| |
| |
| |
J.M.A. Biesheuvel Ziek in bed
Een paar maanden geleden was ik ziek. Ik moest een paar weken het bed houden. Eerst had ik hoge koorts en lag ik voortdurend te ijlen, maar na een maand ging het beter. Ik herinner me nog goed hoe iedere dag mijn lakens en de sloop verschoond werden, ik kreeg telkens een nieuwe pyjama aan want ik lag te baden in mijn zweet. Al die tijd, als ik even wakker was, zag ik de donkere gordijnen en de silhouetten van de twee schilderijen in de kleine kamer. Oh!, hoeveel vreemde gedachten zijn er in die tijd niet door me heengegaan. Ik kan me er haast niets meer van herinneren. Maar toen ik een beetje beter was vroeg ik om mijn lievelingsboek. Het boek heet ‘Russische verhalen’ en het is een bloemlezing uit de Russische literatuur. Er staan verhalen in van Afanasjev tot Nekrasov. God!, als het mij maar gegeven was om drie, vier verhalen tijdens mijn leven te schrijven die net zo goed, zo warm, koddig en vriendelijk zijn als de verhalen in dat boek. Eerst wilde ik ‘Gambrinus’ van Koeprin gaan lezen, ik bladerde het verhaal door, maar het was te lang. Zo lang kon ik achter elkaar nog niet lezen en zo kwam ik vanzelf op ‘De droom van een belachelijk mens’ van Dostojevski. Ik had het verhaal vroeger al een paar maal gelezen, maar nu wist ik me niet meer goed te herinneren hoe het precies in zijn werk ging. Dat is ook de reden waarom ik zo graag boeken herlees: het is fijn een boek uit de kast te pakken waaraan je ooit veel plezier hebt beleefd. Nu weet je niet meer precies hoe het gaat, maar je weet dat je gelukkig zult zijn als je het leest en zo was het nu ook. Het verhaal ging over een man die zo zwaar met zich zelf in de knoop lag dat hij zelfmoord wilde plegen. Hij zat op zijn kamertje op zijn stoel. Een armoedig zolderkamertje. Een kaars flakkerde op de tafel. De man wilde zijn revolver pakken om zich door het hoofd te schieten, maar hij stelde de daad nog even uit. Wat anders nooit gebeurde: hij viel op zijn stoel
in slaap. En toen droomde hij dat hij zich voor zijn kop schoot. Eerst lag hij in zijn graf, maar zijn bewustzijn was gebleven. Af en toe viel een druppel in het donker van de kist op zijn gezicht. Toen was er een wezen dat hem meenam door het heelal. Met grote snelheid reisden ze en uiteindelijk kwamen ze op een aarde net als de onze, maar alle mensen en dieren waren daar nog blij, goed en gelukkig. De mensen woonden er als in het paradijs. Ze waren niet bang voor de dood en liefde en begrip was overal. Liefdevol namen ze de man op en jaren leefde hij zo en leerde wat het betekende om in een paradijs te leven. Maar, o wee!, zijn oude aard deed zich gelden en hij begon al die mensen te verderven. Eerst een paar en toen ging het als een besmettelijke ziekte door die hele wereld. Er kwamen wetten en er kwam een guillotine, er kwam een wet op de dierenbescherming. Onderdehand plaagden de mensen elkaar, ze zaten elkaar dwars en ze sarden de dieren. De man die zelfmoord had gepleegd smeekte de mensen hem te martelen en hem te kruisigen omdat hij hen allen verdorven had. Toen wilden ze hem in een gekkenhuis opsluiten. Hierop werd de man wakker en zag dat hij zich nog niet van het leven had beroofd. Maar hij was zo blij dat hij het paradijs had gezien, hoewel hij daar alles had verknold,
| |
| |
dat hij gelukkig was nog te leven. Hij besloot op aarde het paradijs te laten aanbreken en de laatste woorden van het verhaal waren: ‘Ik ga op weg, wat ben ik blij, o ja, nu ga ik echt op weg!’ Ik huilde om het verhaal, hoe vreemd het ook geschreven was. Een goede vriend van mij beweert dat hij het verhaal nooit begrepen heeft. Welnu, het is heel eenvoudig: Dostojevski wil alleen maar beweren dat een mens pas gelukkig wordt door naastenliefde te betrachten. Ik legde het boek naast me neer en vroeg mijn vrouw de gordijnen weer te sluiten. Het raam stond een beetje open en buiten hoorde ik het verkeer, de spelende en roepende kinderen, ik hoorde de honden blaffen en de vogels zingen. Ik dacht aan mijn leven en hoe het tot nu toe verlopen was. Er waren veel droevige dingen in mijn leven geweest, maar doordat ik het verhaal van Dostojevski gelezen had dacht ik: ‘Laat ik nu eens aan de echt mooie dingen denken die ik heb meegemaakt, of aan grappige dingen.’ En in deze volgorde ging me van alles door mijn hoofd:
| |
I
Twintig jaar geleden heb ik mijn vrouw leren kennen. Wij zijn nu getrouwd. Misschien ben ik van mijn leven maar één keer verliefd geweest en dat was op Eva mijn vrouw. Ik had een jaar in de haven gewerkt en daar sjouwde ik stinkende koeiehuiden met nog veel rottend vlees eraan. Maar 's avonds ging ik naar het avondgymnasium. Het was vervelend en vreemd te merken dat ik nergens thuishoorde. In de haven bekeken de arbeiders mij met argwaan. Ze wisten dat ik studeerde en ze zagen mij misschien als hun toekomstige meester of werkgever. En op de avondschool was ik een viezerik die boerde en stonk. Ik had geen tijd om me te verkleden voor ik naar de school ging. Zo uit de haven, precies zoals ik was rende ik naar de geschiedenisles en onderweg verorberde ik een gehaktbal en een broodje. Er waren maar twintig leerlingen in de klas. Negentien zaten helemaal vooraan op een kluitje in de linkerhoek en ik moest in mijn eentje rechtsachter zitten omdat ik er niet bij hoorde en stonk. Ik moest naast het open raam zitten en hoorde de leerlingen vaak smoezen met elkaar en heimelijk naar me omkijken. Dat was een eenzame en droevige tijd. Maar mijn vader kreeg medelijden en zei dat ik het laatste jaar op een gewoon gymnasium mocht doorbrengen als ik nu eindelijk mijn best maar eens deed. Ik hoorde van mensen dat er een meisje bij me in de buurt woonde die op het stedelijk gymnasium zat. Ze was over naar de laatste klas en daar zou ik ook terecht komen. Zij kon me vast en zeker alles vertellen! Want ik moest weten wat ik voor boeken moest hebben en wat de gewoontes waren op de school. Het meisje heette Eva Gütlich en meteen dacht ik al: ‘Wat een vriendelijke, vrolijke naam.’ Ik ging naar het huis toe waar ze woonde en werd door haar moeder in de woonkamer gelaten. Daar zat een prachtig meisje van achttien jaar met haar benen opgetrokken in een luie stoel. De schoentjes had ze uitgetrapt. Ze zat met haar hielen op de zitting en haar rok zat
zo dat ik een groot gedeelte van haar benen te zien kreeg. Maar mooier dan haar benen waren haar vriendelijke lach en haar stralende ogen. Ze luisterde naar een plaat van Louis Armstrong. Ik wil haar wat vragen maar ze zei dat ik stil moest zijn en wachten tot de plaat was afgelopen. Ik was meteen verliefd op haar. Meteen ontbrandde in mij al een soort jaloezie. Ik dacht: ‘Die Eva had altijd mijn zusje moeten zijn.’ Nu had ze een verleden van achttien jaar waar ik niets van wist. Ze had op moeten duiken in mijn bewustzijn toen ik vier werd en naar de kleuterschool ging en niet veertien jaar later. Maar het was nu eenmaal zo en ik dacht: ‘Beter laat dan nooit.’ Het vreemde was dat ik wel eens met meisjes was uitgeweest, maar echt verliefd was ik nooit geweest. Nu kon ik 's nachts niet slapen. Als een ziekte ging de verliefdheid door me heen en steeds fluisterde ik in bed: ‘Eva, oh Eva.’ Ik wilde haar als het ware al naast me onder de dekens hebben. De volgende dag legde ze me alles uit over de school en samen met haar begon ik alvast stuk- | |
| |
ken Vergilius te vertalen want daar had ze moeite mee en ik was er juist goed in. Drie dagen later was ik er weer en we vertaalden in de huiskamer de hele middag lang tot de dampende aardappels werden binnengedragen. Eva bracht me tot aan de deur. Ik keek naar haar bruine haar, naar haar lieve ogen, naar dat komische adamsappeltje, ze had een wulps gezicht. Ik heb nog een fototje van haar uit die tijd en dat zit voor in mijn kleine Bijbel geplakt. Ja, ze was tegelijk intelligent en verleidelijk en zwoel. Maar er was iets dat je een schoonheidsfoutje zou kunnen noemen: haar linkerarm was korter dan de rechter, die arm was ook enigszins vreemd gebouwd en aan de hand zaten maar twee vingers. Ik zag daar in het geheel geen gebrek in. Immers ze kon praten en fietsen en studeren en lezen en alles met het grootste gemak. Boodschappen deed ze voor haar moeder en ze plakte fotootjes
in een album. ‘Dat armpje neem ik op de koop toe,’ dacht ik. Maar hoe moest ik nu beginnen? Mijn hart klopte in mijn keel en ik zweette over mijn hele lichaam. Ik was al buiten en ze had de deur al haast dicht. Ze fluisterde: ‘Tot morgen.’ Toen duwde ik de deur weer open. ‘Wat is er toch?’ vroeg ze. Haar moeder riep haar om te komen eten. ‘Vlug,’ zei ze, ‘ik heb haast.’ Ik begon te stotteren en vroeg toen of ze die avond niet een wandelingetje met me wilde maken. ‘Wil je dan mijn vrijer worden?’ vroeg ze verbaasd. ‘Maar natuurlijk,’ lachte ik, ‘wat zou ik anders willen?’ Tranen welden op in haar ogen. ‘Ik dacht dat ik met mijn armpje nooit een vrijer zou krijgen,’ zei ze zacht, ‘kom me om half negen halen.’ Ze wilde nog wat zeggen maar haar vader kwam aan de deur en vroeg: ‘Wat staan jullie hier toch geheimzinnig te doen? De aardappels worden koud en het vlees is al gesneden.’ Eva deed de deur dicht. Ik liep naar huis maar kon daar geen hap door mijn keel krijgen. Ik ging naar mijn kamer en bladerde er allerlei boeken door. Ik zag niet wat er stond. Tenslotte begon ik het Hooglied uit de Bijbel te lezen. Dat zijn liefdesliederen van de eerste orde. Ik werd erg opgewonden van de tekst: ‘Gij hebt mij het hart genomen met uwe liefelijke ogen, door de golvende beweging van de ketting op uwe boezem. Uw lippen druppen van honing, honing en melk is onder uw tong. Hoeveel beter is uw uitnemende liefde dan wijn, de reuk uwer oliën is heerlijker dan alle specerijen. Uw twee borsten zijn gelijk twee welpen, tweelingen van een ree die onder de leliën weiden. Geheel gij zijn schoon mijn lief en er is geen gebrek aan u.’ ‘Behalve dat armpje dan,’ dacht ik maar onmiddellijk schaamde ik me dat ik zoiets gedacht had. Koortsachtig bleef ik in het Hooglied lezen en alles sloeg precies
op Eva. Ik leerde hele stukken uit mijn hoofd en toen ik haar eindelijk om half negen af kwam halen thuis, zaten al die teksten nog in mijn hoofd. Eva had zich erg leuk aangekleed. Ze droeg een strak rose truitje en daaroverheen een rose vestje, een zogenaamde twinset. Daaronder had ze een roodgeruite wollen rok. Ze droeg schoentjes met bandjes en een hakje. En haar borsten? Die wezen ons als het ware de weg. Toen we een kilometer door de stad hadden gewandeld greep ik haar rechterhand en kneep erin. Ze hield mijn hand vast. We wandelden langzaam door het grote en donker wordende Sterrenbos naar de rivier. Tussen de bomen legde ik mijn armen om haar middel. Ze keek me vriendelijk aan. Langs de rivier gingen we in het gras liggen en keken naar de lichten van de schepen die er voorbij kwamen. Ik zei zachtjes dat ze melk en honing onder haar tong had en dat haar borsten waren als welpen die onder de leliën grazen. ‘Uwe benen zijn als torens waaraan men duizend schilden op kan hangen,’ voegde ik eraan toe. Ze vroeg of ik dichter was want ze had nog nooit in de Bijbel gelezen en kende daarom de tekst niet. Wat mij bevreemdde was dat ze nog nooit in een kerk was geweest. Zelfs niet in een katholieke, zelfs niet in de synagoge! Hier en daar in het hoge gras van de oever langs de rivier lagen verliefde paartjes. En er werd flink gekust en gevrejen! Ik probeerde Eva een kus te geven, maar ze weerde me af. ‘Nee, niet de eerste avond,’ fluisterde ze, ‘dat moeten we nog even bewaren.’ Mijn handen gleden over haar
| |
| |
buik, haar borsten en haar benen maar kussen mocht ik haar niet. Twee uur later bracht ik haar weer thuis. Een week lang dacht ik dat ik gek zou worden: wanneer zou de beloofde kus nu voor het eerst komen? Twee weken later kregen we toestemming om naar de bioscoop te gaan. We woonden in Schiedam, vlak bij de werven en de zeemanskroegen. We liepen naar de tram die midden in de stad op de Koemarkt begon. De tram begon naar het centrum van Rotterdam te rijden met Eva en mij op een knus bankje bij het raam erin. Eerst gleden de havens aan ons voorbij, hier en daar hoorde je getoeter van schepen op de rivier en ook zag je de grote laadkranen zwenken. In Rotterdam was het veel drukker dan in onze kleine stad. Het leek wel of de tram zich in bochten moest wringen om door de menigte van vrachtwagens, fietsers, auto's en motorrijders zich een weg te kunnen banen. De stad was gezellig verlicht en uit de etalages schenen duizenden lichtjes en ik weet niet hoeveel voorwerpen je toe, naaimachines, schoenen, jurken, ondergoed, tangen, boren, sigarendozen, bouwpakketten, kettingen, snoepgoed, warme broodjes, augurken, schemerlampen, schilderijen, kantoormeubilair, tafels met bordjes en messen, gemakkelijke stoelen, te veel om op te noemen. Het ging een beetje regenen. Een magere man stapte in en ging op het bankje voor ons zitten. Na een paar minuten draaide hij zich om en zei iets tegen ons, hij had te veel gedronken en stonk flink: ‘Gelukkige jeugd, Jezus Christus.’ Hij legde zijn hoofd op zijn knieën, gaf enige tijd later over en viel in slaap. Wij stapten uit en liepen gearmd naar een bioscoop. Eva bleef nog wat piekeren over de dronken man en vroeg zich af of ze niet iets voor hem hadden kunnen doen. Zo is het altijd gebleven: ik kijk naar de mensen en de dingen, méér niet, Eva wil altijd ingrijpen voor het te laat is. Ik weet niet meer welke bioscoop het was, maar er werd, volgens zeggen, een goede film gedraaid. Het waren
eigenlijk drie films naar korte verhalen van drie verschillende Amerikaanse schrijvers. We betaalden en betraden het duister van de zaal. De eerste twee films waren al heel mooi, maar die herinnerde ik me, ziek in bed, niet. Het ging om de laatste film. Eva en ik zaten dicht tegen elkaar aan en we hielden elkanders hand vast. Nooit heb ik zo gezellig in het duister van een filmzaal gezeten. Voor het eerst van mijn leven was ik nu echt met Eva uit en ik kon dat niet vergeten. Later ben ik nog vaker met haar naar de film gegaan, naar de opera, naar het theater, naar literaire salons, maar nooit was de avond zo boeiend. Al zou je in een heel leven alleen maar de gymnasiumtijd hebben en dan in de zesde klas verliefd worden en met een aardig meisje naar de bioscoop gaan, dan was het hele leven al op een mooie manier gevuld. Maar nu de film waaraan ik met zoveel plezier in mijn bed terugdacht...: Je zag een groot wit landhuis midden in de rimboe. Een vrouw van een jaar of veertig zat in een grote rieten stoel te haken. Onderdehand vertelde ze twee jongetjes die ongeveer even oud waren, misschien waren het wel tweelingen, het moesten wel haar zoontjes zijn, over hun overleden vader. De kleine jongens lagen op de grond te luisteren naar het verhaal wat voor een man hun vader nou eigenlijk was geweest. Ik schat dat de jongens ongeveer acht jaar oud waren. Af en toe verschenen er rimpels in hun voorhoofd alsof ze iets niet helemaal begrepen, maar ze bleven zwijgen. De vader was eigenaar van het bos geweest. Hij had gejaagd op vossen, beren, allerlei soorten vogels en 's avonds zat hij altijd te lezen. Hij kon heel goed kaart spelen en hij was een gewiekste zakenman. Tot in kilometers in de omtrek was het bos van de familie. Af en toe werden er twintig grote bomen omgehakt, maar dan kwamen er meteen weer kleintjes voor in de plaats. Af en toe kon je in de tuin kijken en daar zag je dan een eekhoorntje of een bont gekleurde vogel. Het was een prachtige tuin. De moeder van
de jongens sprak en sprak maar, het hield niet op, maar op een gegeven moment zei ze dat ze ging slapen, een dutje doen, omdat ze moe was. ‘Gaan jullie maar gezellig spelen,’ voegde ze eraan toe, ‘lief spelen en niet teveel lawaai maken.’ Je zag hoe de moeder zich uit- | |
| |
kleedde en naakt ging ze onder een laken in een groot hemelbed liggen. Het was daar blijkbaar nogal warm. De jongens hadden in de hoek van de woonkamer een kooi met een beo-vogel erin. De jongens hadden dat dier geleerd om het hele gezang ‘Abide with me’ te fluiten. Ja, hoe het mogelijk is begrijp ik niet, maar vanuit de verste verten van mijn herinnering, door het gekrijs op de slagvelden van Korea en Vietnam heen, dwars door het geroep van de gevangenen in Portugal, Chili en Zuid Afrika, dwars door het kabaal dat auto's en bromfietsen hier buiten maken, klinken echoënd en vibrerend twee namen: Job en David!!, want zo heetten de twee knapen. Job pakte de kooi met de vogel erin en samen sjouwden Job en David, twee jongens van acht jaar, de tuin in. Die tuin was wel vijftig meter lang. Ze gingen een hekje door en kwamen in het bos. Ze liepen wel een half uur, toen werd het wat lichter. Het bleek ineens dat het stralend weer was, maar dat had je in het dichte bos niet kunnen zien. Er kwam een kreek en de jongens gingen in een roeiboot die daar lag. De kooi zetten ze in de punt aan de voorkant. Ze begonnen te roeien en zodra de vogel voelde hoe heerlijk hij gewiegd werd begon hij ‘Abide with me’ te fluiten.
Na lang roeien kwamen de jongens op een geweldig brede rivier en ik was ontroerd: deze rivier moest beslist de Mississippi zijn. Ik had nog nooit zulk een brede stroom gezien. De jongens voeren ongeveer honderd meter de rivier op, daar was een eilandje met een hoge boom erop en de jongens maakten hun bootje aan een van de wortels vast. Toen begonnen de jongens praatjes op te hangen. Ze vertelden elkaar wat ze later zouden worden. Ze hadden het over hun overleden vader. Ze gingen het eiland op en legden zich te rusten in het mos. De kooi met de vogel hingen ze boven hun hoofd aan een tak. Job en David spraken veel en er was veel wijsheid in hun woorden. Hoe moesten die jongens eigenlijk weten dat dit de laatste keer was dat ze zo gezellig samen waren? Ze sliepen in en er kwamen donderwolken opzetten. Het begon gemeen te bliksemen en te donderen... Plots was er een zucht van wind en toen een grote windvlaag. Er verschenen grote bellen op het water van de rivier, het regende, en niet zo'n klein beetje, het begon te waaien, oh, wat rukte die wind aan de takken en de vogel die het benauwd kreeg floot ‘Abide with me’. De golven werden steeds hoger en gevaarlijker. De jongens werden wakker van de regen en het onweer. Ze hadden uren geslapen. Er kwam nu een heel grote roeiboot aan en daar zaten vier mannen in. De boot landde bij het eilandje en de jongens werden uitgefoeterd, maar je kon toch merken dat de mannen heel blij waren de jongens te hebben hervonden. De kleine sloep werd achter de grote gehangen en nu roeiden ze de zes mensen terug. Toen ze weer in de kreek hadden afgemeerd en Job de kooi in zijn hand nam, nam een van de mannen de twee kleine jongens terzijde en begon wat met hen te smoezen. De jongens begonnen te huilen. Toen trok de stoet naar het grote witte huis en de jongens renden de trappen op. Ze renden naar de slaapkamer van hun moeder en wierpen zich in het hemelbed aan haar borst. Die dame lag er zo vriendelijk en rustig bij, maar
ze was dood. De jongens bleven wenend een half uur bij hun moeder. Toen werden ze weggetrokken. Het bleef de hele nacht onweren. De volgende dag waren er wel twintig vreemde mensen in huis en drie dagen later was de begrafenis. Er waren een paar toespraken aan het open graf en toen werd de kist neergelaten. De jongens hadden honderden bloemen geplukt en met betraande gezichten wierpen ze nu die weelde op de kist. De mensen sjokten langzaam terug naar het grote witte huis en het leek wel of ze er een uur over deden. Toen was er een groot begrafenismaal, maar de kleine jongens konden geen hap door hun keel krijgen. Ze zaten stilletjes in een hoekje en luisterden naar de beo-vogel die ‘Abide with me’ zong. Tegen het eind van de avond gingen er veel mensen weg, maar twee families bleven over. Job en David konden die nacht niet zo goed slapen. Tegen achten werden ze gedwongen om te ontbijten, even later werden hun koffers gepakt.
| |
| |
Nog één keer liepen ze door het grote huis en ze namen afscheid van al hun geliefde plekjes, ook plekjes in de tuin. Er stonden twee koetsen voor de deur, ieder bespannen met twee paarden. Job en David moesten afscheid van elkaar nemen, de ene familie ging in de eerste koets en nam Job met zijn koffer en de vogel mee, dat hadden de jongens zo afgesproken want de beo was toch altijd meer van Job dan van David geweest. Toen klom de andere familie in de andere koets en in diezelfde koets verdween ook David met zijn koffer. Op hetzelfde moment begonnen de koetsen te rijden in tegengestelde richting en het leek of Job en David elkaar voor eeuwig uit het oog zouden verliezen. De film volgde nu verder alleen David. De koets reed twee dagen en twee nachten en toen namen ze de trein. Een dag zat David in de trein en toen kwam hij bij de familie in een nieuw huis in een rokerige, bedompte stad. Hij ging er lang naar school en tenslotte werd hij uurwerkmaker. Eens in de maand schreef hij een brief aan zijn broer en na lange tijd werd die beantwoord. Juist toen David begon te vrijen brak de burgeroorlog uit en David moest naar het front. Hij kreeg een geweer en een uniform en overdag moest hij exerceren. Met honderd man sliepen ze in een grote tent en het regende maar. Het was een grote baggerpoel en mist. Het slagveld bestond uit licht glooiende heuvels, hier en daar struiken, hier en daar bomen, soms een bosje, veel graan- en maisvelden, koffieplantages. Je zag David met een andere man aan een kanonnetje trekken. Samen zeulden ze de hele dag dat kanonnetje voort. Het was gewoon een zware ijzeren loop op een as met ijzeren wielen. Ze droegen kruit en kogels. Het was een heidens zwaar werk. Soms zakte dat ellendige kanon tot aan de loop in de bagger weg. Het moeilijkste was het om het kruit droog te houden want het regende maar. David had het onderdehand met de andere man, Peter, over zijn leven en ook Peter vertelde van alles. Peter was een
beroepssoldaat en was al korporaal terwijl David maar gewoon soldaat was. Het was belachelijk om die twee mannen dagen lang met hun kleine kanon te zien zeulen terwijl ze praatjes met elkaar maakten. Eindelijk kwam de vijand eraan en ze losten vanaf een hoge heuvel een schot en een tweede schot. Tientallen soldaten van de vijand kwamen daarbij om. Het regende maar. ‘Nu snijden ze ons de nek af of villen ons levend,’ zei Peter. De twee mannen lieten het kanonnetje staan en renden voor hun leven. Ze renden uren lang, eerst vlogen hun nog de kogels om de oren, later werd het rustiger en een dag later waren ze weer in het kampement. De korporaal vertelde wat er voorgevallen was en Peter en David werden met veel omhaal onderscheiden. Ze kregen allebei het koperen kruis van verdienste en moed. Peter werd sergeant en David werd korporaal. En het regende maar. Op een nacht lag David weer tussen de honderd mannen in de grote tent te slapen. Nu kwam er ook nog veel wind bij. Het was een hels lawaai in de tent, die trouwens aan alle kanten lekte. Miljoenen grote druppels tikten en de wind deed het zeil klapperen. Zo kon David niet in slaap komen. Om twee uur stapte hij van zijn brits en kleedde zich aan. Hij pakte een geweer en kwam buiten een kapitein tegen die ook niet kon slapen of die juist wacht had. David vroeg de kapitein of deze wat te doen voor hem had. ‘Je kunt wachtlopen,’ zei de kapitein, ‘en dan kun je het beste recht naar het noorden lopen want daar horen wij verdachte geluiden.’ David kreeg een kompas en liep twee uur recht naar het noorden. Soms liep hij langzaam, soms snel, soms moest hij door een sloot, soms door het koren, soms door een plantage. Tenslotte kwam hij in een bos. Het was er doodstil en het regende maar. David had geen droge draad meer aan zijn lijf. Hij bleef stil staan. Licht van de maan was er niet. Het mistte. Zeker een kwartier stond hij zo heel stil. Toen hoorde hij iemand op ongeveer vijftig
passen bij hem vandaan kuchen. David riep: ‘Sta stil of ik schiet.’ Weer werd er gekucht. David legde aan en schoot op goed geluk in de richting van het geluid. Een uil huilde, maar verder bleef het stil. David wachtte nog een half uur, maar er werd niet meer gekucht. Toen ging hij terug naar het
| |
| |
kampement en bracht de kapitein verslag uit van wat hij had meegemaakt. Een uur later werd hem opgedragen om een klein kanon uit elkaar te halen en schoon te maken. Hij vroeg verlof om eens bij dag te gaan zien wat er nu eigenlijk gebeurd was die nacht. Het mocht. Het mistte en het regende nu wat minder. Het kompas had hij nog, hij kon de weg makkelijk terug vinden. Op een gegeven moment was hij op een heuvel en zag in de verte een zeer brede rivier. Een uur later was hij op de plek waar hij die nacht het kuchen had gehoord. De afgelopen nacht had hij niet gemerkt hoe dicht het bos hier was. Maar hij stond juist op een open plek. Er was hier helemaal niemand. Maar toch had hij hier vannacht iemand horen kuchen. Op dat moment hoorde hij een vogel zingen. Het leek wel een door mensen gemaakt lied. Toen pas begreep David dat hij een vogel ‘Abide with me’ hoorde zingen. Hij liep naar de plek waar de beo zonder kooi op een tak zat en recht onder die tak lag, met doorboord voorhoofd, zijn broer Job... Het begon te onweren en te regenen en dat was het einde van de film. Het was één van de eerste en tegelijk één van de mooiste films die ik ooit gezien heb. De lichten gingen aan en de toeschouwers keken elkaar aan alsof ze een geheim voor elkaar te verbergen hadden. De meesten keken naar de grond en sommigen staken een sigaret op. Toen Eva en ik buiten waren zwegen we lange tijd. Na tien minuten kwam het in ons op dat we toch iets moesten doen. We liepen maar zo stilletjes hand in hand door de drukke stad. Ik stelde voor iets te gaan eten. We stapten een drukke zaak binnen en ik bestelde een pannekoek met gember. Eva nam er een met suiker. We namen er allebei een glas melk bij. Toen pas begonnen we over de film te praten. Een half uur later stapten we op, en hand in hand liepen we door de drukke stad. Het was net of onze voeten vanzelf een stil plekje opzochten. En eindelijk waren we uit het gewoel van de mensen. We
stonden in een donker portiek bij een haventje waarin alleen een oude zeilboot lag. Af en toe klapperden er touwtjes tegen de mast. Ik drukte mijn Eva dicht tegen me aan en zei: ‘Ik hou zoveel van je.’ Toen sloeg ook zij haar armen om me heen en onze lippen zochten elkaar. Het was de eerste kus die we elkaar gaven, maar tegelijk de langste. Het leek niet of we in het duistere Rotterdam bij een stinkhaventje in een donker portiek stonden, nee het was of we op het mos in het paradijs lagen en de engelen hoorden zingen. Ik voelde haar warme lijf dat zo soepel was en haar haar geurde zo lekker. Ik kneep haar hier en daar en zij mij. Ja, de eerste kus is altijd de mooiste en tegelijk de langste. Het is of je een eeuwigheid moet inhalen en dat is ook eigenlijk zo... Ik glimlachte, nu lag ik ziek in bed. Was het werkelijk waar dat ik Eva al meer dan twintig jaar kende? Ik hoorde haar rommelen in de keuken. Het raam stond op een kiertje en buiten hoorde ik de kinderen, en de honden en de auto's. Ik was wel ziek, maar was ik toch niet tegelijk erg gelukkig?
| |
II
Zo lag ik dus in bed, maar het ergste was al voorbij, de crisis had ik gehad. De gordijnen waren half open en ik hoorde de geluiden van buiten en de geluiden die er in de flat werden gemaakt, niet alleen in mijn eigen flat, maar ook links en rechts van mijn huis, onder en boven. Eva kwam vragen hoe het met me ging en ik vroeg of ze de deur even open wilde zetten. Een paar katten kwamen bij me op bed liggen en Mikkie de hond begon me af te likken. Maar binnen een kwartier heerste er een vredige stilte. Ik dacht: ‘Nu alleen maar mooie herinneringen ophalen,’ en ik begon weer. Er was genoeg moois in mijn leven geweest! Mooie en koddige, absurde en ongeloofwaardige geschiedenissen. Op dat moment ging de bel en Eva deed open. In de verte hoorde ik de stem van Karel van het Reve, misschien de belangrijkste man uit mijn leven. ‘Ik hoor dat Maarten een beetje ziek is?’ vroeg hij aan Eva. ‘Hij is doodziek geweest, het heeft niet veel gescheeld of hij had onder de grond gelegen, maar nu gaat het wel weer, de dokters zeggen dat hij aan de be- | |
| |
terende hand is.’ ‘Ik mag misschien wel even naar hem toe?’ vroeg Karel, ‘ik heb toch een uurtje vrij en een goede vriend laat je immers niet weken lang alleen in bed liggen?’ Ik hoorde hoe hij aan kwam stappen en mijn hart sprong op van vreugde! Daar kreeg ik een bezoek van mijn beste vriend die het toch waarachtig druk genoeg heeft. Nu ja, je ziet het maar weer: ‘An able man is never busy.’ De deur ging flink ver open en ik rook de after shave van Karel. Hij verscheen aan mijn bed en Eva zette een stoeltje voor hem neer. Een kwartiertje praatten we over koetjes en kalfjes en toen kregen we het, ik weet niet meer wat de aanleiding ertoe was, over de bekende schrijver Jozef Berg. (Ik zeg nu Jozef Berg en u zult vragen wie is dat nou weer? Dat weet ik ook niet. Het is echter zo dat de komende geschiedenis een beetje belachelijk en beschamend
is en daarom wil ik de echte naam niet noemen. Mensen zijn tegenwoordig zo snel op hun teentjes getrapt!). ‘Jij kent toch Jozef Berg wel?’ vroeg Karel, terwijl hij er eens makkelijk voor ging zitten. ‘Ja natuurlijk,’ zei ik, ‘wie zou die mannetjesputter niet kennen? Die man heeft op tamelijk jonge leeftijd al veertig boeken, bundels prachtige gedichten en verhalen geschreven. Hij schijnt schatrijk te zijn.’ ‘Nou over die man wil ik het eens hebben,’ zei Karel, ‘ik heb liever niet dat je met die man omgaat en wel om het volgende...’ Ik ging verliggen en luisterde vol aandacht naar wat Karel te zeggen had. ‘Die Jozef Berg,’ begon hij, ‘was allang beroemd voor jij begon te schrijven. Op een gegeven moment was hij miljonair en kon hij zich een groot huis aan één van de Hollandse plassen aanschaffen. Je zult het niet geloven, maar dat huis kostte anderhalf miljoen gulden en dan had hij ook nog kassen en een grote motorboot erbij. Dat schip was eigenlijk weer een tweede huis, zo telde het onder andere drie badkamers. Wat ik je nu ga vertellen is ongeveer tien jaar geleden gebeurd en het had eigenlijk in de krant moeten staan, zo'n smerige en belachelijke geschiedenis is het. Nu hoor ik dat jij met die man in contact wilt treden. Doe dat niet mijn beste jongen. Nou ja goed, het was dan zo dat hij zijn moeder in huis nam. Hij kon het niet verkroppen dat zij op zo'n klein kamertje in een flatgebouw, een bejaardenhuis zat terwijl hijzelf zo mooi woonde. Zijn vrouw kon heel goed met het vrouwtje opschieten, maar zelf schaamde hij zich een beetje voor zijn moeder omdat ze zo eenvoudig was en het altijd over heel alledaagse dingen had. Het vrouwtje kreeg een grote kamer apart, ergens boven in het huis en eigenlijk alleen bij het eten wilde de schrijver zijn moeder zien. Op een gegeven ogenblik haalde hij van een boek een recordoplage, ik kan je niet nauwkeurig zeggen
hoeveel er wel verkocht waren, maar het was ongelooflijk. Toen besloot Jozef Berg een feest te geven en dat moest een gigantische orgie worden, een slemp- en vreetpartij van de eerste orde. Een maand lang kon hij niet schrijven omdat hij er maar over dacht hoe het feest in te moeten richten. Er zou in ieder geval een zigeunerorkest komen. Hij dacht eraan ongeveer honderd gasten uit te nodigen en allemaal bekende Nederlanders. Vreemd eigenlijk dat die man zoveel mensen kent. Zelf ging hij de wijnen inslaan, er moesten veertig flessen champagne komen, een rund moest aan het spit gebraden worden, er zouden honderd gebakken eenden komen, vijftig gestoofde forellen, veertig kilo zalm en dan salades en twintig verschillende groenten. Het was hem helemaal in de kop geslagen. Wist je trouwens dat hij zelf in het Russisch en Japans kan schrijven? Nu ja ik zal je eens vertellen wie hij zoal uitnodigde voor zijn feest: Jan Arends, Joop Waasdorp, Rudy Kousbroek, Renate Rubinstein, Hamelink, Belcampo, Hofland, Carmiggelt, Willem van Toorn, Jan Donkers, Wim T. Schippers, Kees van Kooten, Freek de Jonge, Wim Kan, Andreas Burnier, die viezerik, hoe heet hij ook weer... Jan Wolkers, dan Jan Cremer, Hermans, Gerard Reve, mijzelf en dan die vent die zo mal over Cuba heeft geschreven, Harry Mulisch, en dan nog allemaal mensen die ik niet zo goed ken, Liesbeth List, Cees Nooteboom, Pater van Kilsdonk, Van de Wetering, Maarten 't Hart, Minister Biesheuvel, den Uyl de politicus en
| |
| |
Bob den Uyl, oh ja, Doesjka Meysing en zo kan ik nog wel een kwartier verder gaan. André van Duin de komiek moest komen, een stel bekende wielrenners, een kundige bokser, een paar baronnen en ook nog wat gewone vrienden. Die mensen had hij allemaal persoonlijk brieven geschreven en opgebeld.’ ‘Maar nu vergeet je de meest interessante mensen nog,’ merkte ik op. ‘Die had hij ook uitgenodigd,’ ging Karel door, ‘val me niet steeds in de rede. Maar hij schaamde zich voor zijn moeder. Hoe meer het feest naderde hoe meer hij op zijn moeder begon te vitten. “Jij moet er beslist niet bij zijn”, sprak hij tegen het oudje, “jij praat altijd van die wartaal. Wat zullen mijn vrienden en kennissen wel niet denken als ze zien dat ik zo'n eenvoudig moedertje heb?” Hij zat er flink over in en toen besloot hij dat zijn moeder tijdens het feest maar het huis uit moest. Het oudje vroeg of ze dan in een café moest gaan zitten of de nacht in een hotel doorbrengen. Ze bedelde en smeekte bij haar zoon of ze ook op het feest mocht zijn. “Ik zou het immers zo leuk vinden om voor mijn dood eens allemaal van die belangrijke en interessante mensen te zien en te spreken”, zei ze. Jozef Berg rukte vertwijfeld aan zijn haren. Hij kreeg ruzie met zijn vrouw en tenslotte werd er een tussenoplossing gevonden: de moeder zou in een gemakkelijke stoel naast de voordeur van het huis gaan zitten. Op een gegeven moment was al het eten en al de drank in huis. Het feest kon een aanvang nemen. De schrijver zelf ging naar een zolderkamer. Daar zette hij de ramen open en begon te tikken op een schrijfmachine. Hij schreef natuurlijk allemaal onzin omdat hij zo opgewonden was. Als er ongeveer twintig gasten met hun vrouwen in huis waren en er zou iemand vragen: “Waar is de schrijver toch?” pas dan zou hij naar beneden komen. Zo gebeurde het ook. Nu was het heerlijk weer en veel mensen
waren in de tuin voor en achter het huis. Op een gegeven ogenblik loopt Harry Mulisch naar Jozef Berg toe en vraagt hem: “Wat zit daar toch voor een grappig vrouwtje naast de voordeur? Ze is zo oud en ze heeft mij wel een half uur onderhouden over de kennis van het klaarmaken, snijden en koken van sperziebonen.” “Ach, let toch niet op dat vrouwtje, die zit daar maar wat, die keuvelt maar wat,” antwoordde Berg. “Ja maar wie is het? Heb je haar dan niet uitgenodigd?” vroeg Mulisch. “Het is mijn moeder,” zei Berg tenslotte, “maar ik wilde haar per se niet op het feest hebben omdat ze zo wauwelt.” Een kwartier later schoot Renate Rubinstein Jozef Berg aan. “Zeg wie is toch dat grappige vrouwtje dat voor de deur zit?” vroeg ze. Het was namelijk heerlijk weer en tamelijk warm, daarom wilden de mensen liever buiten dan binnen zijn. “Dat vrouwtje praat al een half uur met mij over de verderfelijkheid van televisie, ik ben het niet met haar eens, maar ze is toch heel grappig.” En weer moest Jozef Berg bekennen dat het zijn moeder was met wie ze gesproken had. Een vrouwtje van tachtig jaar met een gerimpeld gezichtje en een knotje op ouderwetse wijze. “Wat leuk dat ze haar stoel buiten heeft gezet,” zei Renate, “het is een echt buitenvrouwtje zeker?” “Ik wil haar niet bij het feest hebben,” zei Berg, “maar echt wegkrijgen kon ik haar niet. Daarom zit ze nu voor de deur. Het is zo'n eigenwijs wijfje.” En steeds meer mensen kwamen vragen wie dat grappige vrouwtje toch was dat voor de deur zat. Met Joop den Uyl had ze het erover gehad hoe je het beste een pedicure moest uitzoeken en aan Liesbeth List had ze de voordelen van het regenkapje uitgelegd. (Een regenkapje is een grijze gevarendriehoek van plastic die over het hoofd van dames wordt gesnoerd bij regenweer.) Het werd nog een geanimeerd feest, maar tegen drieën
begonnen de meeste gasten toch te verdwijnen. Zeker tien personen kwamen Jozef Berg hun vriendschap en toewijding opzeggen. “Het regent onderdehand en jij laat je moeder maar buiten zitten,” zeiden ze, “dat is toch wel gebrek aan karakter. Immers welke begaafde Nederlander zou zich moeten schamen voor zijn moeder? Hij heeft toch alles aan haar te danken? Ons zie je nooit meer.” En dat waren niet zo maar tien personen, het waren juist de mensen die Jozef Berg het hoogste aansloeg, het waren juist de mensen
| |
| |
die hij het liefste te vriend had gehouden. Ik heb hem ook de vriendschap opgezegd en mijn broer ook. Maar de klootzakken hebben hem gepaaid en hebben niets laten merken. Dat zijn echte hielenlikkers. Op een gegeven moment waren alle gasten weg behalve Jan Arends. Joop Waasdorp had al een uur aan hem staan te trekken en hem beloofd dat, als Jan nu meteen wegging, hij hem zelf achterop de brommer naar huis zou brengen. Maar Jan Arends bleef en dronk de laatste champagne op. Jozef Berg wilde wel dat Arends opdonderde, maar dat deed hij niet. “Haal moeder nu maar binnen,” zei de vrouw van Berg. “Nee,” zei Berg “want het feest is nog niet afgelopen, zolang meneer Arends er nog is halen we haar niet binnen.” Het begon onderdehand steeds harder te regenen en het begon ook te bliksemen en te donderen. En buiten zat het vrouwtje maar te wachten in een drijfnatte crapaud stoel onder een lekkende paraplu. Jan Arends begon te vertellen over de verschrikkingen van het moeten leven als vrijgezel op kamers. De hele dag lag hij op bed en er was niemand die zich met hem bemoeide. Op kantoor werd hij krankzinnig, een gezin had hij niet, vrouwen zagen niets in hem. Zo zat hij altijd op een huurkamertje. Hij lag maar in bed te stinken. Af en toe kwam de hospita het licht uitdoen als hij lag te lezen. Hij kon de rekeningen niet betalen en werd door iedereen uitgescholden. De hospita zat hem nog het meeste dwars. Tenslotte lag hij de hele dag in een bed in een grote werkkast. Hij voelde zich te beroerd om eten te halen en zo ging hij langzaam dood. De hospita wilde geen dokter halen want die zou ze moeten betalen en bij een ziekenfonds was Arends niet aangesloten. Zo wachtte hij langzaam op zijn dood. Dat had hij jaren meegemaakt, toen echter was het iets beter gegaan en was hij huisknecht geworden. Hij kon zo boeiend vertellen over het liggen in dat bed in die werkkast met een kaal peertje van twintig Watt. Uit louter walging
ging hij te gronde. “Maar dat moet je opschrijven,” zei Jozef Berg, “dat verhaal had waarachtig van Dostojevski zelf kunnen zijn, het is nog verschrikkelijker dan Aantekeningen uit het ondergrondse. “Ik ga het ook opschrijven,” zei Jan Arends, “en dan zullen de mensen zien wie ik ben. Weten jullie dat ik in twee weken niet gegeten heb? Ik mag nog wel zo'n broodje met zalm is het niet? En een beetje wijn zou me ook wel smaken.” Tegen zessen die ochtend verliet de rampzalige schrijver het huis. Jozef Berg gaf hem geld voor een taxi naar Leiden en daar moest Arends dan maar de eerste trein nemen. Arends trok zijn regenjas aan en stapte de voordeur uit. Hij gaf het oude vrouwtje dat nog steeds naast de deur zat een hand. “Dat vrouwtje is dood,” zei Arends. Jozef Berg schrok zich een hoedje. Zijn moeder was inderdaad door de kou omgekomen. Arends zei dat hij er niets mee te maken had, dat hij het zelf al moeilijk genoeg had en verdween in de taxi. Mevrouw Berg legde de moeder van haar man op een tafel onder de dekens, maar ze kon het oude vrouwtje het leven niet meer inblazen. En op zijn prachtige bed naast de schrijfkamer lag Jozef Berg te huilen. Op één avond was hij daar tien van zijn beste vrienden en tegelijk zijn moeder kwijtgeraakt...’
‘Wat vind je daar nou van?’ zei Karel. ‘Het is zielig voor het oude vrouwtje,’ zei ik, ‘maar voor Jozef Berg is het beslist een goede les geweest. Die man heeft inderdaad geen karakter en ik beloof je dat ik hem niet ga opzoeken. Vreemd dat ik dat verhaal nog nooit eerder heb gehoord.’ ‘Nou ja, je weet er nu van,’ zei Karel. Op dat moment bracht Eva voor mij dampend hete anijsmelk binnen en voor Karel een kopje thee. We babbelden nog een half uur heel gezellig over allerlei kennissen die we gemeenschappelijk hadden en toen stapte Karel weer eens op. Hij schudde me hartelijk de hand en wenste me beterschap. Daar lag ik weer alleen in bed. ‘Wat een prachtige figuur is die Karel toch,’ dacht ik, ‘hij heeft zo vaak van die mooie verhalen en je weet bij hem nooit of het nou echt gebeurd is of dat hij maar bij wijze van parabel spreekt. Maar waarom zou hij Jozef Berg ten onrechte belasteren? Nee, dat is toch niets voor Karel.’ Nu lag ik weer geheel en al alleen in bed en ik hoorde de geluiden die uit het
| |
| |
huis, uit de hele flat en van de straat kwamen. ‘Wat ben ik blij dat ik nog leef,’ dacht ik, ‘veronderstel dat ik toch eens gestorven was veertien dagen geleden, onderdehand waren de mensen me al vergeten. De wonderlijkste eigenschap van een mens is wel zijn misbaarheid, eigenlijk is ieder mens overbodig, ieder kan het werk voor een ander doen en zo is het hele leven zinloos.’ Ik lag daar een tijd over na te denken en toen schoot het door me heen: ‘Had iemand anders dan de viool- en pianoconcerten voor Mozart kunnen schrijven? Had iemand anders Anna Karenina voor Tolstoj kunnen schrijven? Had iemand anders Witte nachten voor Dostojevski kunnen schrijven?’ Mikkie sprong van bed en liep de kamer uit. Ik begon weer te zweten. Ik had op willen springen en onmiddellijk een verhaal willen schrijven, het mooiste dat ik maar verzinnen kon. Verzinnen hoefde ik het niet eens, ik hoefde het alleen maar uit mijn herinnering op te roepen. Hier volgt die mooie herinnering:
| |
III
Ik heb misschien de gelukkigste knapentijd gehad die een mens zich maar wensen kan. Dat komt omdat mijn ouders me in alles volkomen vrijlieten. Als ik naar school wilde ging ik naar school, wilde ik echter zwerven dan kon dat ook. Het was niet dat ze niet van me hielden, ze dachten waarschijnlijk eenvoudigweg: ‘Die Maarten loopt niet in zeven sloten tegelijk.’ Zo werkte ik op een gegeven ogenblik op het stoomschip Haulerwijk als ketelbink. Ik geloof dat ik toen zeventien jaar oud was. Ik heb het altijd heerlijk gevonden om op zee te zijn, verre horizonten en vreemde vissen te zien, exotische steden aan te doen. Niets vind ik machtiger dan gewiegd te worden in mijn kooi en het zeewater vlak naast je te horen ruisen en voortglijden.
Overdag werd ik nogal eens gejend door de zeelui, maar vaak had ik 's middags even vrij en dan ging ik in de grote aardappelbak liggen die op het dekhuis op het achterdek stond. Gewiegd door de golven, met een frisse bries om je heen, de wolken en de zon boven je en links en rechts, heel ver nog andere schepen, dat is toch wel het mooiste. Op een avond zat ik een kabeljauw schoon te maken in het bemanningsverblijf, ik deed dat voor mezelf en drie kameraden. Het was een heldere sterrennacht en we voeren midden op de Arabische Zee. Nu had ik al eens overdag aan het roer gestaan. Ik voelde me dan als een jonge Griekse god die de wereld naar zijn hand kan zetten. Nu was het avond, de sterren pinkelden aan de hoge hemel. De zee was rustig hoewel er een lichte deining stond. Op zeker moment kwam een zware matroos naar me toe en die vroeg: ‘Zeg ketel, wil jij niet eens voor twee gulden vijftig mijn wacht aan het roer overnemen? Dan kan ik prettig blijven kaarten.’ Voor de vorm dacht ik even na, maar natuurlijk hapte ik toe. Een kwartier later liep ik naar de brug, ik was al eens meer bij nacht op de brug geweest, maar nooit had ik dan aan het roer gestaan. De derde stuurman was aan het rommelen in de kaartenkamer toen ik de kleine ruimte binnenkwam. Ik meldde me bij de stuurman als vervanger van Kees Ouwens de matroos omdat hij zich ‘een beetje ziek voelde’. ‘Ik vind het goed,’ zei de stuurman, ‘denk je echt dat je het vier uur achter elkaar kan uithouden?’ ‘Met gemak stuur,’ zei ik en ik ging naar de roerganger toe. Deze draaide met één hand een sjekkie en stak op en precies op tijd gaf hij mij het grote stuurrad over. ‘Koers tweehonderd acht en dertig graden,’ zei hij. Meer hoefde hij ook niet te zeggen. Ik ging op het verhoginkje achter het roer staan, greep het spakenrad en begon te sturen. Het schip liep zo glad dat haar voorwaartse beweging ontsnapte aan
zintuiglijke waarneming, alsof ze een nagenoeg onbevolkte planeet was op snelle koers door de donkere ruimten van het heelal achter de zwerken der zohnen, in schrikbarende, stille verlatenheden, de adem afwachtend van nog komende scheppingen. Een luchtstroom, in beweging gezet door de vaart van het schip, streek van voor tot achter over de volle duisternis tussen haar boorden en streelde de her en der opgestelde voorwerpen aan dek. Een
| |
| |
plechtig zwijgen vulde de wereld, en de sterren, tesamen met de serene rust van hun stralen, leken de gewisheid van eeuwigdurende veiligheid over de aarde uit te breiden. De sikkel van de jonge maan die laag aan de westelijke hemel hing, leek op een dunne spaan, afgespat van een goudstaaf, en de Arabische Zee, aan het oog glad en koel als een ijsvlakte, strekte haar volmaakte spiegel uit tot de volmaakte ring van donkere einders. De schroef draaide gestadig alsof haar slag deel uitmaakte van het plan van een veilig universum. En aan beide zijden van de Haulerwijk sloten twee diepe watersporen, nooit aflatend en dof van het rimpelloos geschitter, binnen hun rechte, wijkende ruggen slechts wat kolkingen van wit schuim in, die uiteenspatten onder licht gebruis, enkele kabbelingen, enkele rimpelingen, enkele deiningen slechts, die, achterblijvend na de doortocht van het schip, het oppervlak der zee een wijle beroerden, om dan lichtspattend onder te gaan, uiteindelijk één wordend met de stille boog van water en lucht, waarbinnen de zwarte vlek van de traagwordende romp voortdurend gevangen bleef... De tremmers en de stokers waren nu druk bezig om de ziedende haarden onder de ketels brandende te houden. Oliemannen liepen rond in de machinekamer om alles aan de gang te houden. Daar was de geur van hete olie en koper, van zurig ruikende poetsdoeken. De machine stampte heel rustig, boenke, boenke, boenk als een menselijk hart. Hebt u wel eens een grote stoommachine gezien? Dat is werkelijk prachtig want je hoort niets als hij in werking is. Je hoort alleen het suizen van de drijfstangen, het sissen van de stoom en de praatjes van het machinepersoneel, op hoe zachte toon ook gevoerd. Het schip lag vol met huiden van koeien. Duizenden koeien hadden het leven moeten laten, waren gevild om het schip van lading te voorzien. In verre landen zouden mensen schoenen en banken en stoelen van al dat leer maken, drijfriemen voor dorsmachines. Verder
hadden we rijst aan boord en machineonderdelen. Duizenden tangen, bouten en moeren en hamers en een paar kisten met Bijbels voor mensen die nog geen opvoeding hadden genoten. Verder hadden we kisten met tijdschriften en met post. Dan hadden we ook nog de hele huisraad van drie families aan boord, mensen die van het ene werelddeel naar het andere trokken. Ik stond in het donker en hield het schip op koers. Af en toe kwam de stuurman op de radar kijken. ‘Het is hier rustig jochie,’ zei hij, ‘je kunt hier een kanonskogel afschieten en niets raken behalve water.’ Er was een behoorlijke stroom van bakboord en zo moest ik tegenstuur geven. Ik trok dus eigenlijk steeds de rechterspaak van het wiel iets omhoog en zo zag ik dat het roer iets uit zijn gewone stand stond. Was er geen tegenstroom geweest dan zouden we onmiddellijk naar bakboord zijn uitgeweken. De stand van het roer stond in een klein verlicht kastje aangegeven boven het kompas. Eigenlijk stuurde ik dus voortdurend een beetje de verkeerde kant op om een rechte koers te blijven volgen. Het was een machtige gewaarwording. Ik kan u wel vertellen dat het heel wat anders betekent dan om een roeiboot op koers te houden. Het is heerlijk om een heel schip in je handen te voelen trillen. Ik voelde me net een dwerg die een gevaarlijke reus eronder hield. Een paar mijl recht vooruit hingen zware wolkenbanken. De stuurman kwam kijken en zei: ‘Het gaat straks een beetje waaien en we krijgen regen.’ Twintig minuten kon ik nog rustig doorvaren, maar toen regende het ineens! Stormen deed het niet, maar waaien deed het toch behoorlijk, misschien windkracht zes. Bovendien had ik nu een stroom die mij weer een andere kant op wilde duwen en nu moest ik weer anders tegenstuur geven. Twee uur lang zag ik het schip zijn neus in de golven begraven. Het water stroomde soms tot aan het stuurhuis en dan kwam de neus weer langzaam omhoog. Als je koers goed was bij helder weer kon je rustig
een sterretje nemen dat recht naast de voormast stond. Als je dan vijf minuten lang dat sterretje recht naast de mast hield was het schip nog geen halve graad van zijn koers afgeweken, want zo snel draaien sterren niet om de aardbol. Dat ik als kleine jongen richting
| |
| |
heb mogen geven aan een roer, aan huisraad van drie families, aan duizenden tangen en spijkers, aan tonnen met rijst en dan die duizenden koeiehuiden, dat de stokers en de tremmers hun best deden voor mij, eigenlijk omdat alleen ik het schip de goede kant op moest sturen, dat ik maar aan de telegraaf hoefde te trekken of het schip zou stil komen te liggen, dat ik als kleine jongen een heel schip mocht sturen terwijl de kapitein er niet eens van wist, de kapitein zat gezellig met zijn vrouw in een ruime hut, de vrouw las een krant en de kapitein een boek dat hij al vijf maal gelezen had, de kat lag op tafel tussen hen in, dat ik een schip mocht sturen waarin de matrozen beneden kaartten met het mes op tafel, dat is de prachtigste ervaring uit mijn leven. Al zou ik nog eens rector magnificus worden, al zou ik nog eens minister worden van het machtige Koninkrijk der Nederlanden, toch nooit zou ik me zo lekker en belangrijk voelen als toen. Ja, ketelbink naast God was ik en ik heb er bij elkaar misschien honderd en vijftig gulden mee verdiend. Voor dat geld dat ik met sturen op de grote vaart heb verdiend heb ik boeken gekocht en dat zijn pas mijn echte lievelingsboeken: Dodenschip van Ben Traven, Candide van Voltaire, Moby Dick van Melville, Walging van Sartre, De avonden van Gerard Reve en nog veel veel meer boeken, maar het liefste van al die boeken is mij toch Witte nachten van Dostojevski...
| |
IV
Zo lag ik dus ziek in mijn bed aan van alles te denken. God, wat was ik blij dat ik leefde en de gedachte aan het boek Witte nachten bracht me weer op iets anders. (Eva deed de deur open en de hond Mikkie kwam de slaapkamer weer binnen, eerst likte hij mijn neus en wreef langdurig zijn kop over mijn borst, hij snuffelde onder de dekens aan mijn onderbuik en toen ging hij tevreden piepend en soms een beetje grommend, als hij buiten iets hoorde dat hem niet beviel, aan het voeteneind liggen.) Door het schrijven van verhalen heb ik een Rotterdamse reder leren kennen die ik hier ‘Paalvast’ zal noemen, immers ik wil zijn vrouw niet in verlegenheid brengen. Die reder nodigde mij, toen ik mijn tweede bundel had uitgegeven, samen met mijn vrouw uit. We hebben gezellig bij die man en zijn vrouw gegeten en tenslotte heb ik nog een paar verhalen voorgelezen. De familie was Rooms-katholiek en ik ben lang bevriend geweest met die Paalvast. Hij was zo vriendelijk! Altijd als ik bij hem wegging, vroeg hij: ‘Heb je nog geld nodig?’ Als ik dan gezegd had: ‘Tja, misschien zou je me aan vijfduizend gulden kunnen helpen,’ dan zou hij het meteen gegeven hebben en bovendien, dat weet ik zeker, zou hij gezegd hebben: ‘Je krijgt het, ik wil het niet terug hebben.’ Nu had die man toch dezelfde karaktertrek als ik, hij was namelijk een beetje zwartgallig en vaak depressief. Op een gegeven moment kreeg zijn vrouw last van een buikziekte en ze konden geen gemeenschap meer met elkaar hebben, ze konden zich niet meer vleselijk verenigen. Paalvast had een groot kantoor en zijn schepen voeren over de hele wereld. Hij kende de rijkste mensen van Nederland, maar hij haalde toch ook armoedzaaiers als ik in huis. Op een gegeven moment ging hij naar de hoeren. Zijn vrouw kwam erachter en dat werd een geweldige scène. Ruzie en berouw, schuld en boete. Vlak na die ruzie kwam ik hem tegen in Amsterdam. We gingen in
een goed restaurant eten en toen vertelde hij mij dat zijn leven hem helemaal niet aanstond, zeker, hij had een groot huis, lieve kinderen, zijn zaken gingen goed, maar er was toch maar één ding wat hij echt wilde en dat was een boek te schrijven dat net zo mooi en zo puur, zo ontroerend en zo rein was als Witte nachten van Dostojevski. Hij was al vaak begonnen, maar het was hem nooit gelukt. ‘Ik ben nu eenmaal geen schrijver,’ merkte hij moedeloos op, ‘en al zou ik een schrijver zijn... er zijn duizenden schrijvers op de wereld, maar er is maar één Dostojevski en juist zijn leven zou ik geleid willen hebben. Dat gepraat met die stuurse, laag bij de grondse zakenlieden met hun platte grollen zit me tot hier,’ hij wees naar zijn keel, ‘ik heb
| |
| |
werkelijk genoeg van mijn leven, nu heb ik er ook nog die buikziekte van mijn vrouw bij en ik besef dat ik haar niet ontrouw mag zijn of bedriegen. Je weet niet hoe jaloers ik op jou ben Maarten, want jij bent tenminste een schrijver en jij hebt de kans dat je ooit nog eens een écht mooi verhaal zult schrijven. Je kunt je niet voorstellen hoe verschrikkelijk ongelukkig ik ben.’ Zo zat hij wel een half uur over zichzelf te vertellen en steeds weer kwamen die Witte nachten terug. ‘Dat is het nobelste verhaal dat ooit geschreven is,’ zei hij, ‘als ik het begin te lezen krijg ik al tranen in mijn ogen.’ We namen een lekker puddinkje voor toe, we namen koffie en staken een Havana-sigaar op. Toen vertelde ik hem welke verhalen ik nog wilde schrijven de komende maanden en hij vond het allemaal best aardig. ‘Daar zit wel wat in,’ zei hij steeds, ‘nee beslist, helemaal krankzinnig ben je niet.’ Ik moest in Amsterdam blijven en hij reisde weer terug naar zijn stad en zijn huis. Het was de laatste keer dat ik hem had gezien...
Want wat is er gebeurd? Hij heeft het voor mij verborgen willen houden, maar ik ben er toch achter gekomen. Het leven werd op een gegeven moment zo ondraaglijk voor hem, en ik begreep wel dat het iets met het verschil tussen de huidige werkelijkheid, onze dagelijkse ervaringen en het moois uit Witte nachten te maken had, dat hij besloot zich van het leven te gaan beroven. Nu had hij daar een heel vreemd plan voor uitgedacht. Hij wilde zich namelijk per se een zilveren kogel door het hoofd schieten. Ik denk dat hij een loden kogel te platvloers vond. ‘Een heer moet zich met een keurige kogel van het leven benemen.’ In ieder geval miste zijn vrouw op zeker ogenblik het dopje van de deksel van de geheel zilveren theepot die ze daar thuis hadden. Hij had het losgeschroefd en op zijn kantoor zat hij uren te polijsten en te vijlen op die kogel tot hij precies in de loop van zijn revolver paste. Wat zal die arme Paalvast tijdens dat karwei allemaal niet door zijn hoofd zijn gegaan aan gedachten? God, wat een miserabel en tegelijk goed mens! Zijn vrouw zocht overal naar de knop van de deksel van de theepot, het hele huis zocht ze af, maar nooit heeft Paalvast gezegd dat hij het ding had weggenomen of losgeschroefd. Op een gegeven moment had hij een kogel die precies de vorm en de afmetingen van een loden revolverkogel had, de loden en de zilveren kogel waren volkomen congruent. Toen heeft hij de kogel op een huls vol met lood geschoven en de zaak in een revolver gezet. Hij schreef een brief aan zijn vrouw: ‘Hierbij neem ik afscheid van je. Het leven werd mij teveel. Het spijt me dat ik iets voor je verzwegen heb, ik heb me van het leven beroofd met de dop van de deksel van onze zilveren theepot. Als je na mijn dood mijn hoofd open laat maken zal de dokter zeker de dop die nu een kogel is, terugvinden. Het schroefje waarmee je de dop weer op de deksel kunt zetten ligt onder in mijn tabaksdoos. Ik heb altijd veel van je gehouden
en van de kinderen ook, maar nu... helaas, er staat mij geen andere weg open. Vaarwel toegewenst door je lieve Jan.’ Hij schoot zich voor zijn kop en het lijk werd naar huis gebracht. Er kwam een arts en die maakte het hoofd open. Hij vond de kogel en gaf die aan de vrouw van Jan. ‘Wilt u de hersenen ook hebben?’ vroeg hij, ‘of zal ik die maar weer terugstoppen in de schedel?’ ‘Geef mij de hersenen ook maar,’ zei de vrouw en met tranen in haar ogen heeft ze uren in de grijze massa fosfor en vet zitten roeren alsof ze alsnog de diepste gedachten van haar man wilde leren kennen. (Ze heeft me jaren later pas uitgelegd hoe het allemaal in zijn werk is gegaan.) Ik hoorde van Jans dood en ik reisde snel naar het huis van de rampspoed. Daar was een bisschop aanwezig die de hand van mevrouw vasthield. Er waren een paar andere vrienden van Paalvast, er waren een paar vrouwen en dan was ik er. De theepot stond midden op tafel en ik zag meteen iets vreemds aan het dopje op de deksel. ‘Dat lijkt wel een kogeltje,’ zei ik, ‘was dat vroeger niet zo'n gezellig dopje, iets in de vorm van een paddestoel of een eikeltje?’ ‘Nee hoor,’ zei de vrouw die Nellie heet, ‘dat is altijd zo geweest.’ Ze had zelf de kogel
| |
| |
weer vastgeschroefd, ze had het zilveren schroefje onder in de tabaksdoos van haar man gevonden. Later, veel later heeft ze me dat pas verteld. Er kwamen vreemde mannen het huis binnen en die begonnen Jan Paalvast die in de slaapkamer op bed lag, af te leggen. Ik zag toevallig hoe mijn goede vriend het huis uit werd gedragen. Hij, of liever zijn lichaam, lag op een baar en was geheel toegedekt met een laken dat wel tot op de grond reikte toen de mannen de baar droegen. Op het moment dat het lichaam het huis verliet hoorde ik Nellie zeggen: ‘Oh nee, jij geen suiker.’ Vreemd is dat, als je trouwt betreed je allebei bewust het nieuwe huis, de bruid wordt zelfs het huis binnengedragen, alles is heerlijk en mooi en de gelieven slaan voortdurend acht op elkaar, maar als er één dood gaat merkt de ander niet hoe de gestorvene het huis uit wordt gedragen en zegt: ‘Oh nee, jij wilde geen suiker.’ De bisschop zat maar naar het kogeltje te kijken en vroeg aan Nellie hoe dat toch zat met dat vreemde ding. ‘Dat lijkt wel een kleine kogel,’ zei hij. Maar Nellie bleef bij hoog en bij laag beweren dat de theepot er altijd zo had uitgezien. Ik ging even naar de keuken om er iets in de vuilnisbak te werpen en zag een grijze smurrie liggen tussen de eierschalen en een bedorven salade. Pas nu weet ik dat dat Paalvasts hersenen moeten zijn geweest! Het is een droevige geschiedenis en toch zit er weer iets komisch aan vast. Blijkbaar was het de mensen niet gegeven om Paalvast te begraven en te gedenken op een manier die het meest voor hem geschikt was. Misschien ook zou hij er zelf om gelachen hebben als hij het gehoord had. Een uur lang waren de mensen erg droevig, de bisschop huilde zelfs en de vrouwen huilden ook, de goede eigenschappen van Paalvast werden naar voren gehaald, maar je kunt niet de hele dag droevig blijven. Tijdens het eten begon de bisschop te vertellen over zijn jeugd toen hij nog maar een
eenvoudige pater was. Hij ergerde zich in zijn tijd aan allerlei smerigheid. Zo kon hij het niet verdragen dat Indianen werden doodgemaakt door Zuid-Amerikanen omdat ze land wilden winnen, hij was boos op Hitler en voelde al op zijn klompen aan dat die man een ramp voor de joden zou worden, maar het diepste ergerde hij zich aan de manier van dansen in die tijd. Jonge mannen en vrouwen dansten dicht tegen elkaar aan ‘en op die manier konden ze alles voelen wat ze in bed samen ook kunnen voelen en dat hoort niet want eigenlijk moeten mensen getrouwd zijn voor ze pas zo innig met elkaar mogen dansen! Ook katholieke ongetrouwde paartjes dansten op de meest vunzige manier met elkaar. Ik heb het zelf in de dansscholen gezien en heb er vaak met de dansmeesters over gesproken. “Er is niets tegen te doen,” zeiden de dansmeesters, “de jonge mensen zijn tegenwoordig zo hitsig, wij kunnen hen gewoon niet uit elkaar houden. Als levende sandwiches huppen ze voort!” Toen heb ik een uitvinding gedaan. “Als het niet goedschiks gaat dan maar anders,” dacht ik ofwel “Und bist du nicht willig, so brauch ich Gewalt!” Ik nam twee hoepels die met een scharnier open en dicht konden zodat ze precies om het middel van een jong mens pasten. Met een slot konden die hoepels vergrendeld worden. Nu nam ik twee van die hoepels en laste daar een kuisheidsstang van een meter tussen. Met behulp van dat apparaat zou ik de mensen wel eens willen zien dansen! Het is er helaas nooit van gekomen.’ De bisschop tekende ons voor hoe de hoepels er uit zagen, hij deed dat op een schoon servetje. De tekening zag er als volgt uit:
| |
| |
‘Met die hoepels,’ ging de bisschop door, ‘ben ik naar het Vaticaan gereisd en na een week werd ik tot de Paus toegelaten. Hij omhelsde mij en het volgende gesprek ontwikkelde zich, ik kan het me nog woordelijk herinneren: “Infante care mi, audivi te inventionem habere ad maiorem gloriam Dei.” (Mijn lief kind, ik heb gehoord dat jij een uitvinding bij je hebt tot meerdere glorie van God.) “Monstrabo vobis inventionam.” (Ik zal de uitvinding aan u tonen.) “Miraculum,” zei de Paus, “nostri saeculi, quomodo laborat instrumentum obsistendi sordidae saltationi?” (Het grote wonder van onze eeuw, hoe werkt het instrument om het vieze dansen tegen te gaan?) “Hae circula ferri iuncta sunt per baculum pudicum quod separat saltantes sicut perturbatione ejaculatio seminis masculinis non fiat praematuriter frustraque.” (Deze ijzeren hoepels zijn met elkaar verbonden door een kuisheidsstang die de dansende paartjes van elkaar gescheiden houdt zodat door de verwarring der zinnen een uitstorting van mannelijk zaad niet voortijdig en tevergeefs kan plaats vinden.) De paus begon nu heel vriendelijk te lachen en legde zijn handen op mijn schouders. “Benedico tuo instrumento aqua sancta,” zei hij en hij dééd het! (Ik zegen uw instrument met heilig water.) “Permissus sum abire?” vroeg ik, “pocolo pavidus sum in vestra praesentia.” (Mag ik nu weggaan? Ik ben een beetje zenuwachtig in uw aanwezigheid.) “Abi, infante care mi,” zei hij, helemaal niet kwaad geworden, “sed non bibi nimis multum.”’ (Ga maar weg mijn lieve kind, maar drink niet teveel.)
‘Zo, dus u hebt al heel jong de Paus zelf gezien en de hand geschud?’ vroeg Nellie. ‘Ja, heel jong was ik werkelijk,’ zuchtte de bisschop, ‘maar door die hoepels heb ik het toch niet zover geschopt in de kerkelijke hiërarchie. Het idee van de hoepels ligt nog steeds in het Vaticaan en vol ongeduld popelend verbeid ik het ogenblik dat de hoepels voor de dansenden zullen worden ingevoerd.’ Ik schoot geweldig in de lach. De bisschop keek mij bevreemd aan: ‘Moet u zo lachen?’ vroeg hij, ‘nu ja, wat zou het ook, lachen staat u vrij, jammer dat Paalvast niet wat vaker lachte, maar ja, we hebben het nu al zolang over hem gehad. We moeten nu beslist onze gedachten even verzetten. Hoewel het een grote zonde is om zichzelf van het leven te beroven zal Jan vast en zeker in Gods koninkrijk worden opgenomen, want hij heeft werkelijk tonnen weggeschonken aan de armen. Nellie,’ zei de bisschop vriendelijk, ‘je mist een heel goede man aan die Paalvast, maar het is nu eenmaal gebeurd, zet je er nu even overheen want als je drie dagen achtereen blijft huilen, blijf je je hele leven huilen...’
Een paar dames zaten over hun bloemkool en vlees gebogen en keken Nellie aan. ‘Hebt u ook een augurkje voor mij?’ vroeg één van de dames aan de bisschop. Toen ze het ophad wendde ze zich tot Nellie en zei: ‘Nu moet ik je eens iets vreemds vertellen. Wil je wel geloven dat ik altijd heb gedacht dat augurken eigenlijk visjes waren? Ik dacht dat het heel vreemde visjes waren die bij China of in die buurt werden gevangen. Ik verkeerde in de mening dat men de koppen en de vinnen en de staart er af haalde, dat men vervolgens de buik volpropte met het vlees van een aubergine, ik dacht dat de visjes vervolgens groen werden gekleurd en dan op sap werden gezet en naar Nederland werden gestuurd. Dat heb ik tot mijn veertigste gedacht. Ja, werkelijk, het is natuurlijk een vorm van bijgeloof, maar tot mijn veertigste heb ik daarin geloofd, totdat mijn ogen op een groentekwekerij opengingen, het bleek mij toen dat augurken gewoon kleine komkommertjes zijn eigenlijk, in ieder geval familie van komkommer en dat ze zo van de plant geplukt op zuur worden gezet. Je kunt je niet voorstellen hoe vreemd ik daar van stond te kijken!’ Iedereen lachte, het was een mallotig verhaal. Toen nam een andere dame het woord, ze tikte even met haar vork tegen haar glas om stilte te krijgen en vertelde toen: ‘Ik heb eigenlijk net zoiets meegemaakt. Alleen is het niet mij overkomen maar mijn man. Hoe hij erbij kwam mag God weten, maar hij heeft tot zijn acht en dertigste geloofd dat alle vrouwen op de hele
| |
| |
wereld op precies dezelfde dag de maand kregen. Hij heeft het daar nooit met mij over gehad, het was nu eenmaal zijn stellige overtuiging. Op een keer lag ik ziek in bed toen ik bovendien nog de maand kreeg. En mijn maandverband was op dus ik moest mijn man wel naar de drogist sturen om het spul te halen. Hij was een kwartier weg en toen hij terugkwam zei hij verbaasd tegen mij: “Wat gek, het was helemaal niet druk bij de drogist.” Ik vroeg hem uit en pas toen kon ik hem van zijn waandenkbeeld afhelpen.’ De mensen lachten en zelf moest ik eigenlijk ook lachen. Maar ik had nog teveel de droeve geschiedenis die mijn vriend overkomen was in mijn hoofd en daarom verliet ik het huis een kwartier later. Een paar dagen later werd mijn vriend begraven.
| |
V
Het was avond geworden en mijn vrouw kwam het raam en de gordijnen op mijn kamer sluiten. Even later bracht ze mij mijn eten. Ik had een hele tijd slecht gegeten, maar nu kon ik tenminste weer iets in mijn maag houden. Eerst kreeg ik aspergesoep, daarna postelein met gebakken aardappeltjes en een grote, malse biefstuk, flink knapperig van buiten en zacht van binnen, voor toe kreeg ik kwark met abrikozen en ze kwam er bij zitten toen ik in bed nog mijn kopje koffie dronk. Ik vroeg of ze het goed vond dat ik in bed een klein sigaartje rookte. Dat deed ik ook en ik genoot er van. Mijn vrouw vertelde me dat ze naar een vergadering moest en ze wilde weten wat ik nou ging doen: slapen of nog iets lezen? Ik had al steeds aan Witte nachten liggen denken en zei haar: ‘Misschien wil je mij mijn lievelingsboekje van Dostojevski even aanreiken?’ Ze deed het en vertrok een kwartier later. Ik begon te lezen, het is eigenlijk maar een heel klein verhaal waar je niet meer dan veertig minuten voor nodig hebt, zeker als je het verhaal al zo goed kent als ik. Ja, Witte nachten, dat ik hier niet in het kort weergeef omdat u het beslist lezen moet, lezer, is beslist het roerendste verhaal dat ik ken. Ik ken geen enkel boek waarin in kort bestek zo goed de begrippen ‘opofferingsgezindheid’, ‘naastenliefde’, ‘hartstocht’ en ‘liefde’ uit de doeken worden gedaan.
Vermoeid liet ik het boek, toen ik het uit had, uit mijn handen glijden, ik deed het licht uit en binnen vijf minuten was ik in slaap. En ik droomde dat God een witte ijsbeer was. God was droevig en ik vroeg hem waarom hij droevig was. ‘Omdat ik niet lezen kan,’ zei hij. ‘Wat wilt u dan lezen?’ vroeg ik. ‘Slechts één boek,’ zei hij, ‘een boek van een mens, maar het schijnt nog mooier te zijn dan de Bijbel, het heet Witte nachten of zoiets.’ En ik pakte het boek en las het hem voor. Toen ik het verhaal helemaal voorgelezen had, begon hij te huilen, hij gaf me een bos herfstbloemen en zei: ‘Nu kan ik weer regeren.’
|
|