Maatstaf. Jaargang 29
(1981)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 2]Marina Tsvetajeva De duivelGa naar voetnoot*De duivel liet zich in met een zuigelingDe duivel woonde in de kamer van mijn zuster Valerija- boven, direct als je de trap afkwam, een rode kamer van atlas-moire-zijdedamast met een permanente en sterke kolom zonlicht, waarin bijna roerloos kleine stofdeeltjes aldoor ronddraaiden. Het is ermee begonnen dat ze mij er naar toe riepen: ‘Moesja, kom, er wacht daar iemand op je!’ of: ‘Gauw, Moesenjka, gauw! Er wacht je daar (langgerekt:) een ver-ras-sing!’ Een puur formele geheimzinnigheid, immers, ik wist heel goed wát dat voor ‘iemand’ was en wat die ‘ver-ras-sing’ moest voorstellen en degenen die me hadden geroepen wisten dat ik het wist. Het waren ofwel Avgoesta Ivanovna, of Asja's njanja, Aleksandra Moechina, soms ook een of andere bezoekster, maar altijd een vrouw en nooit mijn moeder en nooit Valerija zelf. En dus liep ik naar binnen, half naar binnen geduwd, half - door de kamer - aangetrokken met vlakvoor de deur nog even iets van een geveinsd protest als van een plattelander tegen hem aangeboden lekkernijen, een beetje aan de leiband en een beetje in wolventrant... De duivel zat op Valerija's bed - naakt, met een grauwe huid als een dog, met melkblauwe ogen als een dog of als een Baltische baron, met zijn handen langs zijn knieën gestrekt, als een boerevrouw uit Rjazan op een foto, of een farao in het Louvre, in net zo'n houding van onuitputtelijk geduld en onverschilligheid. De duivel zat er zo vredig alsof hij voor de fotograaf poseerde. Hij was niet alleen onbehaard maar vertoonde zelfs het tegendeel van beharing: een volkomen gladheid en zelfs een geschoren gladheid, een uit staal gegotenheid. Ik zie het nu: mijn duivel had een ideaalsportief lichaam: van een leeuwin en in de kleur van een dog. Toen ik twintig jaar later tijdens de revolutie een tijdlang een dog te verzorgen kreeg, herkende ik ogenblikkelijk mijn Beëlzebub. Of hij horens had weet ik niet meer, misschien heel kleine, maar eerder was er sprake van oren. Wat hij wèl had was een staart - een leeuwinnestaart, groot, kaal, gespierd en levendig als een slang, gracieus en meerdere keren rond zijn standbeeldachtig-onbeweeglijke benen gestrengeld en wel zo, dat de laatste kronkeling in een kwast uitliep. Geen spoor van voeten, maar evenmin van hoeven: een paar menselijke en zelfs atletische benen steunden op klauwen die alweer iets van een leeuwin of een dog hadden, met grote nagels, grauw als van hoorn. Wanneer hij liep, klopte hij aan de grond. Maar in mijn aanwezigheid liep hij nooit. Zijn voornaamste kentekenen waren niet zijn klauwen of staart, niet die attributen, maar zijn ogen: kleurloze, onverschillige en meedogenloze ogen. Ik herkende hem altijd allereerst aan die ogen van hem en zou die zonder ook maar iets anders erbij hebben herkend. Er gebeurde niets. Hij zat, ik - stond. En ik - hield van hem. | |
[pagina 2]
| |
Wanneer wij voor de zomermaanden naar ons buitenhuis vertrokken, verhuisde de Duivel met ons mee, of liever, hij bleek er al te zijn - in heel de ongeschondenheid van een overgeplant boompje, met wortels en vruchten - en daar zat hij dan op het bed van Valerija in haar smalle, als een goot in de jasmijn uitmondende kamer in TaroesaGa naar eind1., naast de verticale goot van een reusachtige, in juli verwilderde gietijzeren kachel. Wanneer op Valerija's bed de Duivel zat, was het net of er in de kamer een tweede gietijzeren kachel stond; was hij er niet, dan leek de gietijzeren kachel in de hoek op hem. Met elkaar gemeen hadden zij: de kleur - met zijn grijs-blauwe gietijzeren afglans van zomer; het een brok ijs zijn van een kachel in de zomer; - de tot het plafond reikende grootte en een complete onbeweeglijkheid. De kachel stond er zo vredig bij of hij voor de fotograaf poseerde. De kachel verving hem geheel met zijn koude corpus en ik vlijde me er met mijn kortgeknipte, van de zomer verhitte achterhoofd in een bijzondere genieting van geheime herkenning tegen aan, terwijl ik aan LjoraGa naar eind2. hardop uit de mij door moeder verboden en daarom aan Valerija toegestane en mij door haar in de hand gedrukte Dode zielen voorlas, maar waarin ik het - in de doden zowel als in de zielen - nooit tot een einde heb gebracht, omdat we in de laatste seconde, wanneer ze ieder ogenblik voor de dag moesten komen - de doden zowel als de zielen - als met opzet moeders voetstappen hoorden (overigens is ze nooit binnengekomen, maar schreed op dat kritieke ogenblik alleen als een opgewonden mechaniekje voorbij) en ik, reeds door een heel andere, levende angst verstard, het reusachtige boek onder het bed (dàt bed) verstopte. En wanneer ik dan de volgende keer met mijn ogen de passage zocht, waar mijn moeders stappen me van hadden weggejaagd, kwam aan het licht dat zij er al niet meer waren, dat zij al weer een heel eind verder moesten zijn gereisd - naar een bepaalde plek en uitgerekend naar de plek van waar ik opnieuw zou worden weggejaagd. Zo heb ik het in mijn lectuur nooit tot de dode zielen gebracht, toen niet en later niet, immers, geen enkele morele gruwel (het fysieke luilekkersleventje) van Gogols helden heeft in mij ooit kunnen samenvallen met de eenvoudige gruwel van de titel: de lust aan de angst, opgewekt door de gruwel van de titel is in mij nooit bevredigd. ... Van het boek losgerukt drukte ik mij dan tegen de kachel aan, met een rode wang tegen het blauwe gietijzer, een hete wang tegen een ijskoude. Maar alleen tegen hem - in de vorm van een kachel, nooit tegen hem - die andere. Overigens, toch wel, maar dat kwam omdat ik in zijn armen lag en hij me de rivier overdroeg.
's Nachts ga ik in de Oka zwemmen. Of eigenlijk zwem ik niet, maar ben ik opeens alléén midden in een niet zwarte, maar grijze Oka. Of juister gezegd ben ik er niet eens, maar verdrink ik er zomaar in. Ik ben al onder water gezonken. Beginnen we van vorenaf aan: ik ben midden in de Oka aan het zinken. En zodra ik definitief gezonken ben en naar het schijnt verdronken - de opvlucht (waarvan ik me van de eerste seconde af bewust ben!) - ik - in een paar armen, hoog boven de Oka, met het hoofd onder de hemel en dragen doen mij de ‘drenkelingen’, of eigenlijk één van hen en die is natuurlijk helemaal geen drenkeling (de drenkeling ben ik!), omdat ik hem waanzinnig liefheb en helemaal niet bang voor hem ben en hij is niet blauw, maar grijs en ik druk me met mijn hele natte gezicht en jurk tegen hem aan, met mijn armen om zijn hals, volgens het goed recht van iedere drenkeling. Ik schrijd met hem over het water - of liever, hij schrijdt, ik rijd. Terwijl de anderen (de ‘drenkelingen’ - of wie soms? zijn onderdanen) luid en uitbundig ergens in de diepte brul-len! En als hij aan de overkant voet aan wal zet (de oever waar het huis van Poljonov ligt en het dorp Bjochovo) laat hij mij met een zwaai op de grond neer en zegt met een daverende lach - zelfs een donderslag davert niet zo -: ‘De tijd komt nog dat ik met je ga trouwen, de duivel hale je!’ O, wat bevielen mij toen als kind die woorden: | |
[pagina 3]
| |
‘de duivel hale je!’ - uit zijn mond! Hoe brandde die mannelijke kranigheid van hem me tot in het diepst van mijn buik! Hij had mij over de wateren gedragen en toen als de eerste de beste boer of student ‘de duivel hale je!’ gezegd - net alsof hij daar bang voor kan zijn - of het kon wensen, net of hem, of ook mij in zijn armen de duivel inderdaad zou kunnen halen! En nooit heeft de gedachte mij bezwaard dat het om mijnentwil was, uit toegeeflijkheid voor mijn prille leeftijd, of de punt op de i van zijn eigen identité zodat ik mij niet zou vergissen door te denken dat hij niet echt hij was. Nee, hij speelde gewoon in de rol van een gewone sterveling het spelletje van ‘ik ben niet ik en het paard is niet van mij’. Gezegd moet worden dat tegenover het verbijsterende - uit zijn mond - van ‘de duivel hale je’ de belofte zelf van ‘de tijd komt nog dat ik met je ga trouwen’ ietwat op de achtergrond was geraakt, maar toen ik me aan zijn uitroep en aan alle weerklanken ervan in mij verkwikt had en me zelf wat terugtrok - o, de ontembare kracht van die triomf! Zonder enige aandrang van mijn kant had hij uit zichzelf... gaat hij met me trouwen! Trouwen met een compleet groentje, met een kleine hummel...’ En kijk, op een keer hield ik die eenzame triomf niet langer uit en zei, me op de lippen bijtend, maar niet bij machte de stroom tegen te houden: ‘Mama! Ik heb vannacht gedroomdvan drenkelingen... Alsof ze mij op hun armen hadden genomen en de rivier over hadden gedragen, en dat de hoofd-drenkeling tegen me zei: “De tijd komt dat ik met je ga trouwen, de duivel hale je!”’ ‘Gefeliciteerd!’ zei moeder. ‘Heb ik je dat niet altijd gezegd! Zoete kinderen worden door engelen de afgrond over getild, maar zulke als jij...’ Bang dat ze het misschien geraden had, dat ze het zo dadelijk zou uitspreken en daarmee alles voor goed zou afkappen, haastte ik mij te zeggen: ‘Maar het waren immers drenkelingen, helemaal echte, blauwe...
Zo hadden zich aan het gezwollen lijf
zwarte kreeften vastgehaakt...Ga naar eind3.
‘En jij vindt dat dit beter is?’ zei moeder ironisch. - ‘Wat een smeerboel!’
Maar behalve mijn geregelde ontmoetingen met hem heeft er zich nog een bepaalde ontmoeting voorgedaan, een enkele die zich nooit heeft herhaald. Net als altijd word ik weer eens naar Valerija's kamer aan de Drievijverssteeg gelokt, ditmaal niet door een enkeling, maar door velen, door een hele fluisterende en met de vinger in de lucht prikkende kring: daaronder njanja en Avgoesta Ivanovna, en de in het voorjaar samen met het jonge gras opkomende hutkofferachtige naaister Marja Vasiljevna, en de andere Marja Vasiljevna met het gezicht van een vis en de zonderlinge achternaam Soemboel en zelfs nog de costuumnaaister van wie zo'n lucht uitging van castor-olie en om wie zo'n lucht hing van kastoor, of wel rode trijp en allen zeiden in koor: ‘Gauw, Moesenjka, gauw, daar zit iemand op je te wachten!’ Net als altijd sputter ik wat tegen, glimlach een beetje, talm, draal. Eindelijk ga ik naar binnen. En - o verschrikking! De kamer is leeg! Op het bed zit niemand. Hij is er niet, op het bed. Niets dan een rode kamer, vol zon en stof. De kamer is alleen, zoals ik alleen ben. Zonder hem. In verstarring laat ik mijn ogen van het lege bed naar het kamerscherm met de vuurvogel glijden (waarachter hij zeker niet zit, hij gaat toch geen verstoppertje spelen!) en van het kamerscherm naar de boekenkast - een vreemdsoortig meubel, waarin je inplaats van boeken jezelf weerkaatst ziet, en zelfs naar het kastje met de ‘snuisterijen’ zoals njanja ze noemde en van de ‘snuisterijen’ naar de evident lege rode divan met de knopen die in het frambozenrode malveachtige vlees van de atlasbekleding waren in gedrukt, van het atlas naar de wit en blauw geruite kachel, bekroond met Oeralkristallen en varens... En in dezelfde verstarring loop ik door naar het raam, waardoor je die bomen ziet: grauwe wilgen om een groene | |
[pagina 4]
| |
kerk, de grauwe wilgen van mijn verdriet, wier verblijfplaats in Moskou en waar ook op aarde ik nooit te weten ben kunnen komen en waar ik ook nooit een poging toe heb gedaan. Met een knagend gevoel: ik ben be-dro-ogen! sta ik met mijn voorhoofd tegen de eerste lage kacheltegel aangedrukt, verschroei mijn ogen met mijn ingehouden tranen en als ik ten slotte mijn ogen neersla om mijn tranen de vrije loop te laten... zie ik tegen de watten bodem van het venster tussen de twee raamlijsten in het groenige glas - als in spiritus! - een heel veld van heel kleine, grauwe, verschrikkelijkvrolijke, Palmzondagse gehoornde en op bokkepootjes huppelende duiveltjes die het hele dubbele raam in een duivelsfles op Palmzondag hebben veranderd. Met een beleefde glimlach als voor een al te kinderachtig stuk speelgoed blijf ik een gepast ogenblik staan, om geen aanstoot te geven - ik bedoel niet bij hen, die zinloos huppelende wezens die mij niet willen kennen, maar bij hem - en dan loop ik een beetje getroost, een beetje gegriefd en met een laatste onderzoekende blik op het bed de kamer uit. ‘Nou en? Hoe was het?’ vragen met grimassen en fratsen Avgoesta Ivanovna, de beide Marja Vasiljevna's, de naaister Marja Ignatjevna en nog de drie naftaline-nonnetjes die mij soms onder bijzondere omstandigheden van tijd en plaats onder wild gekietel de rode hutkoffer achter de tussenwand induwen - ‘O wel leuk, dank je, heel aardig,’ zeg ik dan opzettelijk langzaam en geforceerd-ongedwongen, terwijl ik door hun zich naar mij uitstrekkende handen die me niet durven beet te pakken ga (waarbij ik ook zonder te kijken zie dat Avgoesta Ivanovna niet erg op zichzelf lijkt en dat om een of andere reden njanja's tong uit een hoek van haar mond naar buiten hangt...). De duiveltjes in het venster en het duivelse gedoe bij de deur hebben zich niet herhaald. Wat was het geweest? Gewoon een plaatsvervanger omdat hij zelf niet had kunnen komen? Of een beproeving, een toetsing op het punt van volwassenheid en trouw: zou ik, vijfjarige, hem, de echte en enige inruilen tegen die Palmzondagse menigte? Dat wil zeggen, zou ik soms met mijn rug naar het door zijn toedoen lege bed doodgewoon aan het spelen zijn gegaan? Nee, met het spelen was het nu uit! De duivel van mijn kinderjaren heeft mij onder vele andere dingen ook dit nagelaten: de onoverwinnelijke geeuw als van een dog bij alles wat spel was: zo sa-aai! Waarom woonde de Duivel op de kamer van Valerija? Toen brak ik me daar het hoofd niet over (en Valerija is er nooit achter gekomen). Het was even simpel als dat ik in de kinderkamer zat. Papa zat in zijn studeerkamer, grootmoeder zat in een portretlijst, mama op het pianokrukje, Valerija op het Jekaterininsk-Instituut en de Duivel zat in de kamer van Valerija. In die tijd was dit gewoon een feit. Maar nu weet ik het: de Duivel huisde op de kamer van Valerija omdat in Valerija's kamer als boekenkast vermomd de boom van kennis, van het onderscheid tussen goed en kwaad stond, waarvan ik de vruchten: ‘Meisjes’ van Loechmanova, ‘Op een “wouw” de wereld rond’ van Stanjoekevitsj, ‘De Catacomben’ van Jevgenija Toer, ‘Het gezin der Bor-Ramenski's’ en hele jaargangen van het tijdschrift De Bron zo gulzig en haastig, zo schuldbewust en onstuimig had verslonden, met telkens een blik op de deur net zoals zij een blik op God hadden geworpen maar zonder dat ik mijn slang ooit heb verraden. (‘Heeft Ljora jou dat gegeven?’ - ‘Nee, ik heb het zelf uit de kast gehaald.’). De Duivel vond in Valerija's kamer zijn bedje gespreid: dat van mijn overtreding en van moeders verbod. Maar er was nog iets anders. In Valerija's kamer had ik in het geheim, nog voor ik zeven was, met onderbrekingen, met steelse blikken en gespitste oren naar moeder, Jevgeni Onegin gelezen, en Mazeppa, Roesalka, en De boerenfreule, en Zigeuners, en de eerste roman van mijn leven, Anäis. In haar kamer was de liefde, had zich de liefde genesteld en niet alleen die van haar en voor haar, de zeventienjarige: al | |
[pagina 5]
| |
die albums, briefjes, die patchoeli, spiritistische seances, sympathische inkt, repetitors, repetities, verkledingen tot markiezin en vaseline voor de wimpers - maar stop even: uit de diepe put van de ladenkast keken mij van onder een hoop fluweel, koralen, uitgekamde haren, papieren bloemen, met grote ogen - zilveren pillen aan. Bonbons - maar vreselijke; pillen - maar van zilver, zilveren, eetbare kralen die zij om een of andere reden net zo in het geheim - onder dekking van haar rug en met haar voorhoofd in de kast - naar binnen slikte als ik - met mijn voorhoofd in de boekenkast - dat stiekum deed met de ‘Parelen van de Russische poëzie’. Op een keer ging mij een licht op: die pillen waren vergiftig en zij had zich van kant willen maken. Uit liefde natuurlijk. Omdat ze haar niet met Boris Ivanytsj of Alsan-Palitsj hadden laten trouwen? Of met Stratonov? Of met Ajnalov? Omdat ze haar hadden willen dwingen te trouwen met Michail-Ivanytsj Pokrovski! ‘Ljora, mag ik zo'n pilletje van je hebben?’ - ‘Nee’ - ‘Waarom niet?’ - ‘Omdat je die niet nodig hebt.’ - ‘Als ik er een eet, ga ik dan dood?’ - ‘Dood niet, maar je wordt er wel ziek van.’ Later (om de lezer gerust te stellen) kwam aan het licht dat die pilletjes alleronschuldigst waren, ‘contre les troubles’ enz. - doodgewone pilletjes voor jongedames, maar geen enkele normaliteit van hun aanwending heeft dat vreemde beeld in mij kunnen uitroeien: een jong meisje met een gelig gezicht dat zich uit de ladekast stiekum aan zoet en giftig zilver te goed stond te doen. Het was anders niet alleen haar zeventienjarige geslacht dat in die kamer heerste, maar heel de aanhankelijkheid van haar geslacht, het geslacht van haar moeder,Ga naar eind4. een schoonheid die de liefde niet aan al die eeuwig geparfumeerde en niet voor niets zo heet-frambozenrode atlas en moire had verkwist en verdaan. ‘Maar is de Duivel dan ook bij Valerija zelf geweest?’ Zij heeft immers niet geweten dat hij mij bezocht, dus kon ik er even goed onkundig van zijn dat hij - bij haar kwam. (Een bloedeloos, bruinig gezicht, reusachtige, slangachtig-kostbare ogen omkranst door allerzwartste wimpers, een kleine toegeknepen donkere mond, een spitse, naar de kin toelopende neus - een gezicht zonder nationaliteit, zonder leeftijd. Niet mooi en niet lelijk - het gezicht van een heks). Nee, toch ook weer niet. Nee, omdat zij na het Instituut naar de Hogeschool voor vrouwen van Guerier aan de Merzljakovski-steeg ging en daarna lid werd van de Sociaal-Democratische partij en daarna voor onderwijzeres naar het Kozlovski gymnasium ging en daarna naar een balletstudio - kortom, omdat zij zich haar hele leven lang ergens heeft laten inschrijven. Het allereerste kenteken van zijn favorieten is evenwel - volledige eenkennigheid en een van jongsaf aan overal buitengesloten zijn. Nee, de Duivel heeft geen Valerija gekend. Maar mijn moeder evenmin, hoe eenzaam die ook was. Hij wist niet eens dat ik een moeder had. Wanneer ik bij hem zat, was ik zijn kleine meid, zijn duivelse weesje. De Duivel kwam bij mij binnen als in die kamer: bedje gespreid. Gewoon een kamer die hem beviel, een geheime, rode kamer met een geheim, rood meisje als een zoutpilaar van liefde op de drempel. Maar één van mijn ontmoetingen met hem is, hoe vreemd het ook mag klinken, door toedoen van mijn moeder tot stand gekomen, via... ‘...een rode karbonkel! -’ had mijn moeder uitgeroepen, - ‘Wat is dat, “een rode karbonkel”?’ - Kom, zeg jij het eens, Andrjoesja,Ga naar eind5. - ‘Ik weet het niet,’ antwoordde hij ferm. - ‘Maar hoe kan dat nou dat je je daar niets bij kunt voorstellen? Je kunt er je toch altijd wat bij voorstellen! En jij ook! Kar-bon-kel. Nou?’ - ‘Carbol?’ opperde Andrjoesja onverschillig. Moeder sloeg alleen haar handen uiteen. - ‘Maar jij dan, Asenjka?Ga naar eind6. Alleen moet je goed luisteren: kar-bon-kel. Kun je je daar heus niets bij voorstellen?’ - | |
[pagina 6]
| |
‘Voor-stellen, ja!’ flapte haar lievelingsdochter er licht hakkelend maar met veel aplomb uit. - ‘Nou, wat dan?’ haakte moeder er meteen gretig op in. - ‘Ik weet alleen niet wát!’ zei Asja met evenveel aplomb en even snel. - ‘Ach ja, Asenjka, het is waar, jij bent nog te klein voor zulke lectuur. Mij heeft grootvader het voorgelezen toen ik zeven was, maar jij bent pas vijf.’ - ‘Mama, ik ben ook al zeven!’ kon ik mij ten slotte niet langer inhouden. - ‘Nou en dus?’ - ‘Maar er volgde niets want ik was alweer in mijn schulp gekropen. - ‘Nou, wat is volgens jou dan een karbonkel? Een rode karbonkel?’ - ‘Zo'n rode karaf?’ vroeg ik verstard van hoop met een benepen stem (Karaffe, funkeln). - ‘Nee, maar jij bent er wel dichter bij. Een karbonkel is een kostbare rode steen, aan alle kanten (kar-bon-kel) geslepen. Duidelijk?’ Alles ging best tot aan de Groene. Er komt iemand aan, in een kelder of een hol en - ‘daar zat de Groene al en hij zat de kaarten te schudden...’ - ‘Nou, en wie is dat, de “Groene”?’ vroeg moeder, ‘wie is het die altijd in het groen rondloopt, in een jachtcostuum?’ - ‘Een jager,’ zei Andrjoesja onverschillig.’ - ‘Wat voor een jager? vroeg moeder, hem op het spoor brengend.
Fuchs, du hast die Gans gestohlen,
gieb sie wieder her!
Gieb sie wieder her!
Sonst wird dich der Jaeger holen
mit dem Schiessgewehr,
galmde Andrjoesja er vlotweg uit. ‘Hm...’ - en mij opzettelijk overslaand, mij die toch al zo zat te popelen om mijn kennis te luchten - ‘nou, en jij, Asja?’ - ‘Een jager die ganzen en vossen en hazen steelt,’ resumeerde snel haar lievelingsdochter die haar hele kindertijd van plagiaat had geleefd. - ‘Jullie weten het dus niet? Maar waarom zit ik jullie hier dan voor te lezen??’ - ‘Mama!’ riep ik in vertwijfeling schor uit, toen ik zag dat zij al aanstalten maakte het boek dicht te slaan en zij haar meest onvermurwbare gezicht trok. - ‘Ik weet het!’ - ‘Wat dan?’ vroeg moeder al zonder enige emotie, ofschoon ze haar rechterhand als een bladwijzer tussen het boek hield. ‘De Groene, dat is der Teufel!’ ‘Ha-ha-ha!’ schaterde Andrjoesja en hij ging plotseling rechtop zitten, waardoor hij meteen nergens meer plaats vond. ‘Hi-hi-hi!’ viel Asja hem dienstvaardig lachend bij. ‘Niets om te lachen, zij heeft gelijk,’ snoerde moeder hun korzelig de mond. - ‘Maar waarom “der Teufel” en niet...’ - ‘En hoe komt het dat altijd jij alles weet, als ik aan jullie allemaal iets voorlees?’
Door die Groene en het ‘kaartenschudden’, maar gedeeltelijk ook door mama's kamermeisje Masja Krasnova, die alles uit haar handen liet vallen: dienbladen, serviezen, karaffen - zelfs een complete snoekbaars met saus! - die niets in haar vingers kon vasthouden behalve kaarten, is het gekomen dat ik tegen dat ik zeven was een zwak voor het kaartspel heb opgevat - en dat dit tot een ware hartstocht werd. Niet voor het spel, maar voor de kaarten zelf: voor al die tweekoppige gestalten zonder benen en met één arm, maar in omgekeerd spiegelbeeld, met kop en arm en heel zichzelf omgekeerd in spiegelbeeld, voor die van zichzelf afgekeerden, voor die zich aan de voeten van zichzelf gelegd hebbenden en voor al die zichzelf niet kennende hooggeplaatste personages zonder woonplaats, maar met een hele troep onderdanen in dezelfde kleur van drietjes en viertjes. Wat kon er verder nog in ze steken, of, zoals Asja deed, in het spelen met kaarten, wanneer zij zelf spel waren: een spel met en in zichzelf. Het was een complete, levende, on-menselijke volksstam in torso, vreselijk heerszuchtig en niet al te goed van aard, kinderloos en ouderloos, nergens wonend behalve op de speeltafel of achter het schild van een handpalm, maar dan ook om te slaan - en met welk een kracht! Dat er in een dozijn twaalf eieren zitten, dat hadden ze mij geleerd, maar dat er in iedere kleur dertien kaarten steken en dat dertien het dozijn van de duivel is, daarvan konden ze mij zelfs in de | |
[pagina 7]
| |
slaperigste slaap niet afbrengen. O, hoe snel had ik, die de vier grondregels van de rekenkunde met zoveel moeite onder de knie had gekregen, mij die vier kleuren eigen gemaakt! Hoe heb ik mij, die nog steeds niet zeker ben van de betekenis van het gerundium en over het geheel de zin van de grammatica, mij van de eerste keer af de betekenis van iedere speelkaart ingeprent: al die wegen, geld, lasterpraat, al die berichten, inspanningen, matrimonische toestanden, al die rijksinstanties - de betekenis van de kaarten en de bedoeling achter de kaarten. Maar het meest van al, zelfs meer dan van de ongetrouwde ruitenheer - mijn verloofde van negen jaar later - zelfs meer dan van de schoppenheer - een ontzagwekkend, geheimzinnig heerschap - de ‘woudvorst’ zoals ik hem noemde, zelfs nog meer dan van hartenboer en van de ruitenboer der wegen en berichten (de vrouwen mocht ik helemaal niet, die hadden allemaal van die boosaardige, koude ogen, waarmee ze mij taxeerden zoals de dames onder onze kennissen mijn moeder beoordeelden), - boven alle heren en boeren hield ik van de schoppenaas! De schoppenaas bij Masja betekende een slag en wel de slag toegebracht door een omhoogkijkend zwart hart aan het einde van een hellebaard - midden in het hart. Schoppenaas was de Duivel! En toen diezelfde Masja de aan mij, ruitenvrouw - een ongehuwde dame dus - voorgelegde, op harten gezette kaarten opnam en toen zij de laatste kaart in harten openlegde, schrok zij er zelf van: ‘O-la-la, Moesjenka, het staat er slecht met je voor, want helemaal onderaan komt een slag! Enfin, niet erg, er zal misschien niemand doodgaan, en wie zou er ook? Grootvader, die is dood, van de oudjes is er niemand meer over, dus kan mamas ja gaan schelden of kun jij weer eens met Goestyvannaja gaan bakkeleien,’ - toen zei ik met alle superioriteit van verworven kennis en met de onwankelbare zekerheid van het mysterie: ‘Dat is geen slag, maar het geheim.’ De slag was een groet. De slag van een groet mij toegebracht. Een slag van vreugde en angst mij toegebracht: van liefde. Op dezelfde manier ben ik enkele jaren geleden geschrokken in het Genuese Nervi, toen ik toevallig door het raam van mijn hotel Beau-Rivage de revolutionair ‘Tijger’Ga naar eind7. op het hotel zag afkomen, op de daarin opgesloten As ja en mij, - van vreugde zo geschrokken dat ons Zwitserse grootje ontsteld uitriep: ‘Mais qu'as-tu donc? Tu est toute blanche! Mais qu'as-tu donc vu?’ - En ik binnensmonds: ‘Lui’. Ja, de aas was - ‘Lui’. Hij was het, ingedikt tot zwart en ingekort tot kling. Hij maakte zich tot de slag gereed als een tijger tot de sprong. Later werd ook dat te veel, later ging de slag van het hart, waarop hij lag, direct over in het hart. Van mijn binnenste uit ging hij en sloeg dan op alle dingen.
Maar behalve de schoppenaas bezat ik nog een speelkaarten-‘hij’ en ditmaal niet door toedoen van de Russische Masja, maar door de uit Dorpat stammende Avgoesta Ivanovna; hij kwam regelrecht uit zijn baronnenvaderlandGa naar eind8. en het ging daarbij al niet meer om kaartlezen, maar om een spel, een alom bekend kinderspel met de ietwat huiselijke naam Der schwarze Peter. Het ging er in dit spel om je tegenspeler met de schoppenboer, de schwarze Peter te laten zitten, zoals mensen in de oude tijd hun buurman met een epidemische koorts opknapten en heden ten dage met een verkoudheid, dus: na de begiftiging de vergiftiging. In het begin is er door de massa kaarten en spelers eigenlijk van een spel nog geen sprake, het komt dan op niet veel anders neer dan het cirkel gebaar van waaien met een waaier van kaarten, met de Peter erbij, maar als door de geleidelijke ontwikkeling van lot en gelegenheid de tafel van spelers van de schwarze Peter worden schoongeveegd, en er nog maar twee overblijven - o, dan begint het spel eerst recht, daar het dan alleen nog gaat om het gezicht en de keiharde beslotenheid ervan. Het spel was in de eerste plaats een ademhalingsdiscipline: zonder een | |
[pagina 8]
| |
spier te vertrekken ieder besluit - en herbesluit - van de nu eens toegrijpende, dan rondtastende, dan weer wapperende en weer tot bezinning komende hand van je partner uit te houden. De zaak van hem die een kaart moest trekken was om die niet te nemen, die van de gever om hem wel te geven. Van een trekker van een kaart om die aan te voelen, van de gever om hem kwijt te raken, de tegenspeler van zijn onfeilbare instinct te beroven, hem met heel de misleidende kracht van je wezen iets anders te suggereren: dat zwart rood was en rood zwart - en om de schwarze Peter in je hand te houden met de onschuld waarmee je een ruiten zesje vasthoudt. O, wat een wonderbaarlijk, magisch, onstoffelijk spel: van een ziel met een ziel, van een hand met een hand, van een gezicht met een gezicht, alles, behalve van een kaart met een kaart. En natuurlijk was ik, die van mijn jongste jaren af in het slikken der gloeiende kolen van het geheim was getrained, in dit spel een meester. Ik zal het niet hebben over dingen die niet hebben bestaan, immers het hele doel, de hele waarde van deze aantekeningen ligt in hun identiteit met wat had bestaan, in de gelijkheid van dat - ik geef toe zonderlinge, maar echt bestaand hebbende - meisje met zichzelf. Het zou eenvoudig zijn geweest en vanzelfsprekend ook geloofwaardiger, als ik had beweerd dat ik mijn schwarze Peter helemaal niet aan mijn buurman opdrong, maar in tegendeel van hem weghield. Maar nee! Ik bleek in dit spel zijn ware dochter te zijn, dat wil zeggen, de hartstocht van het spel, met andere woorden, van het geheim bleek in mij sterker dan de hartstocht van de liefde. En dit was dan weer eens een geheim tussen hem en mij en nooit heeft hij mij wellicht zo sterk de zijne gevoeld als wanneer ik hem zo listig en glansrijk uitgaf, prijsgaf, dan weer ons gemeenschappelijk geheim verborg en, de hoofdzaak misschien, soms ook zonder hem kon uitkomen. Om het helemaal te zeggen: het spel met schwarze Peter was hetzelfde als wat onder de mensen een heimelijk rendez-vous met een vurig geliefde is: hoe kouder, hoe heter, hoe verder weg, des te dichterbij, hoe vreemder, des te meer van mij, hoe ondraaglijker, des te zaliger. Het was immers zo dat als Asja en Andrjoesja en Masja en Avgoesta Ivanovna, voor wie dit een onderdeel van het spel was, onder gejoel en een por in de buik als demonen kronkelend om mij heen dansten en brulden: Schwarzer Peter! Schwarzer Peter! - ik mijn verlies niet kon dragen en er zelfs geen glimlach van heel die in mij opgekropte heimelijke vreugde op kon overschieten. Het ingehouden gevoel van vreugde stortte zich dan in mijn handen uit. Ik vocht. Daarentegen slingerde ik hun, als ik was uitgevochten, met een overvol gemoed en uit de hoogte van een zekere overtuiging in hun vrolijke gezichten: ‘Ik ben de schwarze Peter, goed, maar daarvoor zijn jullie - e-zels-koppen!’ Maar even moeilijk, zo niet moeilijker dan je gezicht niet te laten stralen als je de schwarze Peter te pakken had, was het om geen lang gezicht te trekken, wanneer je inplaats van de zo zekere hij plotseling een ruiten zes in je hand hield, die een paar vormde met een reeds in je bezit zijnde kaart, waardoor het spel voor je bekeken was en een ander de zwarte Piet zou worden. Maar een rondedans met misdadig honende verraderlijke kreten van schwarzer Peter, schwarzer Peter! aan het adres van de tot zwarte Piet gemaakte Avgoesta Ivanovna was misschien een nog groter heldendom (of genot) dan om als een stenen en een poos later vechtende pilaar temidden van demonisch tekeer gaande ‘overwinnaars’ te staan. Kan het zijn dat ik te weinig concreet over dit spel heb gesproken? Maar wat voor concreets is er over te vertellen? Er gebeurde immers niets, het hele spel vond in je binnenste plaats. Uiterlijk waren er slechts handgebaren, het gebaar van de uitgespeelde kaart die alleen als paar betekenis kreeg: omdat je hem dan kon uitspelen. Een spel zonder troefkaarten, zonder inzetten, zonder slagen, zonder (de eigen- | |
[pagina 9]
| |
waarde) van heren, vrouwen, boeren, zonder kaarten, met een pak dat eigenlijk maar uit één kaart bestond: hem! - die je moest zien kwijt te raken. Een spel om de gewenste kaart niet te nemen, maar af te staan. Dit spel had door zijn onvruchtbaarheid en gruwelijkheid inderdaad iets van de hel, de Hades. Een vlucht van handen voor de vijand. Zo schuiven ze elkaar in de hel lachend en sidderend de hete kolen toe. Het spel heeft een diepe zin. Alle kaarten vormen paren, alleen hij is alleen, omdat de aan hem gepaarde kaart er vóór het spel is uitgehaald. Iedere kaart moet zijn partner vinden en daarmee weggaan, gewoon het toneel verlaten net als een mooie vrouw of een avonturierster die gaat trouwen - moet van de tafel van alle nog bestaande mogelijkheden, kansen, persoonlijke en misschien ook historische noodlotten weg naar het stille stapeltje waar niemand meer naar taalt, dat niemand meer nieuwsgierig of bevreesd maakt, het stapeltje van de tot paren samengevoegde kaarten die zijn uitgespeeld. Om aldus de hele tafel - aan hèm over te laten en hèm - aan het feit dat hij uniek is. Nog een aspect van mijn intieme omgang met Zwarte Piet was het spel ‘Duveltje, duveltje, speel en deel!’, een soort pandverbeuren, waarin alleen het woord ‘speel’ het tot een spel voor hem maakte, maar beslist niet voor de vrager wiens dierbaarste voorwerp: de bril van papa, een ring van mama, mijn pennemes, hij gebruikte om mee te spelen. ‘Het kan niet anders, daar is de duivel bij in het spel! Knoop je zakdoekje aan de poot van je stoel vast, Moesenjka en zeg dan driemaal achter elkaar, zonder opwinding, kijk zo, vriendelijk: “Duveltje, duveltje, speel en deel!”...’ De tot een knoop dichtgetrokken doek stak met beide uiteinden als met twee horens naar voren, terwijl de minderjarige vraagster somnambulistisch door de reusachtige, kennelijk lege balzaal slenterde zonder iets te zoeken, zich overal op verlatend, met een binnensmonds geprevel van: ‘Duveltje-duveltje, speel en deel... Duveltje-duveltje...’ En delen deed hij, zoals je handdrukken uitdeelt: van een opgeruimd penanttafeltje, waarop zoveel hopeloze en voor de hand liggende keren en ook zo net nog niets had gelegen, of gewoon nonchalant met een hand in de broekzak - daar! Om niet te spreken van het feit dat hij papa's verloren goed prompt weer op de neus terugzette en dat van mama aan haar vinger en beslist aan de juiste terug schoof. Maar waarom gaf de Duivel nooit terug wat je op straat was kwijtgeraakt? Omdat je daar geen stoelpoot bij de hand had om je zakdoek aan vast te knopen. Want zoiets doe je toch niet aan een lantaarnpaal! Sommigen bonden hem vast aan het eerste het beste wat hun voor het grijpen lag (en o verschrikking! Op een keer had As ja inderhaast er zelfs de bokkepoot van het bidet voor gebruikt!), maar ik had mijn eigen heimelijke plek, mijn heimelijke leunstoel... Alleen, laat ik nu niet over die leunstoel beginnen, want alle voorwerpen in ons huis aan de Drievijversteeg leiden ons een heel eind weg! Toen de Parisienne Alphonsine Dijon onze huisgenote werd, verlengde het ‘Duveltje-duveltje, speel’ zich met een katholiek, welopgevoed aanhangsel: ‘Saint-Antoine de Padoue, trouvez-moi ce que j'ai perdu’, wat in de context wat minder geslaagd was, immers, na het derde ‘duveltje’ kwam zonder komma en zelfs zonder slikbeweging als eraan vast gesoldeerd: ‘Saint-Antoine de Padoue...’ En mijn dingen werden uiteraard altijd door de Duivel gevonden, maar nooit door Antoine. (Njana, vol argwaan:) ‘Anto-on? De hei-li-ge? Daar moet je een Française voor wezen om een heilige bij zoiets te betrekken!’ - En tot op de dag van vandaag spreek ik jouw heilige naam, Antoine de Padoue, niet uit zonder op hetzelfde ogenblik een lus van des duivels oorkussen voor me te zien en in mijn oren mijn eigen zo kalmerende, zo gekalmeerde gekoer te horen - alsof ik alles al had teruggevonden wat ik ooit zou verliezen: ‘Duveltje-duveltje, speel en deel, duveltje-duveltje...’ | |
[pagina 10]
| |
Eén ding heeft de Duivel nooit aan mij uitgedeeld: mijzelf.
Maar het ging niet om Valerija's streken. Noch om moeders ‘karbonkel’. Niet om Masja's kaarten. Niet om Baltische spelletjes. Dat alles was niet meer dan - voor de goede betrekkingen. Met de Duivel had ik mijn eigen, directe ‘betrekking’, een directe lijn. Een van de eerste geheime verschrikkingen en verschrikkelijke geheimen van mijn jeugd (mijn prille kinderjaren) was: ‘God - Duivel!’ God - met een woordeloze, bliksemsnelle en onveranderlijke toevoeging: ‘Duivel’. En hier was Valerija al niet in het geding, maar wie dan wel? Wat en in wat voor boeken en op wat voor kaarten dan wel? Het was ik, in mij, iemands gift aan mij, in de wieg. ‘God - Duivel, God - Duivel, God - Duivel’ en zo ontelbare keren door, met de ijskoude rillingen van godslastering, maar niet bij machte om op te houden voordat de tong van mijn denken het opgaf. ‘Heer, maak dat ik niet bid: “God is de Duivel”’ en direct daarop, als van een ketting losgebroken breekt het uit mij los: ‘God - Duivel! God - Duivel! God - Duivel!’ en van achteren naar voren als de zesde piano-étude van Hanon: ‘Duivel - God! Duivel - God! Duivel - God!’ op de ijzige klaviatuur van mijn eigen wervelkolom en mijn ontzetting. Tussen God en de Duivel was geen kleinste kier meer open om de wil binnen te laten, niet de geringste opening om er als een vinger het bewustzijn tussen te plaatsen en daarmee die verschrikkelijke vergroeiing te voorkomen. God, uit wie de Duivel is weggevlogen, de Duivel die zich in ‘God’ heeft binnengedrongen, wiens laatste d diens eerste d was geworden... (O, was ik toen maar op de gedachte gekomen inplaats van het godslasterlijke ‘God - Duivel’ te zeggen: ‘Dog - Duivel’ - hoeveel nutteloze kwellingen zouden mij dan gespaard zijn gebleven!). O straffe des Heren en Egyptische duisternis! Maar misschien was alles veel eenvoudiger, misschien ging het gewoon om een aan dichters eigen hartstocht om te vergelijken, tegenover elkaar te stellen, een bepaalde aanleg, net zo'n spel als wat ik als kind zo graag speelde: koop geen zwart en wit, zeg geen ja en nee, alleen omgekeerd: alleen ja is nee, zwart is wit, ik ben allen, God is Duivel... Toen ik elf jaar was en in Lausanne voor het eerst en het laatst van mijn leven ter biecht ging en de katholieke geestelijke erover vertelde - de onzichtbare, dus ook later nooit geziene - zei hij, of liever, zei degeen achter het zwarte traliewerk, of liever, zeiden een paar zwarte ogen vanachter een zwart rooster tegen mij: ‘Mais, petite Slave, c'est une des, plus banales tentations du Démon!’ - vergetend dat het voor hem, sluwe en ervaren man, ‘banale’ was, maar wat het voor mij betekende?...
Maar vóór die eerste biecht - in een vreemde kerk, in een vreemd land, in een vreemde taal - was er een eerste biecht van een Russisch-Orthodoxe zevenjarige geweest, ere wie ere toekomt, in de Universiteitskerk van Moskou, bij een priester die een goede kennis van mijn vader was, een ‘professor van de Academie’. ‘En deze roebel geef je dan na de biecht aan je biechtvader...’ Ik had in mijn leven nog nooit een roebel vastgehouden, geen roebel van mij noch een van iemand anders en als je voor een armzalig koperen kopekestuk bij Boechtejev twee zuurstokken kreeg, hoeveel kreeg je er dan wel voor een zilveren roebel? En niet alleen zuurstokken, ook boeken, als Aksjoetka-njanjka of De kleine tamboer (twee kopeken). En dat alles, al die zuurstokken, en Aksjoetka's zou ik me door die akelige zonden van me en het verheimelijken ervan moeten laten ontgaan - ik kon immers niet aan papa's keurige kennis en de mij welbekend-goedgezinde a-ca-de-mi-cus gaan vertellen dat ik ‘God - Duivel’ zei? En dat ik naar Valerija's kamer ging voor een rendez-vous met een kale dog? En dat die kale dog - die voornaamste drenkeling - eens mijn echtgenoot zou worden? En dus, moest ik | |
[pagina 11]
| |
bijgevolg niet liever, met het oog op mijn doodsgevaar - het kon zelfs met de dood aflopen! - (‘op de biecht heeft een klein meisje een zonde verzwegen en de volgende dag toen zij communie wilde doen viel zij dood neer...’) - moest ik niet liever meteen alles maar opgeven, en het zelf in de handen van de a-ca-de-mi-cus leggen? Koud, nieuw, rond als het cijfer nul, massief sneed de roebel met zijn scherp geslepen rand als met tanden in mijn handpalm, in een hand die zich voor alle zekerheid tot een vuist had gebald en de hele biecht door stond ik als met mijn benen op één enkele gedachte: ik geef hem niet! - En ik gaf hem pas in de allerlaatste seconde, toen ik al zo goed als de kerk uit was, en dat onder de allergrootste krachtsinspanning en zelfdwang en dat helemaal niet, omdat het anders iets slechts zou zijn geweest, nee, alleen uit angst: plotseling jaagt mijn biechtvader me nog de hele kerk door achterna! Het behoeft geen betoog dat het mij, zo door die roebel in beslag genomen, niet in mijn hoofd opkwam de priester deelgenoot van mijn zwarte en grauwe zaken te maken. Mijn biechtvader stelde vragen, ik gaf antwoord. Maar hoe had hij de vraag kunnen weten die hij had moeten stellen: ‘Zeg jij niet wel eens “God - Duivel” of zoiets?’ Dat vroeg hij niet, hij vroeg wat anders. Zijn eerste vraag, de eerste vraag tijdens mijn biecht, luidde: ‘Neem jij het woord duivel weleens in de mond?’ Ik begreep hem niet en diep gekwetst in mijn eigenliefde van erkend-intelligent meisje, zei ik, niet zonder verwaandheid: ‘O ja, altijd!’ ‘O-ho, wat schandelijk!’ zei de priester en hij schudde meewarig het hoofd. - ‘En nog wel het dochtertje van zulke achtenswaardige, godvruchtige ouders. Dat doen immers alleen straatjongens!’ Lichtelijk ongerust over de op mij geladen onbekende zonde, maar gedeeltelijk ook uit nieuwsgierigheid: wát is dat dan, wat ik altijd doe? - vroeg ik een paar dagen later aan mijn moeder: ‘Mama, wat is dat: de duivel in de mond nemen?’ - ‘De duivel - wat?!’ vroeg moeder. ‘Zo maar, de duivel, in de mond nemen...’ - ‘Weet ik niet,’ zei moeder peinzend, - ‘misschien zoiets als het over de duivel hebben? Overigens, waar heb je dát nou weer vandaan?’ - ‘Dat is wat op straat de jongens doen.’
Anderzijds was ik dol op engelen, vooral op die éne, de lichtblauwe op vlammend-goud, regelrecht gloeiend papier die regelrecht knetterde van ingehouden vuur. Heet bovendien door mijn voortdurende, altijd op kookpunt rakende, maar zelden overkokende - omgekeerd, mijn in mij aan de kook gebrachte, in eenzaamheid verkookte tranen op de rode kachelblos van mijn wangen. En er was er nog een, een aardbeiachtige engel, ook al een Duitse, van het gekleurde plaatje bij het Duitse gedicht Der Engel und der Grobian. (Ik herinner mij de woorden nog: ‘im rothen Erdbeerguss...’). Er was een jongen die op een bosweide bosaardbeien aan het zoeken was. Plotseling zag hij een andere jongen voor zich staan, alleen was die groot en geheel in het wit gekleed en met lange lokken als van een meisje en boven die lokken een gouden aureool... ‘Dag knaapje, ach, geef mij ook wat aardbeitjes!’ - ‘Moet-je hem horen!’ dacht de eerste die op handen en voeten rondkroop en hij nam zelfs zijn muts niet af (‘rückt auch sein Käpplein nit’) - ‘pluk ze zelf of ruk liever in - dit is mijn veld!’ En weer priemt hij zijn neus in de aardbeienvoederbak. En dan eensklaps - een gedruis. Zo ruist het bos niet. Hij heft zijn ogen op: maar de jongen zweeft al boven het veld... ‘Lieve engel!’ roept de domoor en hij rukt de muts van zijn hoofd - ‘Kom terug! Keer terug! Je mag al mijn aardbeien hebben!’ - Maar het is te laat. Daar vliegt de zoom van zijn witte gewaad al boven de berkebomen - daar is hij al, nog hoger, zelfs de allerhoogste berk kan hem met zijn arm niet meer bereiken, met zijn allerlangste arm... De gulzigaard valt met | |
[pagina 12]
| |
zijn gezicht in de ongelukzalige aardbeien - hij huilt en ik huil met hem mee - want de ergste aardbeiengulzigaard en domoor ben ik. Sindsdien heb ik heel wat aardbeienvelden gezien en er was er geen bij, van waar je aan de rand van de onafscheidelijke berkeboom niet die nooit terugkerende zoom van een gewaad zou zien en vele keren nadien heb ik aardbeien gegeten, maar er geen van in mijn mond genomen zonder dat mijn hart samenkromp. Zelfs het woord Grobian heeft voor mij voor goed iets engelachtigs behouden. En geen Adam en Eva met een appel en zelfs de slang niet hebben mij zo zeer eens en voor altijd het goede ingeprent als die jongen - met die andere jongen, de kleinere met de grotere, de ondeugende met de brave, die van aardbeien en die uit hemelse contreien. En wanneer ik later, mijn hele leven door, zoveel ‘Grobianen’, buitenshuis en binnenshuis, voor engelen heb gehouden, voor daimonen, voor hemelbewoners, dan vermoedelijk als gevolg van de angst die mij toen en daar eens en voorgoed verzengd heeft: dat je het hemelse niet voor het aardse mag houden.
In de aanvankelijk oneindig-rode, daarna oneindig-zwarte avonden die zo laat rood, zo vroeg al zwart werden zongen moeder en Valerija 's zomers aan de Oka, in de herfst langs de Grote weg, eerst de Berkeweg, dan de ‘Groteweg’, tweestemmig. Die twee in hun aard elkaar zo vijandig gezinde wezens vonden elkaar alleen in het zingen, of liever, niet zij vonden elkaar, maar hun stemmen: de getemperde stem van moeder die er zich voor geneerde een zo grote contralt te hebben en de haar eigen mogelijkheden overtreffende sopraan van Valerija:
Kein Feuer, keine Kohle
kann brennen so heiss,
als wie heimliche Liebe
von der niemand was weiss...
Van die woorden: Feuer - Kohle - heiss - heimlich krijg ik regelrecht koorts in mijn borst, net of ik naar die woorden niet luister, maar ze inslik, hete kolen die ik door mijn keel slik:
Keine Rose, keine Nelke
kann blühen so schön
als wenn zwei verliebte Seelen
zu einander thun stehn.
Hier raakte ik helemaal behekst: verliebte - Seelen! Stel dat er Herzen had gestaan! Dan zou alles net als bij iedereen hebben geklonken. Maar nee - wat je als klein kind hebt verworven, heb je je voor goed eigen gemaakt: verliebte - dus: Seelen. En Seelen, dat heeft immers met ‘See’ te maken (de ‘Oostzee’ is ‘die See’!) en nog met se-hen en nog met sich sehnen en nog met Sehn-en. Met al je pezen heimwee hebben naar een zekere nooit geziene zee - dat is Seele, dat is Liebe. Nee, daar helpen geen Rosen en Nelken aan! Toen het lied het punt bereikte van
Setze Du mir einen Spiegel
ins Herze hinein...
voelde ik lichamelijk, hoe Valerija's groene Venetiaanse spiegel in mijn borst binnendrong, de spiegel met zijn krans van gekarteld kristal met de geleidelijkheid van kleine tanden: setze - Herze - en met het bodemloze, centrale, van schouder tot schouder mij volgietende en in beslag nemende ovaal: Spiegel. Wie hield mijn moeder in haar spiegel vast? En wie Valerija? (Eén zomer, die van mijn vierde jaar, was het er één: degeen voor wie zij vierhandig speelden en ook vierhandig borduurden, voor wie en over wie zij tweestemmig zongen...) - Ik? - Ik weet wie.
Damit Du könnest sehen
wie so treu ich es mein
zongen de zangeressen langgerekt ter verduidelijking en herhaalden het tweemaal. Toen ik vijf jaar was kende ik het werkwoord ‘meinen’ nog niet, maar wel het woordje ‘mein’ - van mij, en wie die mijn was, dat wist ik ook en bovendien nog kende ik een zekere Meyn - grootvader Aleksandr Danilytsj. Door aldus in het lied te zijn opgenomen werd grootvader onwillekeurig ook in het geheim binnengesloten: het was mij plotseling gaan voorkomen | |
[pagina 13]
| |
dat grootvader ook...
Na het vertrek van Avgusta Ivanovna (zij had het lied thuis bij ons geïntroduceerd), dat wil zeggen, aan het eind van mijn kleuterjaren, toen ik zeven was, kwam er ook aan de Duivel een einde. Hij eindigde als zichtbaar wezen, op Valerija's bed eindigde hij. Maar tot aan mijn vertrek uit het huis aan de Drievijversteeg om te gaan trouwen heb ik Valerija's kamer nooit kunnen binnengaan zonder een snelle en steelse blik, als een lichtstraal, op het bed te werpen: was het dáár? (Het huis is alla-ang gesloopt, van het bed is geen poot meer over, maar hij zit er nog ste-eds!)
En er was nog een ontmoeting die zo te zeggen buiten het raam van mijn kinderjaren uitsprong: hij vond het maar zeer spijtig van zo'n meisje afscheid te moeten nemen! Ik was negen jaar, ik had longontsteking en het was Palmpasen. ‘Wat zal ik je van de Paasmarkt meebrengen, Moesja?’ vroeg moeder, reeds gekleed om uit te gaan: in een onevenredige omlijsting - van de door zijn nieuwe gymnasium-uniformjas nog langer lijkende Andrjoesja en de door mijn bontjas van vorig jaar die haar tot aan de vloer reikte, nog kleiner lijkende Asja. - ‘De duivel in een fles!’ flapte ik er plotseling met de onstuimigheid van een duivel uit een fles uit. - ‘Een duivel?’ vroeg moeder verbaasd, - ‘dus geen boek? Want die kun je daar immers ook krijgen, bij mandenvol. Voor tien kopeken heb je vijf boeken, bij voorbeeld over de verdediging van Sebastopol of over Peter de Grote. Bedenk je goed.’ - Nee, toch liever... de duivel...’ bracht ik zacht met een schorre stem en met moeite uit, ik geneerde me. - ‘Goed, de duivel, dan de duivel.’ - ‘Dan voor mij ook een duivel!’ greep mijn eeuwige nabootster Asja de gelegenheid aan. - ‘Nee, jij krijgt geen duivel!’ antwoordde ik zacht en dreigend. - ‘Mama! Zij zegt dat ik geen duivel mag hebben!’ - ‘Nee, natuurlijk niet...’ zei moeder. ‘In de eerste plaats is Moesja er het eerst mee aangekomen, ten tweede, waarom tweemaal hetzelfde ding en daarbij nog zoiets geks? En hij springt toch uit elkaar.’ - ‘Maar ik wil geen boek over Peter de Grote!’ jankte Asja al, ‘die springt net zo goed uit elkaar!’ - ‘Ook voor mij alsjeblieft geen boek, mama!’ zei Andrjoesja bezorgd, ‘ik heb al een boek over Peter de Grote en over alles... Geen boek hoor, mama.’ - ‘Nee hè, mama?’ boorde Asja zich als een teek naar binnen. - ‘Goed, goed, goed: geen boek, dan geen boek. Voor Moesja - geen boek, voor Asja - geen boek, voor Andrjoesja - geen boek. Een mooi stel zijn jullie!’ - ‘Maar wat krijg ik dan, mama? Wat dan, mama?’ boorde Asja nu als een specht en maakte daardoor dat ik het antwoord niet verstond. Maar het kon mij niet schelen, wat zij kreeg, als ik dat maar kreeg...
‘Kijk, hier heb je hem, Moesja, je duiveltje. Alleen wil ik je eerst even een vers compres geven.’ Gecompresseerd totdat ik naar lucht hap - maar er is altijd adem genoeg voor de liefde - lig ik met hem op mijn borst. Hij is natuurlijk heel klein en eerder iets raars en daarbij niet grijs maar zwart, en hij lijkt helemaal niet op die andere, maar toch - hebben ze niet allebei dezelfde naam? (In liefdesaangelegenheden, daar ben ik later achtergekomen, zijn twee dingen belangrijk: bewustwording en naamgeving). Ik druk met mijn 39 graden-koortshand op de ronde onderkant van de fles en - hij springt omhoog! Hij maakt sprongetjes! - ‘Leg hem alleen niet naast je in bed als je slapen gaat. Want dan druk je hem kapot als je in slaap valt. Leg hem, zodra je voelt dat je onder zeil gaat, naast je op de stoel neer.’ ‘Zodra je voelt dat je onder zeil gaat!’ - is gemakkelijk gezegd, wanneer ik de hele dag door alleen maar het gevoel heb gehad van in slaap te vallen, het is gewoon zo: slapen doe ik de hele dag, ik slaap met vele en stormachtige koortsdromen en met luide en uitbundige kreten als ‘Mama! De koning is dronken!’ - diezelfde koning boven mijn bed - ‘hij met de | |
[pagina 14]
| |
volle baard en een donkere kroon op het hoofd’ en die van mij houdt nog een bokaal in zijn hand - die ik de ‘Woudvorst’ heb genoemd, maar die in werkelijkheid - daar ben ik later achtergekomen - ‘der König im Thule - gar treu bis an sein Grab - dem sterbend seine Buhle - einen güldnen Becher gab’ was. En die koning met bokaal - die hij altijd in zijn hand hield, nooit aan zijn mond, die koning die nooit dronk, was nu plotseling - dronken! ‘Met wat voor gekke dingen kom jij zelfs in ijlkoorts voor de dag!’ zei moeder. ‘De koning - dronken! Is dat nou een ijlen dat een negenjarig meisje betaamt? Drinken koningen zich soms een stuk in hun kraag? En waar en bij wie heb je ooit iemand die dronken was meegemaakt? En wat betekent dat - dronken? Dat heb je nou van dat stiekeme lezen van feuilletonnetjes in de KoerierGa naar eind9. over al die feesten en gelagen!’ - en zij vergat dat zij dat allerdoorluchtigste fuifnummer immers zelf op het linnen had geschilderd en zo'n plaats had gegeven dat hij iedere ochtend als eerste in mijn gezichtsveld en in mijn bewustzijn verscheen. Op een keer trof mijn moeder mij met aldoor nog diezelfde duivel in mijn al koud geworden vuist aan en ze zei: ‘Waarom vraag je me toch nooit eens, waardoor het komt dat die duivel zulke sprongen maakt? Dat is toch leuk om te weten?’ - ‘Ja-ja...’ zeg ik op langgerekte toon en niet erg overtuigd. - ‘Heel interessant zelfs,’ drong moeder bij me aan: ‘je drukt hier onderaan tegen het buisje en opeens springt hij omhoog. En hoe komt dat?’ - ‘Weet ik niet.’ - ‘Kijk, zie je nou, er steekt geen greintje weetgierigheid in je, dat heb ik allang gemerkt, alles laat je koud: waarom de zon opkomt, de maan afneemt, de duivel bij voorbeeld sprongen maakt... Niet waar?’ - ‘Ja,’ antwoordde ik zacht. - ‘Je geeft het dus zelf toe dat alles je onverschillig laat? Maar dat is niet in de haak. De zon komt op, omdat de aarde een draai om zijn eigen as heeft gemaakt, de maan neemt af, omdat... nou en zo verder, en in die fles springt de duivel omhoog, omdat er in die fles alkohol...’ - ‘O mama!’ brulde ik plotseling luid en vrolijk. ‘Duivel - alkohol. Dat rijmt toch, niet waar, mama, dat rijmt?’ - ‘Nee,’ zei moeder al helemaal uit het veld geslagen: ‘rijmen doen duivel met zuivel, maar alkohol... wacht even, wacht, nee, op alkohol rijmt geloof ik niets...’ - ‘En op fles dan?’ vroeg ik met de levendigste belangstelling, ‘compres, ja? Mag ik er nog meer opnoemen? Want ik weet er nog een paar: op de bres, Liezeles...’ - ‘Liezeles, dat kan niet,’ zei moeder, dat is een soort meisjesnaam en een heel rare ook... Dus je begrijpt nu, hoe het komt dat de duivel in de fles op en neer springt? In de fles zit alkohol en als je er je hand op legt, dan verwarmt die het zodat hij uitzet...’ - ‘O ja’, beaamde ik snel, ‘en “verwarmt hij het” rijmt dat ook op “zodat hij uitzet”?’ - ‘Ja,’ antwoordde moeder. ‘Dus vertel mij nu eens hoe het komt dat de duivel op en neer springt.’ - ‘Omdat-ie uitzet.’ - ‘Wat?!’ - ‘O nee, omgekeerd, je hand verwarmt het.’ - ‘Verwarmt wie en wat?’ - ‘De duivel,’ maar toen ik moeders omwolkte gezicht zag: ‘O nee, omgekeerd, de alkohol!’ Toen moeder mij die avond goedenacht kwam wensen, zei ik met ingehouden triomf: ‘Mama! Alkohol heeft toch een rijmwoord, hoor, alleen, het is toch niet erg, dat het in het Duits is?’
Droben bringt man sie zum Grabe,
die sich freuen in dem Thal.
Hirtenknabe, Hirtenknabe,
dir auch singt man dort einmal.
‘Christus is opgestaan! En de duivel is uit elkaar geploft!’ zei Asja's njanja, Aleksandra Moechina, triomfantelijk, toen zij op Paasochtend aan mijn bed stond. ‘Geef op, geef op de scherven!’ - ‘Niet waar!’ brulde ik en ik klemde de kostbare overblijfselen in mijn vuist en trappelde met mijn benen onder de strak gespannen boog van de deken. ‘Hij is helemaal niet uit elkaar geploft omdat Christus is opgestaan, maar omdat ik op hem ben gaan liggen... Ik heb hem gewoon in mijn slaap platgedrukt, als bij het oordeel van Salomon.’ - ‘Dat was | |
[pagina 15]
| |
dus Gods straffende hand omdat jij met zo'n onreine slaapt.’ - ‘Onrein ben je zelf!’ krijste ik en eindelijk had ik de deken van mijn benen weggetrapt zodat ze me konden helpen. ‘Jou zal God straffen, want jij verkneukelt je over het ongeluk van je naaste!’- ‘Een mooi ongeluk!’ brieste njanja schamper. ‘Een duivel is uit elkaar geploft! Toen je bloedeigen oom Fedja stierf heb je vast niet gehuild, maar nou, om zo'n smerige duivel, God vergeve het me!’ - Je liegt, je liegt, liegt!’ ging ik te keer, reeds op de been en ik maakte net zulke sprongetjes als hij. ‘Zie je dan niet dat ik niet huil? Maar jij zult dadelijk huilen als ik jou... (en daar ik niets vond dan een koortsthermometer) ...als ik je met mijn eigen handen vermorzel, gemene duivelin!’ ‘Wat nou?!’ vroeg moeder die binnenkwam. ‘Wat is dat nou? Wat hebben we hier voor een vertoning?’ ‘O niks mevrouw,’ zei njanja met huichelachtige onderdanigheid, ‘Moesenjka heeft op de dag van de opstanding des Heren de duivel aangeroepen en-ne-u-u...’ ‘Mama! Mijn duivel is stukgesprongen, maar zij beweert dat het God is!’ ‘Wat?!’ ‘Dat het God is die me gestraft heeft omdat ik meer van hem hield dan van oom Fedja!’ ‘Wat een dwaasheden,’ verzuchtte moeder en ze draaide zich opeens om. ‘Kun je dat soms vergelijken? Njanja, ga maar naar de keuken. Maar om op eerste Paasdag de duivel aan te roepen en te vloeken, en trouwens, over het geheel... Vandaag heet het toch: “Christus is opgestaan!”’ ‘Ja, maar zij beweerde dat hij daardoor kapot is gesprongen.’ ‘Onzin!’ sneed moeder mij het woord af. ‘Gewoon een toeval. Hij is stukgegaan omdat dit vroeg of laat toch gebeuren moest. Jij bent me anders ook een mooie om met een ongeletterde vrouw te gaan ruziën. Jij die nog wel in de voorbereidende klas van het gymnasium zit... Maar het ergste is dat je je eraan had kunnen bezeren. Waar is hij?’ Zwijgend, om niet te gaan huilen doe ik mijn vuist open. ‘Maar daar heb je immers niets?’ vroeg moeder en ze keek mij onderzoekend aan. ‘Waar is hij dan?’ Mijn tranen inslikkend zei ik: ‘Weet ik niet. Ik heb hem niet kunnen vinden. Hij is ergens naar toe helemaal weggesprongen!’ Ja, mijn duivel was uit elkaar gesprongen en had geen glasscherf en geen druppel alkohol achtergelaten.
‘Zo zie je,’ zei moeder en zij boog zich over mijn stille tranen heen, ‘je moet je nooit hechten aan dingen die stuk kunnen gaan. Want dat doen ze allemaal! Herinner je je het gebod: “En ge zult uzelf geen afgod scheppen”?’ ‘Mama!’ zei ik, de tranen van mij afschuddend als een hond de waterdruppels, ‘mama, wat rijmt er op afgod? Lieselot?’ |
|