |
boven onpartijdigheid zelfs, haar verlangen naar eenheid, naar de oorsprong waarin alles samen en redelijk is, ervaart ze als verlies van individualiteit, als doodsverlangen. En zelfs de liefde redt haar niet uit deze cirkelredenering. De liefde die alles goed moet maken, die zij een man onomwonden toont, wordt uitgelegd als een flirtation. In een laatste brief aan deze man legde Carry in Heleens pen haar eigen opvattingen over de strijd voor gelijke rechten voor de vrouw en de ideale relatie met een man: ‘Ik geef niets om mijn rechten in die zin; ik wil wel dienen maar ik wil niet mijn mindere dienen. Ik heb gedroomd van de man die mij aan zijn voeten zou kunnen zien, zonder mij als zijn slavin te behandelen. Brak hij mijn lieflijk spel en deed hij het toch, ik zou mij oprichten en hem wurgen.’ In 1914 gingen Carry en Kees van Bruggen uit elkaar, maar de officiële scheiding werd pas in 1918 uitgesproken. Carry ging in Laren wonen en voorzag voor haar en haar kinderen in het onderhoud door lesgeven en een indrukwekkend aantal lezingen (soms meer dan honderd per seizoen) vaak voor een vormelijk, aristocratisch publiek dat zich in de ban liet doen door een vrouw met verwarde haren die soms met de benen over elkaar op de punt van een tafel zat en een sigaret pafte. Veel van haar ervaringen van haar huwelijk en echtscheiding verwerkte Carry in Een coquette vrouw?, waarin zij ook voortborduurde op het slot van Heleen en het probleem van de liefde die dienstbaar is zonder vernederend te zijn. ‘Liefde,’ zegt ze hier, ‘ligt in de stroming van het Onsterfelijke, het Eeuwige. Daarin bovenal zoeken we iets van dat “Eeuwigheidsheimwee” tot vervulling te brengen, als tegenwicht van het vluchtige, wisselende van de dingen van ons tijdelijk bestaan.’ Ook in deze roman geeft ze er blijk van niets te willen hebben van het ‘vrouw enkiesrecht-stokpaardje’. In 1920 verscheen van Carry, onder het pseudoniem Justine Abbing, de roman Uit het leven van een denkende vrouw. Een denkende vrouw die zich overigens in niets onderscheidt van een - neo-hegelianistisch - denkende man: zij wil immers niets anders dan ‘begrijpen... al fijner onderscheiden, al scherper en subtieler formuleren... al ruimer rond zich schouwen in het bovenaards glanzend licht. Begrijpen... niets dan dat. De verschijnselen en feiten van heden en verleden zich zien richten onder de magische macht van een Centrale Gedachte, creatie van haar eigen geest, werking van Geest in geest. Dat staag zich ordenen van het redeloze en onsamenhangende tot het redelijke en samenhangende, van Chaos tot Kosmos, door de macht van het begrip, was dat niet het volmaakte, het enige scheppingswerk -, de Geest Gods, zwevend over de wateren?’ Ze gaat in dit boek vooral in op haar moeilijkheden als intellectuele vrouw. Als autodidact eerst: ‘Ze mocht weer eens een woord verkeerd uitspreken en wat had ze niet moeten horen, en vooral zien, toen ze onlangs Heraktitus de klemtoon op de verkeerde lettergreep toebedeelde.’ Heraktitus, en we zien de moeder met het kind op schoot drukproeven corrigeren. En evenals in Een coquette vrouw? blijkt een huwelijk met een ambitieuze vrouw moeilijkheden op te leveren: de man kan haar niet naast zich, laat staan boven zich verdragen; híj niet of zijn familie niet. En evenals in Heleen is deze denkende vrouw in staat de incongruiteiten van het bestaan, de schrille contrasten te verzoenen en op vier plaatsen klinkt het machteloze citaat van Galsworthy: ‘Rather than live where such things can be, let me die...’ Vervolgens als denkende vrouw. Carry voert onder de naam van ‘die indiscrete, die onhandige Bogaerts’ de figuur van de Ridder op en het enige interview dat ze gegeven heeft. Daarin had ze onder meer gezegd: ‘Het element denker lijkt me sterker ontwikkeld in me dan het element artist.’ De denkende vrouw krijgt van de officiële kritiek over zich heen dat het niet aan haar is dat uit te maken. Die negatieve uitkomst verbaast enigszins omdat tegelijkertijd met het verschijnen van Uit het leven van een denkende vrouw ook haar Prometheus te koop was, een van haar indruk- | |
[pagina 23]
| |
wekkendste boeken en een dat tot een ander conclusie komt. Uitgangsgedachte van het boek is de lapidaire paradox: alles is niets. Zoals alle kleuren samen de kleurloosheid opleveren, kan omgekeerd alles slechts bestáán als verzameling van alle verschillende dingen. ‘Er is geen ander zijn,’ zegt Carry, ‘dan anders zijn.’ Leven is distinctiedrift. Toch is er een blijvend terugstreven naar de Eenheid, waar alles samen is, waar contrasten opgeheven zijn, in eeuwigheidsheimwee, in liefde. Maar wie daar naar streeft, verliest zijn identiteit, heft zichzelf op. Eenheidsdrift is doodsdrift. ‘Het streven naar rechtvaardigheid, naar begrip, naar medelijden, naar de “Unio Mystica” tussen “goddelijk” en “menselijk” is streven naar Eenheid, streven tegen de Distinctie, dus tegen het Leven.’ (van het afzonderlijke.) In de voortdurende strijd tussen deze driften zou continuiteit ondenkbaar zijn. Daarom is er een ‘stremmend’ moment in de vorm van de ‘Eenvormigheid’, de collectieve distinctie, de grondvoorwaarde voor het bestaan van het afzonderlijke, voor het individueel menselijk leven. Wie de levensdrift in zich heeft zal zich onderscheiden binnen het collectief - de staat, de kerk, de organisatie, met haar dogma's en rangorden - wie de eenheidsdrift bezit zal zich buiten het collectief plaatsen en zal individualist heten, ketter, rebel, vuurstelende Prometheus. Maar welke drift ook overheerst, het is hoogstens de andere kant van dezelfde medaille, het is altijd relatief. Elke nieuwe orde roept haar eigen verzet op, als Prometheus wil leven wordt hij een nieuwe Zeus. Zo ook voor ons zedelijk handelen: ‘Hoe we kiezen, we kiezen verkeerd, hoe we handelen, onze daad is ontoereikend.’ ‘Doch dan komt de grote zelfinkeer van het “moderne denken” en de tot zelfbewustzijn ontwaakte leert - gaandeweg - beseffen dat de strijd tussen Waarheid en Leugen, tussen Recht en Onrecht niet een strijd is tussen “goeden” en “slechten”, doch tussen het “goede” en “slechte” in hem. Hij kan niet anders dan erkennen dat hij “Prometheus” en “Jupiter” in een wezen verenigd is en dat hij niet bij machte is zijn “slechtheid” ten onder te brengen.’ Het laatste woord in het Prometheusprobleem schijnt Carry dan te zijn: ‘die zelfaanvaarding, die alles doorziet en toch met alles vrede heeft.’ En de bereidheid zelfs deze waarheid als betrekkelijk te beschouwen, de bereidheid op pad te blijven gaan. Het boek legde haar niets dan windeieren: grote moeilijkheden bij de publicatie ervan en een omschrijving van Huizinga als ‘eerzuchtig gedoe.’ In Hedendaagsch Fetischisme van 1925, waarin ze grondgedachte van Prometheus toepast op de taal, is ze dan ook veel ironischer, schrijft ze meer vanuit de prometeische drang tot ontmaskering, in dit geval van de eerbied voor de taal - in welke vorm dan ook, landstaal, voertaal, kunsttaal - als de absurde distinctiedrift van een kaste. J. Prinsen JLz meende er goed aan te doen dit boek te omschrijven met ‘onbekookt gewawel’. In 1920 hertrouwt Carry met de 21 jaar oudere kunsthistoricus Adriaan Pit. In de gelukkige eerste jaren van dit huwelijk schreef ze de uit - stekende verhalenbundels Het huisje aan de sloot (1921), Avontuurtjes (1922) en Vier jaargetijden (1924) die vooral opvallen door de zachte herinnering, de acceptatie van het verleden. Het huisje aan de sloot behaalde zelfs de prijs van de Haagsche Post, die de Maatschappij voor Letterkunde toekende aan de beste roman van dat jaar. Een goed onthaal vond ook haar laatste roman Eva (1927). Dit boek wordt algemeen beschouwd als haar meesterwerk, zowel naar de vorm als naar de inhoud. Vormtechnisch is het een opvallend boek door de hantering van de stream-of-consciousness, de wisseling van vertelperspectieven en het aanbrengen van consistentie door herhaling van beelden en motieven. De belangrijkste motieven zijn sexualiteit, dood en de eenheid van een levensvisie. Ook Eva is een kokette vrouw die mannenharten in vuur en vlam zet. Tegelijkertijd is ze in het bezit van die verheven opvatting van liefde die we ook aantroffen in Een coquette vrouw. Mannen stellen haar teleur, wekken haar schaamte op. Ze zegt | |
[pagina 24]
| |
Johannes Viator na: ‘alleen liefde in de hoogste spanning, sterker dan alles in de ziel, maakt het lijfsverlangen goed.’ En hamerend houdt ze zich voor: ‘ontucht... overspel... ál het andere...’ Het is of de antinomientafel van de Cosmic Spirit zich verdicht heeft tot het ene paar ‘man’, ‘vrouw’ en Eva moet bekennen: ‘Overal heb ik mijn weg gevonden, mijn wetten gesteld, van de algemene wegen af, buiten de algemene wetten om -, in dit ene gebied alleen heb ik nooit iets geweten -, nooit iets begrepen.’ Maar aan het eind van de roman vindt Eva het archimedisch punt waar sexualiteit geen schaamte meer voortbrengt, waar de dood niet meer dient ter betaling van de schuld die daar uit voortvloeit en waar ze alles accepteert in de vorm van de zachte humor. Op 3 april 1928 werd Carry tijdens een lezing onwel en Verzinkt in een, volgens diagnose van dr. A. Querido ‘climacterische depressie’. Het is een wat wrange humor die moet vaststellen dat juist zij niet door de overgang kon komen waar minder beweeglijke figuren niets merken. Na een worsteling van vier jaar, waarin vooral het onvermogen ‘iets te voelen’ haar kwelde, stierf zij, uit eigen wil, op 16 november 1932. De interpretatie is altijd uitgegaan van die ene, intelligente karakterisering van Annie Romein-Verschoor: ‘Overgevoelig - onzeker èn strijd-vaardig-zelfbewust tegelijk wordt zij van haar prille jeugd af gekweld door een drievoudig minderwaardigheidsgevoel: van de jood, van de kleinburger-autodidakt en van de vrouw.’Ga naar eind2. Van haar jood-zijn, ieder is het er over eens, had zij wel het minste last. Het vormde op den duur niet meer dan een voorraad zachte jeugdherinneringen en een fonds van beelden en metaforen. De diepzinnige duit die het ‘internationalisme’ van Carry als gemankeerd jodendom duidt kan men dan ook het beste in het zakje laten.Ga naar eind3. Maar ook haar ‘kleinheid’ als autodidakte valt mee. Het heeft haar bitter gestemd, de kritiek van bonzen als Huizinga en Prinsen en haar uitvallen naar academische titels en pompeuze geleerdheid, naar studenten en hoogleraren zijn legio. Maar wie gestoken is blijft niet eeuwig met een bult rondlopen en het doodslaan van een mug is geen existentiële bezigheid. Zou ze anders niet meer minutieus haar feitjes verzameld hebben en in plaats van de brede generalisering van Prometheus een bange akribie betracht hebben? Zou ze niet minder slordig geweest zijn? Het argeloze ‘Heraktitus’, is dat niet sprekend? Het meeste interpretatieve zweet is gestoken in haar problemen als vrouw, niet zozeer een maatschappelijk alswel een psychisch probleem, nl. haar erotische ontoereikendheid en de sublimatie ervan. Het ene argumentGa naar eind4. luidt als volgt. Carry van Bruggen was een frigide vrouw en zij veredelt dit probleem tot de tragiek van Prometheus. Carry is Prometheus in zijn strijd tegen de domheden van de collectiviteit en in de onoplosbaarheid van zijn probleem dat hem als stichter van een nieuwe orde niet meer Prometheus maar Zeus zou doen zijn. Op het nihilistische, dode punt tussen vernieling en vervulling bevindt zich ook Carry. Maar Carry vindt de collectiviteit niet dom. Los van het feit dat ze zo'n karakterisering niet zinvol zou vinden, heeft ze met overtuiging zelfs onverschilligheid van de hand gewezen: ‘En die maatschappij zijn we allen. Evenmin als het voor de redelijke onmogelijk is, haar wezen ongegrond te idealiseren, evenmin is het mogelijk, zichzelf buiten en boven haar te stellen, en wanneer men in navolging van de hooghartige Heraklitus aandeel in het stadsbestuur versmaadt en liever “bikkelt met de jongens op de stoepen der openbare gebouwen”, dan keert men eenvoudig de rug naar zijn eigen drek, laat men het werk over aan anderen, waarvan men de resultaten tot eigen lust en profijt, ja tot eigen behoud, voortdurend nodig heeft en gebruikt.’ Ze laat zich dan ook niet met Prometheus identificeren. In zich herkende ze evenzeer Jupiter en dat brengt, al ruimt het de problemen niet op, de ‘vervulling’ een stuk dichterbij. Het andere argumentGa naar eind5. richt zich meer op Eva en beschrijft Carry's frigiditeit als gemankeerde | |
[pagina 25]
| |
manlijkheid. Haar gedrag als kokette vrouw, als allumeuse, wordt met Karl Abraham gezien als ‘een neurotische transformatie van het vrouwelijk castratiecomplex’. Nu is het probleem dat het werken met freudiaanse begrippen oproept dat ze zo onverplichtend zijn: ze verbieden niets, je kunt alle kanten op. Het zoeken naar sleutelwoorden als ‘bijten’ of ‘snijden’, het aanhalen van citaten als ‘er waren dagen geweest dat ze nauwelijks meer groette, het rukte iets uit en een bloedende holte bleef, maar ze kan niet Andy's jongen zijn, ze wil een meisje zijn’, bewijst van alles, alwaar men de klemtoon belieft te leggen. Als zo'n citaat verder bewijst dat Eva zich gecastreerd voelt, moet men ook bereid zijn toe te geven dat diezelfde Eva bij de opmerking ‘de palen staan weer in krachtige klemmende aarde’ er ook werkelijk in slaagt op ‘bepaalde’ momenten een man te worden. Man en vrouw, ze vormen bij Carry onderdeel van de antinomientafel van de Cosmic Spirit, samen met haat en liefde, leven en dood, het zijn polen in een krachtveld dat zijn evenwicht zoekt, zijn diagonaal vindt in het (androgyn?) begrip, in het volhardend streven te willen weten hoe de dingen zijn zoals ze zijn. En over haar frigiditeit is ook het laatste woord niet gezegd. Tegen de man die haar verwijt een allumeuse te zijn, zegt Eva: ‘wie eigenlijk denk je, dat ik zocht aan te steken? Mijzelf, enkel mijzelf, altijd mijzelf zocht ik aan te steken. Maar de ander ontbrandde en ik bleef koud. Koud. Nu denk ik zelf dat mannenwoord. Koud-, omdat ik in dit directe, in dit beperkte... Koud-, met mijn brandend hart...’ En dit geldt als bewijs van Carry's sexuele frigiditeit. Misschien, maar dan toch alleen in de gebruikte context, bij een wat eenzijdig (manlijke?) sexuele benadering. Net zoals Eva toegeeft ‘nooit iets begrepen’ te hebben van de sexualiteit, alweer tegen de achtergrond van haar broers homosexualiteit. Wat er in ieder geval wel staat is de kou, de onverschilligheid en ze neemt het zichzelf kwalijk. Er is in Eva een opvallend moment waarop we de allumeuse aan het werk kunnen zien. Eva zit in de zon, met haar wat oudere collega Ebner: ‘Ze had willen zeggen: “Ebner, mijn hele gezicht is vol met zonnezoentjes, ze zijn tot in mijn mond.” Ze dacht dat hij de krant zat te lezen. Maar zij schrok, want hij las niet, hij zat naar haar te kijken... naar de zonnezoentjes op haar lippen... en zijn eigen lippen zijn dun en bleek... het zijn... ja, wat zijn het... ja, het zijn uitgehongerde lippen. O, Ebner wil je niet mijn lippen... wil je niet de zonnezoentjes van mijn lippen kussen... zou je het niet heerlijk vinden als ik nu opstond en naar je toekwam en je mijn lippen gaf... ik zou er niets armer door worden, jij zoudt er wel veel rijker door worden... ik kan wel honderd zoentjes missen voor jouw lippen... je arme uitgehongerde lippen.’ Waarop het verhaal van de Seideravond volgt en het incantatieve ‘elk, die honger heeft, kome’. Allumeuse uit deernis. Een deernis die sterker is dan sexuele gevoelens. Aan het begin van de roman beschrijft Carry de gevoelens van Eva voor ene Herman Melhado. De rillingen lopen over haar schouderbladen. Maar dan steekt de knaap de gek met een paar oude joodse mensjes en ‘toen sloeg het ene gevoel het andere dood’. Maar of dat frigiditeit is. Deernis is in ieder geval een van de fundamentele emoties van Carry's hoofdfiguren, samen met drang naar kennis. Heleen en Eva, het zijn beide ‘denkende vrouwen’. Heleen zegt, dat ze ‘zo graag zou willen weten, waarom alles is... zoals het is...’ En Eva zegt: ‘Ik wil alles doorgronden.’ En de deernis is daarvoor de beste voorwaarde. Is het bij Heleen nog slechts een overheersende gemoedsgesteldheid - ‘ze bezat niets dan de zwakheid van haar deernis’ - in het latere werk gaat de deernis een duidelijk omschreven, eigen rol krijgen. Het wordt als het ware afgezonderd uit de Eenheidsdrift want anders dan de rechtvaardigheid of het begrip of de liefde gaat het niet uit naar de Eenheid maar naar het Leven, naar de afzonderlijke dingen. En het bewaart je identiteit. In Vier Jaargetijden omschrijft ze het als een ‘knagende, weëe, als uit verborgen pijn, dat steken van het medelijden’. Het wringt zich | |
[pagina 26]
| |
tussen jezelf en je tevredenheid ‘en gaat soms naar de onnozelste dingen uit’. Het medelijden geeft het leven zijn volheid, een volheid die bijkans niet te dragen is, zoals in Het huisje aan de sloot, waarin ‘al het medelijden met al de mensen en al de prentjes van al die verschillende werelden, die toch ook weer één en dezelfde wereld is, tot één zwaar, somber brok in haar samengezonken is’. In Eva krijgt de deernis tenslotte formele status. Eva zoekt geen hulp bij andere mensen, want ‘begrijpen’ en ‘zijn’ zijn hetzelfde: ‘niemand kon dat lijden begrijpen die het niet mede-leed’. Ook de fundamentele emotie van Eva is deernis. Als jong meisje haalt ze een tien voor een opstel over het medelijden, een medelijden voor alle dingen, ‘ook voor wat geen leven heeft, en dus niet lijden kan’, een emotie die alles te maken heeft met kennis en koketterie. Ze wil de mensen behagen, ze wil ze doorgronden. Inderdaad ‘al het seksuele op zichzelf... afgezien van verhoudingen... ik voel het als in zekere zin onbelangrijk’. Dat zegt Eva. Maar als zij, aan het eind van het boek haar eigen deernis terugvindt in de ontmoeting met Marius dan beschrijft ze dat in een intens orgiastisch proza. ‘De formule voor volledige overdracht. Hij zei: “Ik moet om je lachen...” Ik moet om je lachen. Nooit heeft mij een man iets zo zoet met een zo zoete stem gezegd. Het drijft mij de gelukzaligheid in, het doet mij huiveren, terwijl ik hier lig en de zwarte vogels najaag langs het zilverlichtend blauw. “Ik moet om je lachen...” Totaliteit... eeuwig bloesemend begrip, vuurpijl tegen het nachtzwart, brekend tegen eindeloze kleurveelvuldigheid. Levensboom, doodsbron’. Dan ook neemt ze even Johannes Viator apart, haar dwaallicht, om hem te logenstraffen: ‘Jij weet het niet, maar ik weet het wel. Niet de liefde maakt het lijfsverlangen goed. Het lijfsverlangen maakt de liefde goed.’ De deernis was de kern van Carrys denken en doen. Als ze onder de medicamenten tegen haar depressies niets meer kan voelen, in haar ‘emotionele anaesthesie’ zoals ze het zelf omschrijft, heeft het leven zijn zin verloren en maakt ze er | |
[pagina 27]
| |
een eind aan. Carry van Bruggen was een ‘denkende vrouw’. Men heeft haar willen vergelijken met Hegel en met Nietzsche, met de dood in de pot en met de zinloosheid die koning is. Als men wil vergelijken dan neme men Kierkegaard. Ook voor hem is de keus tussen ‘Entweder’ en ‘Oder’ er een tussen twee kwaden. ‘Kies,’ zegt hij, ‘en je kiest altijd verkeerd.’ Ook hij kent het verschil tussen het medelijden dat een eufemisme voor minachting is (‘Menschhet eind van het boek haar eigen deernis terugliches Mitleid, eine erbarmliche Erfindung’) en echt medelijden en ook hij kleedt het in een bijbelcitaat: ‘Kommet her zu mir alle, die ihr mühselig und beladen seid, ich will euch Ruhe geben.’ Op Kierkegaard lijkt Carry, met een kenmerkend verschil. Ze heeft zich nooit te goed gevoeld voor aardse liefde, ze heeft zich nooit de hemel ingepraat als substituut-Jezus. Ze was vrouwelijker en mannelijker, ze was menselijker dan dat haar tijd er ruimte voor had. En dat is niet de enige reden dat iemand die voor haar voelt met spijt vaststelt dat hij haar niet heeft kunnen kennen. |
|