| |
| |
| |
Ed Leeflang Gedichten
De weel
Van doorbraak kwam de kleine weel
achter de dijk, niet al het water
wilde terug. Na doodsangst bleef
de liefelijke plek. De kluten die
hun opgewipte breinaaldbek door
ondiep helder water maaien,
leven daar tussen trek en trek.
Leunend tegen de verdwaalde wilg -
hoe kan een boom het helpen dat hij
is beladen - weet ik al jaren hoe ze
traden. Nauwelijks schichtig in een
plas, uit ramp ontstaan, foeragerend,
de lange tocht niet vrezend voor
het hoeft. Onhaastig waren ze,
trots en opmerkzaam stilstaand
als de tweede vond, nochtans in
staat om achteloos te waden.
| |
| |
| |
Aardrijkskunde
Wat dierbaar is, heeft grenzen om zich heen,
maar zou toch op een wereldkaart van
groot formaat niet een provincie zijn,
geen stad, maar nietig opgaan in de kleur
van zeeklei, zandgronden, laagveen.
Zo zijn al enkelen aardrijkskunde die ik
een hand geef, knuffel, zoen of aankijk
in de hoop op een terugblik zonder
terughoudendheid, het dreigt, het dreigt.
En jij, verslagen zie ik je landschap
worden, raak je als riet in rietveld kwijt;
het is normaal dat zich geen plant, geen
struik of boom oproerig onderscheidt met stem
van het omringende gewas als het geschud
wordt of in stilstand zwijgt.
Hoe voorkom ik dat je zo opgaat
in een avondlucht dat je geest voor mij
het ontalige van de wind, van de wind
| |
| |
| |
Regen en wind
De herfstwind en de regen leven
tuchteloos niet samen; in zijn
adempauzes hozen haar vlagen. Er
zijn niet eens gedachten voor.
Als hij aflaat in rukken stilte
verhevigen haar trommelslagen
op alles wat beschut, zo is hun
partituur, onredelijk afgewogen
en ondoelmatig van natuur, zonder
nut, in buien barstend, slechts
zelden zo, meestal ingetogen.
Zo werd en wordt niets verhoed,
zo is het over hen, gewoonlijk
niet aan de orde, niettemin voorgoed.
Er gaat niets over voor het te
gronde toe verstild is, er raakt
geen ongelukkig wonder, dat eenmaal
voluit gewild is, hoe mismaakt
het tot herinnering geraakt is,
voorbij. De regen heeft haar eigen
blinde woede, al wijkt bestemmingloos
de storm ver of nauwelijks van
haar zij, ze blijft zich los van
alles naar de aarde spoeden.
| |
| |
| |
Geluk
Hoe onlichamelijk geluk vaak wordt,
er zwemmen vogels in, donkere mantelmeeuwen,
de dodaars, een eerste zaagbek, er is tij.
Achter me, over zwartgebrande stoppels
van het tarweveld vluchten laag bij de grond
patrijzenkoppels. Het water duwt stug tegen
de beschoeiing en op de dijk ritselen
geroeste zuring, de bruine skeletten van
het fluitekruid en andere al naamloze
spitse geraamten van begroeiing. Spinnen
hebben de vlier doorweven tussen bijna
Hierbuiten staan en blijven raden, ook in
jou, het wezen dat dit worden liet in een
eeuwtrage fantasie, meeschemeren met je
naar de avond, niet meer jagend, starend
met de scholeksters op hun zandplaat,
gevouwen uit een krant, alsof ze nooit meer
op de wieken gaan; of het voorgoed gedaan is
met zenuwachtig naar iets dribbelen of
snakken. Zo heb ik tenslotte de dichte
vleugels van mijn gedachten stijf
| |
| |
| |
De zuiging
humeur gezuiverde gezichten,
zij worden er onherkenbaar aan
en leiden het leven van zich
verzettende, te ondoorgrondelijke
Vogels hebben de dovemansoren
van doden voor het droevig
geroep om begrip, zij zijn er
niet, zij werden vóór ons geboren
om tijdig vermomd te zijn,
net als de bomen en planten, die
zich lenende gestalten voor
onopzettelijk vergeten pijn.
De verbruiker van water, licht
en gas ontrukt wie zijn zal aan
wie was, de afwezige en vérstrekkende
aan wie daar stond in haar jas
Lang heb ik ze toch gemeden
wat ik kon, de mystieken van het
gewonde verlangen, op niets
gebaseerd dan de angst dat
| |
| |
| |
Oorbellen
Oorbellen, hartvormige druppels bloed,
toespelingen als op schilderijen, waar
de verstilling rond de mossels hangt
en licht wordt in de witte wijn,
bleven van haar achter op de
beddeplank, alsof het testament
zijn stem verheven had: Neem uw bed
op en wandel en toen gezwegen over
de volle winkels, de winderige
vluchtheuvels en het vernielde
wachthuisje, de regen van de stelligheid,
de stad van sjok, affichepraat en nergens zijn.
Eén geheimtaal moest eigenlijk niemand
vaker spreken dan eenmaal, om te ordenen
wat enkel een oorlog of de dood
mag breken. Jawel. En maar eenmaal en
nooit meer anders moest een licht en
schennend zeer de oorlel, waar de ziel
even verlegen in de bladvorm schiet,
| |
| |
| |
Het bos
Het kind, uit mummiewikkels los,
draaft door dat grote ingekeerde bos,
eindelijk alleen, vertraagt zijn passen,
ziet in de hemel sterrebeelden lassen.
Dit gebeurt stil, slechts wind komt doen
wat hij met stoffen doet, linnen, katoen,
een licht gefrunnik en gekreukel
laag in de meidoorns, hoog in beuken.
Tussen de mensen en de wasemende aarde
is het weer vreemdheid, doelstellingen bedaarden.
Wat loert en zich bezint is het vertrouwde,
de liefste angsten werden toch het diepst onthouden.
De stille takken wijzen uit hun stammen
in alle richtingen en zij verlammen
het denken niet, duiden vrijblijvend,
niet manend en niet handenwrijvend.
Zonder geluid zet zich de rover af
van zo een tak, op brede vleugels en zwenkt af.
De heggerank in losse slingering
belooft dat leven van verwildering.
Zo had het kind zichzelf het bos verteld,
zo is het bos ook en wat maanlicht meldt
dat de verdediging daarvan opnieuw begint,
dat dit de laatste wil is van een kind.
|
|