Maatstaf. Jaargang 29
(1981)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Charles B. Timmer Hoeveel kost bij Dostojevski een begrafenismaal?- Het kan voor twintig roebel.
Iedereen is dan dronken -
De doden zijn dood
en het geld is op...
Er zijn honderden monografieën en studies over het werk van Dostojevski verschenen die een antwoord proberen te geven op de vraag: Waar leefden de helden in Dostojevski's werken voor? De antwoorden luiden dan: voor God, voor de wereld, voor de maatschappij, voor de psychoanalytici... Maar bij mijn weten bestaat er geen systematische studie over de geschriften in antwoord op de vraag: Waar leefden de helden in Dostojevski's werken van? Dat dit nooit gebeurde is vreemd: de gegevens die Dostojevski ons verstrekt over de manier, waarop de talloze personages in zijn verhalen en romans aan hun geld komen, hoe zij het besteden, hoe zij er anderen blij mee maken of er in het verderf mee storten zijn in vele opzichten buitengemeen belangwekkend en bovendien onthullend, zowel voor de personages in kwestie als voor het verloop van de handeling. In zijn boek over Dostojevski schrijft de bekende Russische literatuurhistoricus. K. Motsjoelski: ‘Macht door geld, de macht van het geld - dit is een van de fundamentele artistieke ideeën van Dostojevski.’Ga naar eind1. Maar het blijft bij Motsjoelski bij deze ene constatering. De Russische literator en criticus Joeri Ivask maakte eens de juiste opmerking: ‘...In zijn wereld werkt niemand: ingenieur Kirillov bouwt geen bruggen, zijn studenten studeren niet, zijn generaals voeren geen oorlog. Ze doen allemaal niets anders dan rondzwerven, bij elkaar aanlopen, denken en praten, zij vermoorden hun medemensen of laten zich vermoorden. Voor andere bezigheden ontbreekt hun de tijd.’Ga naar eind2. De Sovjetrussische schrijver en literator Viktor Sjklovski gaat in zijn essaybundel Verhalen over prozaGa naar eind3. iets nader in op het verschijnsel geld in het proza van Dostojevski. ‘De inhoud van zijn werken,’ schrijft Sjklovski, ‘de basis van alle conflicten is de strijd om geld, dit wordt voortdurend en door tal van tegenstellingen gesignaleerd. Het naaien van hemden, het breien van handschoenen, het geven van lessen, het bedrijven van prostitutie - het draait allemaal om geld... Spreken wij dus over geld. Dat Dostojevski zelf zo hard nodig had. [...] in een brief van eerste helft april 1849 schrijft Dostojevski [aan A.A. Krajevski]: “Ik vecht met mijn kleine crediteuren als Laokoön met de slangen. Ik heb nu dringend vijftien roebel nodig, meer niet. Die vijftien zullen me weer wat tot kalmte brengen...”’ Sjklovski gaat dan verder met de opmerking: ‘Geld was voor Dostojevski een onbereikbaar geluk, iets ongekends. Geld is een even onbereikbaar goed als het geluk; en tegelijk wordt er in Dostojevski's romans vaak met geld gesmeten en wordt het vertrapt als om het te vernietigen. [...] De helden van Dostojevski versmaden het geld, maar dat doen zij dan wel op een bedremmelde en stuntelige manier.’ Sjklovski illustreert dit met een paar voorbeelden: in de bekende scène van | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De Idioot werpt Nastasja Filippovna honderdduizend roebel op het brandende haardvuur - maar ze past er wel voor op, door de stevige verpakking, dat het geld niet verbrandt. In De gebroeders Karamazov vertrapt kapitein Snegirjov tweehonderd roebel onder zijn voeten, dat wil zeggen, hij stampt de bankbiljetten inderdaad in het zand weg, maar zorgt ervoor dat ze onbeschadigd blijven. ‘Ze ritselden zelfs nog als nieuw.’Ga naar eind4. In Het dorp Stepantsjikovo en zijn bewoners brengt de grondbezitter 15,000 roebel aan Foma Fomitsj. Die smijt het hele pak door de kamer, maar kijkt wel uit dat er geen biljetje ook maar kreukelt. Overigens beperkt ook Viktor Sjklovski zich tot deze enkele losse opmerkingen over een onderwerp dat zeker meer aandacht verdient. Enkele aspecten van ‘de rol van het geld’ in Dostojevski's literaire oeuvre wil ik proberen hier te onderzoeken en zo mogelijk te verhelderen.Ga naar eind5. Ik wil mij daarbij voornamelijk concentreren op een paar scènes uit de roman Misdaad en straf, waarin zich die aspecten van het geldmotief voordoen om na te gaan welke invloed zij hebben op de ontwikkeling van de handeling. Overziet men het hele oeuvre van Dostojevski, dan springt de merkwaardige omstandigheid in het oog dat geen der in de verhalen optredende personen ooit werkt of een inkomen uit arbeid heeft, terwijl er aan de andere kant om de haverklap kapitalen worden weggeworpen of weggeschonken. Waarbij dan dient te worden aangetekend dat de meeste der optredende personen zeker niet tot de rijke landadel behoren of gefortuneerde kapitalisten zijn. In de roman Boze geesten vraagt Marie aan een der hoofdpersonen, haar ex-man Sjatov: ‘Wat voer je hier uit?’ - Sjatov, die het hele boek door een grote rol speelt, antwoordt op blz. 600: ‘Ik werk op kantoor bij een koopman.’ Maar daar is in de voorafgaande bladzijden niets van gebleken en met geen woord over gerept. In dezelfde roman spoedt zich de ‘ik’-figuur, die de ooggetuige van de gebeurtenissen is geweest en het verhaal vertelt, om acht uur 's ochtends naar het huis van Stepan Trofimovitsj, waar een huiszoeking zou hebben plaatsgevonden en hij blijft daar vrijwel de hele ochtend. Maar deze ‘ik’ is een ambtenaar in staatsdienst die er overigens niet aan denkt naar zijn werk te gaan. Niet alleen hier, maar op talloze andere plaatsen in de roman vergeet hij zijn baan en verzaakt hij zijn ambtelijke plicht en dit alles gebeurt, alsof dit heel gewoon en normaal is.Ga naar eind6. Een van de weinige keren dat Dostojevski iemand daadwerkelijk aan het werk laat zien is in de novelle Een schuchter hart. Vasja, een ambtenaartje, lijdt weliswaar onder een zware depressie ‘omdat hij werken moest’ (het copiëren van bepaalde stukken). Maar eenmaal aan de slag weet hij van geen ophouden meer: het werk wordt tot de hysterie van uitputtende nachtarbeid opgevoerd en tegelijk is het resultaat van al die inspanning gelijk nul: de klerk had vergeten zijn pen in de inkt te dopen en had in zijn blinde ijver alles met een droge pen, dus onzichtbaar, neergeschreven. De zeldzame keer dat Dostojevski iemand aan het werk beschrijft is derhalve bewust de beschrijving van een ‘Fehlleistung’, van iets volslagen absurds. ‘Werken’ doet ook de hoofdpersoon in de novelle Polzoenkov, en ook hij zwoegt het liefst hele nachten door: ‘de hele nacht heb ik maar zitten pennen... 's Ochtends bij het krieken van de dag werd ik wakker, ik had maar een uurtje of zo geslapen en weer greep ik naar de pen...’ - En wat was bij deze klerk het nobele doel van zoveel vlijt? Het was - het schrijven van denunciatie-brieven. Zo neemt Dostojevski de ‘werkers’, de ‘mannen-van-de-daad’ op de hak en hij kent daarbij geen erbarmen. In Aantekeningen uit het ondergrondse gaat Dostojevski in het theoretische gedeelte van de novelle het uitvoerigst en het welsprekendst in op de botsing tussen de positieve stroom der ‘werkwilligen’, van de ‘man-van-de-daad’ en de negatieve stroom van de ‘werkverachters’, van de ondergrondse kelderbewoner - een sociologisch probleem, waarmee de mensheid ook honderd jaar later in steeds toenemende mate wordt geconfronteerd - als de uitdrukking van | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
de tegenstelling tussen ‘slavendom’ en het vrije burgerdom met de opvatting van banausos, dat is bij de oude Grieken de verachtelijke situatie van iemand die ‘zijn brood moest verdienen’ inplaats van dat hij als vrije heer en meester-over-zichzelf uit de opbrengst van een zeker vermogen kon existeren.Ga naar eind7. De verachting van de ‘kelderbewoner’ uit Aantekeningen uit het ondergrondse richt zich tegen deze ‘man-van-de-daad’, een type waartoe de in Dostojevski's verhalen optredende personen kennelijk niet behoren, daar zij voornamelijk van tantièmes en gratificaties existeren, van emolumenten, suppleties, overwerkvergoedingen, séjourgelden, van representatiegeld, alimentaties, ziektekostenuitkeringen, bruidsschatten, smartegelden - terwijl alles wat geen ambtenaar was het moest hebben van legaten, erfenissen, schenkingen, kwijtscheldingen, gerechtelijk toegewezen schadeloosstellingen, speelwinsten en speculatie-opbrengsten. De bronnen van inkomsten die de helden ertoe in staat stellen te leven en hun geld te verkwisten zijn altijd dergelijke legaten, erfenissen, gratificaties en nooit gewoon salarissen, tractementen of andere vormen van beloning voor verrichte arbeid of geleverde diensten. Bij Dostojevski zijn het altijd uit-de-lucht-gevallen - en dus iemand in-de-schoot-gevallen - geldsommen die het de auteur mogelijk maken plotselinge wijzigingen aan te brengen in het lot der door hem beschreven personen. Reeds in de eerste roman van Dostojevski, Arme mensen, is er telkens weer sprake van tantièmes, gratificaties in deze trant: ‘...Zijne Excellentie haalde vlug zijn portefeuille voor de dag en nam er een honderd roebelbiljet uit. “Hier,” zei hij, “als u dit helpen kan...” - en hij drukte mij het bankbiljet in de hand.’Ga naar eind8. De novelle De hospita begint met de mededeling dat Ordynov een erfenis had gekregen ‘genoeg om vier jaren van te leven’.Ga naar eind9. In Aantekeningen uit het ondergrondse introduceert de ‘ik’-persoon zich min of meer met: ‘Ik heb gewerkt [hij had de lage ambtelijke functie van kanselarij-secretaris] om te kunnen eten en dan ook uitsluitend dáárvoor en toen verleden jaar een ver familielid mij 6,000 roebel naliet, heb ik dadelijk ontslag genomen.’Ga naar eind10. In Misdaad en straf krijgt de zuster van Raskolnikov, Doenja, plotseling een legaat van 3,000 roebel van de pas overleden vrouw van Svidrigajlov, bij wie zij in betrekking was geweest. Doenja stond op het punt zich aan een zeker louche type, Loezjin, te verkopen, maar dat hoeft nu niet meer en zij verbreekt de ‘verloving’. Alleen, men kan het ook zo formuleren: deze gang van zaken lag in de bedoeling van de auteur die het legaat van 3,000 roebel had bedacht om aan het lot van Doenja een andere richting te kunnen geven. Wanneer de moeder van Doenja hoort van dit legaat - in die tijd een klein kapitaaltje - zegt zij: ‘God, het is net of ze zo uit de hemel zijn komen vallen!’Ga naar eind11. En daaraan voegt zij dan toe dat zij en Doenja elk nog maar drie roebel in kas hadden. Zij waren uit het dorp naar Petersburg gereisd, daar gestrand, platzak en zouden zonder dit legaat volkomen afhankelijk van de snoodaard Loezjin zijn geweest. Een voorbeeld als dit demonstreert overduidelijk, hoe in de door Dostojevski toegepaste romantechniek de schrijver als een god boven zijn personen staat, hun leven bestuurt en dit in de regel doet door hen óf alles te ontnemen, óf door kwistig met erfenissen rond te strooien die dan uit-de-hemel-zijn-gevallen. Geld is bij Dostojevski dus een literaire kunstgreep en speelt alleen om die reden reeds een belangrijke rol in de compositie en in de ontwikkeling van de ‘plot’. Niet alleen als lotsbepalende factor, maar ook als een middel voor de auteur om aan zijn karakters psychologisch reliëf te geven. Vaak komt in de romantechniek van Dostojevski het patroon terug van een opzweping tot het uiterste van de begeerte naar geld, meestal door aan het verwerven ervan een bepaald doel te verbinden als bij voorbeeld in De gebroeders Karamazov, wanneer Dmitri zich op een gegeven ogenblik koste wat wil geld moet verschaffen om zijn geliefde, Groezjenka, te kunnen overhalen samen met hem naar een andere stad te vertrekken; iets dergelijks gebeurt met Rogozjin in De Idioot, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
die binnen enkele uren 100,000 roebel bijeen moet krijgen om zijn geliefde Nastasja Filippovna te kunnen imponeren. Geld heeft in deze gevallen daarom de exhibitionistische betekenis van het ‘show-off’ effect. Aan het opzwepen van de begeerte koppelt Dostojevski dikwijls het motief van de geldverachting of verkwisting: het wegwerpen ervan om welke reden ook. Een patroon dat men in dit verband dikwijls tegenkomt is dat van de schavuit die door allerlei slinkse trucs geprobeerd heeft iemand geld af te troggelen, maar, als de betreffende hem dan een bepaalde som wil schenken, dit hooghartig afwijst. Een soort dialectische verhouding tot geld dus. Een voorbeeld is de debiele figuur van Boerdovski in De Idioot, die de 10,000 roebel van Mysjkin weigert, hoewel hij voordien door een hele intrige en door chantage geprobeerd heeft een vermogen van hem los te krijgen.Ga naar eind12. Iets dergelijks doet zich voor in Oom's droom: Zina moet volgens de moeder trouwen met een seniele rijke prins om zodoende haar geliefde, een arm en ziekelijk onderwijzertje te kunnen onderhouden. En dat terwijl die onderwijzer met een liefdesbrief van haar chantage heeft willen plegen op zijn weldoenster. Maar dan krijgt de man ‘wroeging van zijn lelijke daad’.Ga naar eind13. Een variant hierop doet zich voor in Misdaad en straf, wanneer de ‘nobele’ wellusteling Svidrigajlov aan Raskolnikov's zuster 10,000 roebel wil aanbieden, zo maar, ‘voor alle onaangename gebeurtenissen van kort geleden... uit echt berouw.’Ga naar eind14. Hij had het meisje, toen zij bij hem als gouvernante in dienst was, namelijk enige keren ‘lastig gevallen’. Hoe echt het berouw van Svidrigajlov was blijkt uit het feit dat hij Doenja enige tijd later, in Petersburg, in alle ernst probeert te verkrachten. In verband met geld zijn geen der helden van Dostojevski wars van het ‘grote gebaar’, van de retorische geste. Geld heeft dan niet de functie meer van ruilmiddel tussen de personen, maar van een onthullingsmiddel in handen van de auteur om zijn personen bepaalde trekken te kunnen geven. In Misdaad en straf worden zekere lotgevallen van Raskolnikov beschreven die een vrijwel aaneengesloten reeks vormen en die allerlei aan geld gekoppelde aspecten tot hun recht laten komen, aspecten als a. het ‘uit-de-lucht-vallen’ - effect, b. het wegwerp-effect, c. het weldoenersmotief, d. het effect van het geldoffer (met masochistische inslag), enzovoorts. Het is interessant deze lotgevallen in de volgorde van het gebeuren eens uit de roman te lichten en apart te bekijken. Het leidt misschien tot een duidelijker inzicht in de functie van het geld. Op p. 13 wordt verteld, hoe Raskolnikov - de arme student die niets meer bezit - naar de oude woekeraarster gaat om een horloge te belenen. Het is het laatste erfstuk van zijn vader. Hij krijgt er één roebel en vijftien kopeken voor. Meteen valt dus al op dat de student Raskolnikov zijn geld niet verdient, door het geven van bijlessen bij voorbeeld, maar dat hij het zich zonder te werken verschaft - hier is die ene roebel en vijftien kopeken eigenlijk een substituut voor een legaat of erfenis. Met dit geld (nogmaals: het is zijn laatste kapitaal!) gaat Raskolnikov naar de kroeg, hij ontmoet daar voor het eerst de verlopen dronkaard Marmeladov en er wordt klaarblijkelijk stevig gepimpeld: Marmeladov biecht in dronkenschap zijn hele leven en heeft ondertussen reeds al het van zijn vrouw gestolen geld opgemaakt. Dus rijst de vraag: wie betaalt het gelag? Het antwoord komt op p. 31, als wordt verteld dat Raskolnikov de dronken Marmeladov thuisbrengt, hoe hij door Marmeladov's vrouw wordt weggejaagd en bij zijn aftocht ‘alles wat hij te pakken kon krijgen van het kleine geld dat hij in het dranklokaal van zijn roebel had teruggekregen op de vensterbank legt.’ Ten eerste heeft Raskolnikov dus voor de vertering betaald, ten tweede manifesteert hij zich hier voor het eerst als weldoener. Er is in dit tafereel sprake van Raskolnikov's eerste geldoffer. Thuis geeft hij de volgende ochtend aan de werkster/huishoudster ‘een handjevol kopergeld’ uit zijn zak om brood en worst voor te kopen. Uiteraard kan hij dan niet veel geld meer over hebben: een boekhouder onder de lezers | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
zal hier vermoedelijk al tot de conclusie zijn gekomen dat Raskolnikov bezig was zijn geld tweemaal uit te geven. Maar goed, op pp. 51-55 loopt Raskolnikov in het park, hij ziet op een bank een dronken meisje zitten dat door iemand wordt belaagd: het is de wellusteling Svidrigajlov die later in de roman een zekere rol zal gaan spelen. Er komt een politieagent langs om een handgemeen te voorkomen en Raskolnikov geeft aan de politieman twintig kopeken om een rijtuig voor het meisje te gaan halen. Er staat nadrukkelijk: ‘Hij tastte in zijn zak en haalde zowaar nog twintig kopeken te voorschijn!’ (53). De auteur ziet dus zelf in dat hij hier de lezer een verklaring schuldig is omtrent de schijnbaar onuitputtelijke zak van Raskolnikov. De gift van twintig kopeken aan het meisje is Raskolnikov's tweede geldoffer. Opvallend hierbij zijn wel de uitingen van spijt en berouw na ieder gebracht offer: bij het eerste (het geld op de vensterbank bij de Marmeladovs): ‘Wat heb ik nu toch voor onzinnigs gedaan... ik heb het zelf nodig...’ (31). Bij het tweede offer: ‘En hoe dorst ik hem die twintig kopeken te geven. Zijn ze soms van mij?’ (55) - een nogal raadselachtige vraag bij die verzuchting. Op een gegeven ogenblik krijgt Raskolnikov drie roebel van zijn vriend Razoemichin - in zekere zin een Dostojevskiaanse ‘dubbelganger’-figuur - als voorschot voor te verrichten vertaalwerk. ‘Raskolnikov pakte de bladzijden van het Duitse artikel en de drie roebel [...] maar nog voor hij de eerste dwarsstraat had bereikt, keerde Raskolnikov plotseling om [...], legde bij Razoemichin zowel de Duitse bladzijden als de drie roebel op tafel en verdween.’ (121). Het is zijn derde geldoffer, enerzijds een duidelijk bewijs van zijn afkeer van werken, anderzijds een retorisch gebaar van trots. Weer op straat gekomen en zonder een kopeke op zak komt hij bijna onder een wagen, hij krijgt van de koetsier een zweepslag en een aalmoes van twintig kopeken van een weekhartige vrouw die hem voor een bedelaar hield. Raskolnikov gooit die twintig kopeken dan in de Neva. Dit is het vierde geldoffer van iemand die zo goed als niets bezit en het is in nog sterker mate dan het vorige door trots ingegeven. Het doet er hier ook niet toe dat het aldoor om kleine bedragen gaat: van belang is immers de eraan verbonden geste en daarbij is het om het even of er kopeken of duizenden roebels mee zijn gemoeid. De grote bedragen en kapitalen worden later in de dan volgende grote romans door de helden in elkaars gezicht gesmeten of in de kachel gegooid. Na Raskolnikov's ziekte en zijn crisis ontwaakt hij uit vier dagen van bewusteloosheid. Er staat iemand in zijn kamer en die iemand biedt hem 35 roebel aan als ‘gift van een koopman via een andere koopman’. Raskolnikov weigert het geld aan te pakken (hoewel hij niets meer heeft) en dit is dan het vijfde geldoffer, weliswaar een schijnoffer, immers: Razoemichin: Nou Rodja, pak de pen om voor de ontvangst van de 35 roebel te tekenen, want dat geld hebben we broodnodig. Raskolnikov: Niet nodig. Razoemichin: Wat niet nodig? Raskolnikov: Ik teken niet. (Dus wederom het ‘trots’-element!) Razoemichin: Wat donders! Het gaat toch niet zonder handtekening? Raskolnikov: Het geld... heb ik niet nodig... (128) - hetgeen niet belet dat hij op de volgende bladzijde van het verhaal toch tekent en zijn ‘offer’ daarmee te niet doet. Er is in de hele roman geen vreemder uit-de-lucht-vallen-effect dan hier. Ten prooi aan de meest verwarde gevoelens loopt Raskolnikov op straat, hij heeft een dubbele moord achter de rug, daarna een ondervraging op het politiebureau (het ging evenwel niet om een verdenking maar om iets geheel anders), hij heeft in ijlkoorts op zijn kamer gelegen en zwerft nu door de stad. Dan hoort hij een straatorgel en ziet een meisje van een jaar of vijftien dat zingt; hij geeft haar een vijfkopekenstuk en zij houdt ogenblikkelijk met zingen op. Dit is Raskolnikov's zesde geldoffer, gebracht aan een straatzangeres, niet uit medelijden of | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
uit goedheid, maar omdat de kersverse moordenaar ‘zo graag naar straatzangers luisterde’ (164). Na een reeks van wederwaardigheden krijgt Marmeladov, weer eens aangeschoten, op straat een ongeluk: hij wordt overreden, blijft bloedend liggen en wordt dan door een paar politiemannen en met de hulp van Raskolnikov thuisgebracht. Deze uit zijn bereidheid om te helpen zo nadrukkelijk dat hij verscheidene keren herhaalt: ‘Ik zal betalen!’ (185, 187, 188) - en meteen de daad bij het woord voegt door de politiemannen ongemerkt wat in de hand te stoppen (185). Marmeladov sterft desondanks en Raskolnikov betaalt aan zijn weduwe, Katerina Ivanovna, een som van ongeveer twintig roebel voor de begrafenis (195). Later blijkt dat hij die royale geste - zijn zevende geldoffer! - had kunnen doen, omdat hij van zijn moeder een extra toelage van ruim twintig roebel had gekregen voor zijn levensonderhoud. Het feit van deze gift aan Katerina Ivanovna wordt door Loezjin, de ‘verloofde’ van Raskolnikov's zuster per brief aan de moeder verraden en nog wel met een verdraaiing der feiten, namelijk, als zou Raskolnikov het geld aan de stiefdochter van Katerina Ivanovna, de prostituee Sonja, hebben gegeven, dus als het ware als een beloning voor bepaalde diensten. Later bekent Raskolnikov aan zijn moeder dat hij al het van haar gekregen geld aan de weduwe van Marmeladov had geschonken. Opmerkelijk is ook hier weer Raskolnikov's plotselinge uitbarsting van spijt: ‘Ik heb gisteren iets onvergefelijks gedaan... Ik was bepaald niet bij mijn verstand,’ schrijft hij (235). Tussen de eerste twee geldoffers en de daarop volgende ligt een caesuur: de dubbele moord van Raskolnikov op de woekeraarster en haar zuster. Dit is belangrijk voor het psychologische portret van de moordenaar. Opvallend is namelijk dat de geldoffers van vóór de moorden zijn ingegeven door medelijden en de spontane drang om te helpen; de geldoffers drie, vier, vijf en zes van ná de misdaad zijn daarentegen gebracht uit trots, eigenliefde, of ‘zo maar’; het geldoffer zeven ten slotte lijkt enerzijds een nogal zinloze geste, anderzijds wordt het door Dostojevski voor een aantal oogmerken gebruikt als technische kunstgreep en wel a) om het conflict met Doenja's ‘verloofde’, Loezjin, te kunnen forceren en b) om de ‘financiële basis’ te kunnen leggen voor het begrafenismaal ter nagedachtenis van Marmeladov (waarover straks meer), een gebeurtenis die de weduwe bekostigt met het van Raskolnikov gekregen geld die het op zijn beurt weer van zijn moeder had. Zodat wij kunnen concluderen dat eigenlijk zijn moeder de oorzaak van de orgie van dat begrafenismaal is geweest en van de daarop en daaruit volgende dood van de weduwe en gastvrouw ervan. - Zo zit dit alles bij Dostojevski in elkaar, alleen is het, zoals wij straks zullen zien, (p. 12-13) nog ingewikkelder. Marmeladov wordt dus ter aarde besteld en de verdwaasde weduwe bereidt van het gekregen geld het ‘begrafenismaal’ voor. Tegelijk zit de nu afgewezen ‘verloofde’ van Doenja, Pjotr Petrovitsj Loezjin, op zijn kamer en die kamer ligt in hetzelfde huizencomplex als waar Marmeladov woonde, een kamer bovendien, die hij met zijn vriend Lebezjatnikov - ook een soort dubbelganger - deelde. En wat deed Loezjin op zijn kamer? Hij zit daar plotseling en zonder dat Dostojevski er een verklaring voor geeft - geld te tellen, pakjes bankbiljetten en wel tot een bedrag van 3,000 roebel (378). Allicht vraagt de lezer zich af, wat dit nu weer te betekenen heeft. In de eerste plaats wekt het verbazing, waar al dat geld vandaan is gekomen: Loezjin had tot een bedrag van 3,000 roebel aan ‘credietbrieven’ verkocht, maar de reden daarvoor blijft onbekend. Ten tweede vraagt men zich af, waarom iemand die over zoveel geld beschikte op één kamer met een ‘vriend’ moest gaan wonen, en nog wel in een huurkazerne en in een derderangspension voor arme mensen. Dit geeft aanleiding om twee dingen te veronderstellen: ten eerste moest de auteur zijn Loezjin (een boosdoenerstype) in de buurt van de Marmeladovs en van Sonja, maar ook van de moeder en zuster | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
van Raskolnikov en bovendien nog vlakbij Raskolnikov zelf laten wonen - hier geldt dan het Aristoteles-principe van de eenheid van plaats. Ten tweede had Dostojevski die plotselinge demonstratie van geld voor iets anders nodig, hetgeen kort daarna zal blijken: eerst om door dit exhibitionisme de ‘magie’ die er van geld uitgaat voor te bereiden: ‘Pjotr Petrovitsj Loezjin zou nooit gedacht hebben dat zijn vriend Andrej Semjonovitsj Lebezjatnikov inderdaad onverschillig zou kunnen blijven bij het zien van zoveel geld; van zijn kant overwoog Andrej Semjonovitsj... dat Pjotr Petrovitsj inderdaad heel goed in staat was zò over hem te denken en misschien met vreugde de gelegenheid zou aangrijpen zijn jonge vriend te kittelen en te tergen met die uitstalling van bankpapier.’ (378). Loezjin's vriend Lebezjatnikov was namelijk een ‘nihilist’ en een verwoed vijand van ‘geld’ en van persoonlijk eigendom überhaupt. En in de tweede plaats had Dostojevski aan dit geldvertoon behoefte voor de erop aansluitende fase van het verhaal: terwijl bij Loezjin al dat geld nog op tafel ligt, laat hij plotseling Sonja halen (waarom juist nu, wordt niet direct duidelijk). ‘Sonja ging zitten... keek om zich heen, naar Lebezjatnikov, naar het geld dat op tafel lag.’ (385). Zij spreekt over haar halfdwaze stiefmoeder Katerina en Loezjin merkt op dat men die eigenlijk geen geld mocht geven; daarmee doelt hij op de twintig roebel van Raskolnikov die verkwist worden: ‘Juist die begrafenismaaltijd van vandaag is daar het bewijs van. [...] Terwijl ze geen korst brood voor morgen in huis heeft [...] wordt er vandaag Jamaica rhum en Madeira [...] in gekocht...’ (388). Ten slotte geeft Pjotr Petrovitsj plotseling aan Sonja tien roebel (zo maar, met een zedepreekje) en manifesteert zich aldus op zijn manier als een soort ‘weldoener’. Sonja gaat weg en vriend Lebezjatnikov, die in de kamer was achtergebleven, maakt een opmerking tegen Loezjin die later van groot belang blijkt te zullen zijn: ‘Ik heb alles gehoord en alles gezien...’ (389, cursief van Dostojevski) - dus met grote nadruk op het laatste woord. Daarop volgt een der hoogtepunten in de roman, Dostojevski's beschrijving van het ‘begrafenismaal’ en het enorme schandaal, waar die ‘plechtige’ bijeenkomst op uitliep. Voor een analyse van wat er op dat ‘feest’ gebeurde en wat het allemaal betekende, moet voorop worden gesteld dat Katerina Marmeladova, de weduwe en gastvrouw, hiervoor van Raskolnikov twintig roebel had gekregen en dat zij verder geen kopeke bezat. Immers, Loezjin maakt op een gegeven ogenblik tegen zijn vriend en dubbelganger de opmerking: ‘dat hij nooit had verwacht dat die straatarme zottin aan dat begrafenismaal al het geld zou besteden dat ze van die andere idioot Raskolnikov had gekregen.’ (379). Uit de door de auteur verstrekte gegevens (vóór ieder schandaal draait Dostojevski altijd eerst een ‘presentielijst’ af) blijkt dat aan het begrafenismaal de volgende personen aanzaten:
Beschreven wordt een ‘lange tafel vol lekkernijen’, die tafel ‘nam de hele kamer in beslag’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Er is bier, vodka, er zijn pannekoeken, vlees met consommé, Lissabonwijn, rode wijn, rhum, de ‘Koetja’ (een bepaald soort gebak) - drie of vier gangen, twee samovars voor de punch, zwart brood... (392-400). En de drank vloeide niet zuinig: de luitenant b.d. had kort na het begin van de bijeenkomst al zijn twaalfde glaasje vodka op (399) en krijgt een bladzijde verder zijn dertiende achter de kiezen. Het was eivol in de woning: ‘uit alle kamers liepen de mensen te hoop.’ Loezjin riep op een gegeven ogenblik: ‘Niet dringen, laat me passeren...’ terwijl hij zich door de menigte heenwrong (417). Dit gebeurde al op het ogenblik, waarop de laatste fase van het ‘begrafenismaal’ was bereikt: iedereen is dronken, alle vrouwen schreeuwen en krijsen door elkaar heen, scheldwoorden snijden als drilboren door de vloeren, de wanden, het vlees... En dan komt als apotheose Loezjin op de proppen met een beschuldiging in het openbaar aan het adres van Sonja - dat zij een bankbiljet van honderd roebel van de stapel geld op zijn tafel zou hebben weggenomen, toen zij bij hem op de kamer was. Sonja ontkent, haar stiefmoeder slaat aan het tieren, zij laat Sonja de zakken van haar jurk binnenste buiten keren en - er komt een opgevouwen bankbiljet van honderd roebel uit te voorschijn. Sonja staat perplex en tegelijk als een dievegge en leugenaarster aan de schandpaal. Maar dan verschijnt op de drempel, zoals zo dikwijls bij Dostojevski, een deus ex machina in de gestalte van Loezjin's vriend Lebezjatnikov, die met grote stelligheid verzekert dat hij er getuige van was dat Loezjin het biljet in Sonja's zak stak (hetgeen zijn opmerking van kort tevoren: ‘Ik heb alles gehoord en alles gezien’ verklaart) - maar dat hij toen in de veronderstelling verkeerde dat Loezjin na zijn gift van tien roebel de rol van ‘weldoener’ verder had willen spelen. Temidden van het tumult hebben er drie op elkaar volgende en op elkaar afgestemde redevoeringen of betogen over manipulaties met geld plaats: a. van Loezjin met de beschuldiging aan Sonja van diefstal; b. van Lebezjatnikov met een vurige verdediging, waarbij hij zijn vriend van laster beticht en c. het betoog van Raskolnikov, waarin deze uitlegt wat het motief van Loezjin's handelwijze moet zijn geweest: hij had Doenja willen terugwinnen door een breuk tot stand te brengen tussen haar en haar broer Raskolnikov (416). Met andere woorden: Raskolnikov zou zich aan een dievegge en hoogst suspect vrouwspersoon hebben verslingerd, hetgeen Loezjin aldoor had beweerd en wat Doenja niet had willen geloven, maar nu waren haar de schellen van de ogen gevallen, nu zag zij in dat haar broer ongelijk had gehad, zij zou Loezjin daarvoor dankbaar zijn en zich met hem verzoenen. - In die trant ongeveer redeneerde de heel slechte Loezjin. De drie op elkaar volgende redevoeringen tijdens de zogenaamde ‘begrafenismaaltijd’ laten een zonderlinge indruk achter, als van iets dat onder een strenge regie en na vlijtig repeteren tot stand is gekomen. Het wekt de indruk dat de sprekers (‘de spelers’, is men geneigd te zeggen) om de beurt achter een katheder zijn gaan staan voor een requisitoir, voor een pleidooi, voor een vonnis. Drie dingen vallen bij deze begrafenismaaltijd op: in de eerste plaats het ontbreken van Raskolnikov's dubbelganger Razoemichin, die in de roman gewoonlijk naast Raskolnikov optreedt en dan meestal een bemiddelende en bedillende rol speelt. Zijn afwezigheid wordt niet verklaard. Ten tweede wekt het bevreemding dat er gedurende de hele ‘plechtigheid’ nauwelijks één woord aan de nagedachtenis van de arme Marmeladov wordt gewijd, voor wie de bijeenkomst toch was bedoeld. Behalve een schampere opmerking van de luitenant b.d. dat de overledene ‘wel van een slokje hield’ - en daarop een dwaas verweer van de weduwe, verneemt de lezer niets meer over de dode dronkaard. Ten derde is er dan het hoogst zonderlinge einde van het begrafenismaal-schandaal, zoals zich dat in Raskolnikov's geest en gemoed reflecteert: ‘[...] De bewoners kakelden door elkaar heen, sommigen praatten na over het gebeurde, anderen maakten ruzie en scholden, weer anderen hieven liederen aan... “En nu is het ook mijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
tijd!” dacht Raskolnikov, “wel Sonja, we zullen eens zien, wat je nou gaat zeggen!” - En hij ging op weg naar Sonja's kamer.’ (419). Dit slot klinkt na al het lawaai alsof iemand na een drukbezette werkdag uitroept: ‘En nu naar de bioscoop!’ Maar in werkelijkheid begeeft Raskolnikov zich naar Sonja om bij haar de door hem begane moorden op te biechten, dus voor een gesprek dat aan zijn leven een geheel andere wending zal geven. Hier dient een compositorische bijzonderheid te worden aangestipt: Dostojevski heeft de belangrijke scène van Raskolnikov en Sonja geplaatst tussen het tumult van het begrafenismaal en Katerina Ivanovna's laatste omzwervingen op straat en haar dood, hoewel deze laatste gebeurtenis feitelijk een direct gevolg van de begrafenismaaltijd is en als vervolg daarop één verhaal vormt. De handelingen van de hoofdstukken iv en v van het vijfde deel verlopen voor een deel simultaan: terwijl Raskolnikov met Sonja zit te praten (iv), is Katerina Ivanovna ‘thuis gek geworden’, zoals Lebezjatnikov aan het eind van Raskolnikov's gesprek met Sonja komt vertellen. Wat in deze hoofdstukken en bladzijden, waarin de golven steeds hoger worden opgestuwd, in het bijzonder de aandacht trekt, zijn de volgende punten die de techniek van de roman betreffen: 1. Het thema geld wordt hier door Dostojevski zeer duidelijk en bewust toegepast als spanningsfactor tijdens de ontwikkeling van de handeling, dat wil zeggen, als een kunstgreep om de spanning op te voeren tot een onvermijdelijke, tragische ontknoping; 2. Geld is, zoals reeds werd opgemerkt, geen ruilmiddel meer, maar een onthullingsmiddel van karakters: door de intrige met een honderd roebelbiljet wordt de toch al bevlekte reputatie van Sonja helemaal in het negatieve getrokken, wordt dan het karakter van Loezjin in al zijn doortraptheid aan de kaak gesteld en dat van de als ‘nihilist’ eigenlijk suspecte Lebezjatnikov nu als een integere figuur in het (‘feest’)-licht gezet. En ten slotte toont Dostojevski met een niets ontziende wreedheid de gastvrouw van het feestmaal, Katerina Ivanovna, aan het volk in heel haar deerniswekkende verdwazing. In deze snel op elkaar volgende episoden komt duidelijker dan waar ook aan het licht dat de personen die Dostojevski handelend laat optreden, door hem zorgvuldig zijn geprogrammeerd: zij doen en zeggen uitsluitend dat, waar de auteur hen als een computer mee heeft gevoed, zij staan daar, waar de auteur hen heeft neergezet. Dit verklaart enerzijds de genoemde zonderlinge indruk die de drie ‘betogen’ maken: men krijgt de indruk dat weliswaar een zekere Loezjin, een zekere Lebezjatnikov en een zekere Raskolnikov aan het woord zijn, maar dat eigenlijk dwars door hen heen een zekere Dostojevski spreekt; er ontstaat iets verwards, zoals je dat bij simultaanvertalingen wel ondergaat: de door het origineel dringende vertaalstem treedt in de plaats van het originele geluid. De drie personen hebben om de beurt weliswaar hun eigen zegje, maar wát zij zeggen wordt door Dostojevski gezegd. Anderzijds werpt deze techniek mogelijkerwijs ook wat licht op een ander verschijnsel: de merkwaardig heftige afkeer die Dostojevski als romanschrijver bij een aantal intelligente lezers ondanks de intelligentie van zijn werk oproept: men houdt gewoon niet van voorgeprogrammeerde karakters of gebeurtenissen, van al die als uit Dostojevski-computers terugkomende schandaalscènes en - men moet over het algemeen weinig hebben van de suprematie van de auteur in het literaire werk. 3. Aan de andere kant is in de genoemde hoofdstukken de feitelijke ontwikkeling van de handeling die zich van uur tot uur en van minuut tot minuut voltrekt, aan de auteur wel wat uit de hand gelopen door het zich escalerende en enorme proporties aannemende schandaal dat zich uit de ernstig bedoelde dodenherdenking heeft ontwikkeld: een zich verdringende, Joost mag weten waar vandaan komende menigte, dronkenschap, oplaaiende emoties en hysterische scheldpartijen, dreigementen - het is allemaal een fantasmagorie en daarbij voor de eraan | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
bestede twintig roebel een onwaarschijnlijke vertoning, hoe spannend ook beschreven. Als afsluiting van het begrafenismaal, tegelijk als apotheose en als een anticlimax komt het feit dat de gastvrouw, de weduwe van de arme, herdachte Marmeladov, met haar drie kinderen door de pensionhoudster Amalia Ivanovna pardoes op straat wordt gezet. En dan, terwijl Raskolnikov zijn dramatisch zo belangrijke gesprek met Sonja voert, schrijft Dostojevski zijn geheimste boodschap aan de lezer: ‘De zon was aan het ondergaan...’ (440). Deze mededeling behelst bij Dostojevski immers steevast de aankondiging van een sterfgevalGa naar eind15. en inderdaad: Katerina Ivanovna blijkt op straat op weg naar haar dood te zijn. Door de stad zwalkend, bedelend, dakloos, met haar kinderen als clowns verkleed dansend, krijgt zij van een ‘onbekende’ - het is wederom Svidrigajlov, de wellusteling - (en dus weer een door Dostojevski geprogrammeerde voorziening) drie roebel en zij rent met de kinderen op haar hielen verder tot zij op de stenen neervalt en een bloedspuwing krijgt. Dan ontwikkelt zich het ‘weldoeners’-motief plotseling met een fenomenale snelheid: Svidrigajlov brengt de stervende vrouw naar Sonja's woning (die volgens Dostojevski's computer vlakbij de plek en de straatkeien ligt, waartussen Katerina's bloed wegsijpelt). Katerina sterft en de ‘weldoener’ belooft grifweg dat hij de hele begrafenis zal bekostigen en bovendien dat hij terstond een bedrag van 1,500 roebel op elk van de drie kinderen zal vastzetten met, om de zaak af te ronden, nog een behoorlijk kapitaaltje erbij voor Sonja... - alles dus uit-de-lucht-gevallen heerlijkheden.Ga naar eind16. De lezer krijgt tijdens de gebeurtenissen van die dag geen seconde adempauze. Direct bovenop het schandaal komt het gesprek van Raskolnikov met Sonja en nog is de lezer van de emoties van deze biecht en Sonja's reactie erop niet bekomen, of - ‘er wordt driemaal aan de deur geklopt’ (436), waarna het volgende hoofdstuk begint. Ook dit ‘driemaal kloppen’ of ‘de bel laten overgaan’ is bij Dostojevski altijd een veeg teken: er komt dan beslist iets naars uit zijn computer. Ditmaal is het het hoofdstuk met de bizarre dood van Katerina Ivanovna. Nu blijkt ook voor het eerst dat het begrafenismaal 's middags moet hebben plaatsgevonden, immers, het laatste tafereel, Katerina's dood, komt, als een epiloog op de biecht van twee moorden, kort ‘nadat de zon was ondergegaan’. Tijdens het gesprek tussen Raskolnikov en Sonja komt de merkwaardig wisselende motivering van de beide moorden aan het licht. De argumenten die Raskolnikov voor zijn daden aanvoert luiden op een rijtje gezet ongeveer als volgt: ‘Ik heb de oude woekeraarster vermoord (de tweede vermoorde vrouw was niet meer dan een ongelukkige bijkomstigheid), omdat:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
En na dit diepteonderzoek, na deze biecht, is dan de conclusie van Raskolnikov: ‘Ik heb mijzelf vermoord... de duivel heeft dat oude vrouwtje om het leven gebracht...’ (433). Dostojevski was geen ‘symbolist’ in de betekenis die later de Russische symbolisten aan dat woord zouden geven. Geld was voor hem geld - en niet een zeker iets dat iets anders moest vertegenwoordigen. Maar in het betoog - of verweer - van Raskolnikov met zijn poging tot rationele verklaring van roofmoord lopen de begrippen begeerte, macht, weldoenersbehoefte, zelfbevestigingsdrang, bevrijding van minderwaardigheidsangst e.d. met het ‘symbool’ geld als waardebepalend middel door elkaar heen. De directe betekenis van geld, de lexiconische, wordt in een nde macht verheven - zelfs tot Napoleon! - en er vinden noodlottige identificaties plaats die men in psychiatrische inrichtingen bij schizofrenen kan bestuderen: identificaties in de trant van de gedachtegang: ‘Als ik 10,000 roebel heb verworven, dan ben ik in waarde gestegen, dan ben ik niet langer de vernederde, maar kan ik anderen vernederen, dan ga ik op zijn minst net zoiets denken als die Pjotr Petrovitsj Loezjin, die geld het meest ter wereld liefhad en het hoogst aansloeg, want: het maakte hem gelijk aan alles wat hoger was dan hij’ (317). Er is één hypothetische oorzaak van de moord die Raskolnikov niet noemt, die hij, gezien zijn karakteropbouw niet kán noemen: ‘ik heb gemoord, omdat ik van het leven genieten wilde, omdat ik de bloemetjes wilde buiten zetten, omdat ik het er eens fijn van wilde nemen...’ Het hedonistische was voor deze ascetische figuur geen motief voor zo'n daad. ‘Geld’ had voor Raskolnikov gedecideerd een andere functie dan een middel tot genot. En dit geldt voor vrijwel alle helden uit de romans en verhalen van Dostojevski, die bezeten zijn van de begeerte naar geld, maar merkwaardig genoeg nooit met het doel voor ogen om ‘een villa aan de Riviera’ te kopen en er goed van te gaan leven.
Er blijft voor de nieuwsgierige lezer van Dostojevski nog één vraag ter beantwoording over: ‘Was het mogelijk om toentertijd met twintig roebel zo'n begrafenismaal te bekostigen?’ Met andere woorden: ‘Kon je in, zeggen we, 1865 met twintig roebel in de hand op zijn minst tien dorstige Russen dronken voeren?’ In nog weer andere woorden: ‘Wat kon een kleine ambtenaar in die tijd met twintig roebel zo ongeveer doen?’ Het is interessant om bij het antwoord op deze vraag uitsluitend te steunen op gegevens ontleend aan de werken van Dostojevski zelf. Aan het begin van Arme mensen (1846) schrijft de held van het verhaal, de droevige figuur van Devoesjkin, aan zijn aangebedene, Varenjka: ‘Voor het kleinste kamertje betaal je hier met de kost 35 roebel [per maand].’ Nemen wij eens aan dat hij voor verdere levensbehoeften en kosten (boeken, papier, rookgerei, porto, af en toe een rijtuig, kleren) nog een 15 roebel per maand moet uittrekken, dan komt het erop neer dat een zeer nederig mens zonder vrienden in uiterst bescheiden omstandigheden toen in de hoofdstad St. Petersburg van 50 roebel in de maand als alleenstaande kon rondkomen. In het verhaal Een schuchter hart zegt Vasja die wil gaan trouwen tegen zijn vriend: ‘Het pensioen van de overleden vader van mijn meisje bedraagt 500 roebel per jaar. [Is het niet opmerkelijk dat ook hier weer niet over “salaris” voor verrichte arbeid wordt gesproken, maar over het uit-de-lucht-vallende element: een pensioentje van wijlen de schoonvader als financiële basis om te gaan trouwen?] “En dan,” | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
aldus gaat Vasja verder, “heb ik immers jaren, als het goed gaat, dat ik bij elkaar wel zevenhonderd roebel verdien!” Goed, laten wij aannemen dat het Vasja voortdurend blijft goed gaan - dan heeft hij samen met het pensioen van vijfhonderd een jaarinkomen van 1,200 roebel, dus 100 roebel per maand, van welk geld dan moeten leven: hijzelf, zijn vrouw, de schoonmoeder en een broertje, dus vier personen. Een mooi commentaar op dit rooskleurige budget van het ‘schuchtere hart’ wordt gegeven door de ‘ik’-persoon van de novelle Witte nachten die aan zijn meisje, Nastenjka, vertelt dat hij 1,200 roebel per jaar verdient. Deze naamloze ‘ik’ is weer eens een van die pijnlijkbescheiden ambtenaartjes die in de verhalen van Dostojevski zo dikwijls voorkomen. Twaalfhonderd roebel per jaar, stelt hij ditmaal vast, is te weinig om met Nastenjka te trouwen, immers, dit houdt in met haar, en haar grootmoeder, en haar oude werkster, en zijn eigen oude gedienstige, een huishouden op te zetten, dus van vijf personen. Nog even klampt hij zich aan een strohalm vast: ‘ik krijg binnenkort tantième!’ - maar dit Dostojevskiaanse toverwoord kan ditmaal de zaak niet redden.Ga naar eind17. Wanneer de cijfers van Devoesjkin uit Arme mensen betrouwbaar zijn voor de toenmalige werkelijkheid - en hij kan het weten: hij was Dostojevski's eerste creatie en in dat stadium zijn de helden meestal nog eerlijk - was het dus mogelijk voor één persoon om met vijftig roebel in de maand rond te komen. De twintig roebel voor het begrafenismaal maken daar 40% van uit. Omgezet in meer huidige verhoudingen en uitgaande van een ongeveer evenredig minimum-‘Devoesjkin’-inkomen van zeggen wij f 1,500 in de maand, dan zou het begrafenismaal dus f 600,- hebben gekost - enerzijds een niet onredelijk bedrag om zo'n veertien volwassen mensen mee te spijzen en te laven, maar aan de andere kant voor mensen die in uiterst armoedige omstandigheden leefden uiteraard een volslagen dwaze verkwisting. En nu pas wordt duidelijk, wat het zevende | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
geldoffer van Raskolnikov te betekenen had: hij gaf met zijn twintig roebel een hele maand eigen existentie prijs en dat uitsluitend ter wille van een ‘vriend’, dat wil zeggen, van een waardeloze dronkelap die hij eerst enkele dagen tevoren had leren kennen. Wij hebben reeds gezien dat, als de zwaar gekneusde Marmeladov na zijn ongeluk door politiemannen wordt thuisgebracht, Raskolnikov, die kort tevoren een zinloze dubbele moord heeft gepleegd, geagiteerd uitroept: ‘Ik zal betalen!’ Hij herhaalt die woorden zes keer. En na Marmeladov's dood geeft Raskolnikov dan aan de weduwe zijn twintig roebel. En bij het weggaan komt hij de wijkcommandant Nikodim Fomitsj tegen die hem erop wijst dat hij zich met bloed (van Marmeladov) besmeurd heeft. ‘Ja, ik heb vlekken gemaakt... ik zit onder het bloed,’ - zei Raskolnikov met een heel speciale uitdrukking op zijn gezicht (195). De roman Misdaad en straf heette - onder Duitse invloed - vroeger meestal Schuld en boete. Het woord ‘boete’ klinkt in deze titel vals. Dwangarbeid in Siberië is geen boete, maar een straf voor een begane misdaad. De boete, het boete-doen is geen gevolg van een wetsartikel, maar een vrijwillige beslissing van de betreffende, van binnenuit. En boete lijkt Raskolnikov te hebben gedaan, toen hij zijn twintig roebel, dat wil zeggen, een maand van zijn leven, aan de weduwe van Marmeladov wegschonk - dit zou men tenminste uit de woorden kunnen opmaken die hij sprak toen hij haar het geld gaf: ‘Katerina Ivanovna, verleden week heeft uw man mij zijn hele levensgeschiedenis verteld. U kunt er zeker van zijn dat hij over u met geestdrift en achting heeft gesproken. [...] Sinds die avond zijn wij vrienden geworden. Laat mij nu mogen... bijdragen... geven wat ik aan mijn overleden vriend verplicht was...’ - In de hele roman zijn dit de meest gevoelvolle woorden die uit de mond van Raskolnikov komen. Helaas hebben cijfers, vooral wanneer zij op geld slaan, de vervelende eigenschap te ontmaskeren. De nobele geste van Raskolnikov tegenover de weduwe van Marmeladov is, zoals al werd aangestipt, in feite door Raskolnikov's moeder gefinancierd. Bovendien waren het niet zijn laatste roebels, ook al wordt die indruk gewekt. Hij bezat immers nog de 35 roebel die hem kort tevoren uit de lucht en in zijn schoot waren komen vallenGa naar eind18. - en kon dus tegenover de weduwe gratis goede sier maken. En toch ondergaat de lezer deze scène als een echte boetedoening van Raskolnikov, ja, het is zelfs vrijwel de enige keer in de hele roman dat hij van zoiets blijk geeft - van berouw. Jammer genoeg wordt zijn zevende geldoffer op een zinloze wijze verkwist en zijn ‘boetedoening’ daardoor belachelijk gemaakt. Maar dat kon Raskolnikov niet helpen. Dit had de auteur, Fjodor Michajlovitsj Dostojevski, nu eenmaal zo geprogrammeerd... |
|