| |
| |
| |
[Nummer 12]
Astère Michel Dhondt Abruzzen
Voor het vertrek uit Avezzano kwam er een jonge gek in de bus. Vurig lachend met zijn grote, loense ogen, liet hij zich zien aan de passagiers. Niemand zei een woord. Onverstoord lachend stapte de gek uit; de chauffeur en de kondukteur verschenen op hun post en de bus vertrok zonder incident.
Wij bevonden ons op 108 km ten oosten van Rome, in het gewest Abruzzen, aan de benedenrand van de Apenijnen. Het weer was warm en droog; slechts enkele witte wolken verstrooiden het zicht op de azuurblauwe hemel. De boeren verzamelden het hooi en schoffelden de wijngaarden. Veel van onze tegenliggers op de weg waren traktoren.
In Pescina, het geboortedorp van kardinaal Mazarin, stond een jongetje aandachtig te pissen tegen de gevel van de kerk. Wij verlieten het vruchtbare Fucinodal en klommen op naar de bergen. Gioa dei Marsi was het eerste bergdorp dat wij aandeden en mijn echte aankomst in de Abruzzen. Een vrouw met een schort om overhandigde haar buurvrouw een grijs konijn. In een pal door de zon beschenen, dun bebost landschap, bereikten wij de Duivelspas (△ 1391m) en overschreden de grens van het nationaal park van de Abruzzen, een uitgestrekt wild- en natuurreservaat. Even voor twaalf uur 's middags kwam de bus aan in Pescasseroli, het belangrijkste in het nationaal park gelegen dorp en mijn eerste reisdoel. Houtblokken lagen opgestapeld op de stoepen langs de huizen. Aan de randen van het dorpsplein zaten de oude mannen te kijken naar het schouwspel van de toeristen.
Ik nam mijn intrek in het ‘Grand Hôtel del Parco’. 's Middags liet ik mij inschrijven voor een tocht met een gids in het hooggebergte. Een klein meisje zei waar ik brood kon kopen. Op het kerkplein stond een lindeboom. De Italiaanse filosoof en esteticus Benedetto Croce was in Pescasseroli geboren.
De volgende morgen om zeven uur verzamelde zich een groepje van dertien mensen op het dorpsplein. Ik was weer het buitenbeentje. Een witte spijkerbroek en een rood windjekje waren blijkbaar geen geschikte kleding voor een tocht in het hooggebergte. Bij een dergelijke inspannende onderneming paste een ingetogen stemming, zodat ook mijn onbezorgde vrolijkheid niet op zijn plaats was. Bovendien was ik de enige vreemdeling in het gezelschap.
Wij hadden twee gidsen om ons te begeleiden. Een van hen was een beeldschone jongen van achttien jaar: volmaakt mannelijk gebouwd, met blond haar en blauwe ogen, maar zeer zwijgzaam van aard. Naar ik later hoorde, was hij nog een leerling-gids, afkomstig uit het dorp. De andere gids, een rustige, sympatieke jongeman van rond de twintig, had de leiding van de tocht.
De vader van de twee jongste leden van ons groepje maakte een foto van ons. De twee gidsen namen mij mee in hun auto en in een kleine stoet reden wij over kapotte wegen het dorp uit. Op een plek in de schaduw, in de omgeving van het skistation, parkeerden wij. Onze twee jonge gidsen sjorden hun rugzak om.
In een kalm tempo liepen wij een koeiepad op en begonnen aan de lange klim naar de berghut van Iorio, een op 1870m hoogte gelegen schuilplaats. De berghellingen in dit gebied hadden weinig reliëf, zodat wij die in een bijna perfekte, ononderbroken spiraal konden beklimmen. Ik zag voor het eerst de wilde, Apenijnse woudbeuken: slanke, kaarsrecht opschietende loofbomen, met een grijs geschorste stam, een ronde kruin en helderbruin gebladerte. Tijdens een pauze in het bos, vonden een mijnheer uit Rome en ik enkele kleine, wilde aardbeien.
| |
| |
Met het jongste lid van ons gezelschap kwam ik als eerste uit het bos. Boven ons zagen wij de schuilplaats: een stenen hut in de weide op de bergkam. Bij de beklimming van het laatste, steile stuk, liet de jongen mij op kop lopen; achter mijn schouder hoorde ik hem jong hijgen. Beneden, op het spiraalvormige pad dat in de flank van de driehoekige berg naar boven kringelde, volgden de gidsen en de andere leden van ons gezelschap.
Een koele bries woei zacht over de bergkam en milderde de hitte van de zon. In de weide bloeiden enkele wilde anjers. De omliggende bergtoppen waren bebost met dennen. In dit koninklijke landschap lunchten wij. Ik had brood, water en wat fruit meegenomen; ook nog een stuk ‘pecorino’, kruimige schapekaas uit Latium, die ik voor mijn vertrek in Rome had gekocht.
Tijdens de lunch kreeg ik de kans om met een paar andere mensen uit ons gezelschap te praten, o.a. met een mijnheer uit Viterbo, een zeer oude stad in het gewest Latium ten noorden van Rome. De meest geschikte man was echter Franco, die ik gedurende de klimtocht door het beukenbos al had leren kennen.
Hij was eerst een beetje stug, maar nadat hij terloops had gezegd dat hij afkomstig was uit Sicilië, had hij bij mij een entoesiast verhaal over zijn geboorteland losgemaakt. Ik was drie keer in Sicilië geweest en de hoofdstad Palermo had ik zulk een mooie stad gevonden, dat ik nog steeds verlangde om daar voor enkele maanden te gaan wonen. Hij vroeg of ik ook in Piazza Armerina was geweest. ‘En of!’ riep ik en vertelde prompt dat ik de dom en de Romeinse villa had bezocht en op een wandeling in de omgeving in een eukalyptusbos was verdwaald. Zijn stugheid brokkelde af; hij zei dat Piazza Armerina zijn vaderstad was.
De jongen en het meisje van wie de vader 's morgens een foto van ons had gemaakt, waren met de twee gidsen naar de punt van een rots gelopen en hadden met een verrekijker de omgeving afgetuurd. Maar met ons drukke gezelschap was het niet waarschijnlijk dat wij een beer of een kudde gemzen zouden zien. Het kittige meisje begon merkbaar met de oudste van de twee gidsen te flirten. Nog voor wij aan de afdaling begonnen, was er in het hele gezelschap een vrolijke en ontspannen stemming gekomen.
De oudste van de twee gidsen, die de leiding had van de tocht, nam het risico om met ons, niet via een nog begaanbaar bergpaadje, maar steil door het bos af te dalen, onze eigen weg banend. In mijn overmoed ging ik weer te snel; door de sterke helling kon ik mij niet meer onder kontrole houden, holde tussen de slanke beukenstammen naar beneden, probeerde mij nog af te remmen, maar tuimelde ineens voorover op de grond en rolde twintig meter ver naar omlaag, voor ik machteloos, maar in mijn volle bewustzijn, met een plof stilviel.
Mijn witte spijkerbroek was natuurlijk niet smetteloos wit meer, maar ik was niet tegen een boomstam aangebotst of op een steen gevallen en kwam er van af met een schram op mijn voorhoofd en een blauwe plek op mijn rechterdij. Franco raapte mijn tas op die ik bij mijn tuimeling was kwijtgeraakt en die een eind hoger in het bos was blijven liggen.
Begeleid door de gids daalden wij verder af, kropen door een diep onderbos en bereikten het koeiepad vanwaar wij 's morgens vertrokken waren. Wij wachtten de achterblijvers op; enkele mensen waren radeloos moe, maar niemand had het opgegeven. Een Romeins echtpaar sloot de kleine stoet.
Met Franco had ik afgesproken om nog diezelfde middag, om half vier, een tocht te maken naar Scanno, een typisch Abruzzees stadje op een afstand van maar 40 km van Pescasseroli. Wij zijn echter pas tegen een uur of zes in Scanno aangekomen.
Langs de weg van Pescasseroli naar het Barreameer, pakte Franco een lifter op; ik zag op hetzelfde moment een meisje dat naar ons stond te wuiven en vroeg of zij ook mee kon. Franco besloot om de twee lifters thuis te brengen: de jongen in Alfedena, wat niet op onze route lag; het meisje in Castel di Sangro, nog 10 km verder.
| |
| |
Boven het meer beweidden twee kudden schapen de mager begroeide hellingen.
Ik vroeg aan het meisje wat de mensen in de streek deden. ‘Niets,’ antwoordde zij bitter. ‘Gepensioneerden.’
‘Wonen er dan geen jonge mensen meer?’
‘Ja, maar die werken allemaal elders, in de steden of in het noorden. Niemand blijft hier nog.’ Ondanks haar bitterheid was het een erg intelligent meisje. Franco kreeg met haar een moeilijke diskussie over de grenzen van de psychiatrie. In Castel di Sangro bood zij ons iets te drinken aan.
Wij keerden terug naar het Barreameer en vandaar reden wij via een weg vol slingerende bochten door het gebergte naar Scanno. Weer viel mij de haast geometrische orde in het reliëf op; één berg had zich in de vorm van een olifantspoot op een trapezoïdale hoogvlakte geplant.
Scanno was een fris en bekoorlijk plaatsje dat mij onmiddellijk aantrok: een echt bergstadje, met stapels houtblokken in de smalle straten, een voorraad voor de strenge winter. De huizen waren gebouwd in terrasvorm tegen de flank van een berg: zij vormden een schuin opklimmende reeks van trapeziumvormige gevels en omgekeerd v-vormige pannendaken. Sommige straatjes liepen door onder portieken waar de oudere vrouwen van het stadje zaten. Die waren allen in klederdracht: een lange zwarte, wollen jurk, uitvallend in wijde plooien; een eveneens zwarte, katoenen schort en een wollen muts met een kanten rand.
De jongere vrouwen en de meisjes droegen dit kostuum alleen nog op feestdagen. In de hoofdstraat, in een architekturaal ultramodern dekor, zag ik echter een klein meisje in klederdracht. Zij had ook een zwarte, wollen plooijurk aan; om haar heupen had zij een roze schort geknoopt en op haar hoofd droeg zij een beeldige, overlangs gestreepte pofhoed met tressen. Als toppunt van charme liep zij ook nog met een ouderwetse, koperen waterkan op straat.
Zij merkte dat ik een foto van haar wilde maken en verborg zich verlegen achter de rug van haar vader. Maar nadat hij haar had aangemoedigd, kwam zij terug en liet zich vanop een bescheiden afstand fotograferen.
Wij daalden af uit het stadje dat nog niet door een te hoop gelopen toerisme werd verpest en reden naar de oevers van de Sagittario, een bergrivier die zich door een rotsachtig gebied heen slingerde en vaak ondergronds door grotten verder stroomde. Bij een door de rivier gevormd meer, staken wij een brug in Romeinse bouwstijl over en zetten de auto neer bij een klein heiligdom, dat tegen de rotswand was aangebouwd en door zijn architektuur en de kleur van de steen, geheel in harmonie met de brug en het landschap was gebleven.
Onder de bomen aan de oever van het meer was een grote familie bij elkaar gekomen. Zij had stoelen en tafels meegebracht; enkele van de mannen waren bezig het avondeten klaar te maken. Het vlees werd geroosterd; de wijn, het brood en de augurken stonden klaar. De rook van het houtvuur waaide langzaam over het meer.
Bij het donker worden keerden wij terug naar Pescasseroli. Alleen een kudde schapen kruiste nog onze weg. Boven het landschap stond de halfvolle maan.
Twee dagen later, op een vrijdag, verzamelde zich 's morgens om zeven uur opnieuw een groepje mensen op het stille dorpsplein. De mist was nog niet opgetrokken; een tocht in het hooggebergte leek nu werkelijk een boude onderneming. Ons gezelschap was nu ook kleiner; wij waren maar met zeven: drie studenten uit Noord-Italië, twee gidsen, Franco en ik.
Franco bracht mij en de gidsen eerst naar de ‘Val di Fondillo’: een dalengte waar een volmaakt heldere bergbeek klaterend doorheen kronkelde. Op het punt waar het pad langs de beek niet verder berijdbaar meer was, stapten wij uit. Franco keerde terug om ook de studenten op te halen en daarna begonnen wij samen zwijgend aan de mars stroomopwaarts.
Wij volgden nu zonder uitzondering de gids: dit was niet de rustige jongeman die ons
| |
| |
's woensdags had begeleid, maar een dynamische jonge Romein die erg veel leek op Ninetto Davoli, een akteur uit de films van Pasolini. Het enige verschil was dat Ninetto Davoli zwarte krullen had, terwijl de krullen van onze gids rood waren. Hij heette Lucio, maar ik noemde hem als vanzelfsprekend Ninetto; ik had niet de indruk dat hij dit vervelend vond.
Onze tweede gids was de beeldschone leerling die ons ook 's woensdags had vergezeld. Ik was er één keer in geslaagd om hem aan het lachen te krijgen, toen ik vroeg of hij al een paar beren had gezien. Verder had hij geen woord gesproken. Hij heette ook Lucio en ik gaf hem de bijnaam ‘il Taciturno’ (de Zwijger). De zon brak langzaam door, wierp plots lichtvlekken in het landschap en onthulde de kleuren van het bos: het onvergelijkbaar heldere bruin van de Apenijnse beuken, het groen van de heesters en de nog niet ontloken bloemen op de oevers van de bergbeek. Verbaasd zag ik varens: heel zeldzame planten in het droge klimaat van het zuiden. Ninetto vertelde mij dat de zone waar wij in opklommen, biezonder koel was. De flora was daardoor veel rijker; het wild kende het gebied als drenkplaats.
Op een hoogte van ongeveer 1500m namen de studenten afscheid van ons en kozen een zijpad naar een uitzichtpunt. Met zijn vieren - de twee gidsen, Franco en ik - klommen wij onbewust van de inspanning verder naar de Sint-Nikolaasberg (△ 1901m).
Om elf uur 's morgens, na een voettocht van vier uur, bereikten wij de onbeboste kruin van de berg. Voor en boven ons lag een uitgestrekte bergweide, begraasd door talrijke slanke, zwarte paarden en een kudde witte koeien met een bel om hun hals. Daar aten en dronken wij, begeleid door het geklingel van de bellen. Ik had een stevige lunch meegekregen van het ‘Grand Hôtel’: een paar dikke sneden halfbruin Abruzzees brood, ham, een kippevleugel en enkele vruchten. De zon scheen met volle kracht en belichtte scherp de rotskloven en de bergtoppen in onze omgeving. Op een van de bergtoppen lagen enkele grote stenen, opgestapeld in de vorm van een altaar.
Terwijl Franco en Ninetto met elkaar in het gras lagen te praten en Lucio stilzwijgend luisterde, liep ik alleen verder door de weide en beklom de nog iets hoger gelegen top van de Sint-Nikolaasberg. Op mijn pad vond ik weer veel bloeiende, wilde anjers, roze en rode. Een sterke geur van kruiden vermengde zich met de milde geur van het gras. In de door smeltende sneeuw en meegesleurd puin uitgeschuurde uitholling van de bergflank, steeg een valk op. Hij maakte een horizontale, spiraalvormige rondvlucht boven de uitholling en verdween in de windstille atmosfeer.
Bij de afdaling hoorde ik de basstem van Franco geleidelijk aan duidelijker worden. Met dit monotone geluid vermengden zich, als in de aanzet voor een koor, de stemmen van twee herders die aan de rand van de bergkruin naar boven klommen en zigzagvormig door de weide naderden. Met kreten en gebaren joegen zij de weidende koeien in een andere koers. Ik nam weer mijn plaats in bij Franco en onze twee gidsen, die geboeid luisterden naar het verslag van mijn escapade en zich lieten overhalen om nog wat langer in dit pure, ontzagwekkende landschap te blijven.
Na het verplaatsen van hun kudde naderden de herders spontaan en nieuwsgierig in onze richting en kwamen ons goedendag zeggen. De jongste van beide droeg nog de leren herdersschoenen, die met lange riemen om het onderbeen werden vastgebonden en al in de oudheid door de herders en later ook door de Romeinse soldaten werden gedragen. Dit kostbare, traditionele schoeisel kon niet vervangen worden door de zware en plompe bergschoenen van de moderne schoenenindustrie. Mijn alternatief was een paar soepele, leren basketballschoenen, die goed aan de grond hechtten en ook licht om te dragen waren.
Op een vraag van Franco vertelde de herder dat hij de schoenen die hij droeg zelf had gemaakt. Bij de boerenbevolking in Latium, op enkele plaatsen in de Abruzzen en in andere gewesten van Midden- en Zuid-Italië, was dit zelf ge- | |
| |
sneden schoeisel nog niet geheel in onbruik geraakt.
Franco die ekonomie had gestudeerd en bij een grote bank in Rome werkte, wilde meer weten over de levensomstandigheden van de herders: of zij werkelijk arm waren, van welke mensen zij afhankelijk waren en of hun kinderen het vak nog zouden leren. Het was steeds de jongste van de twee herders die antwoordde op zijn vragen; de andere luisterde aandachtig en geamuseerd, maar sprak zelf geen woord.
Onze herder kwam uit San Donato, een dorp in het gewest Latium aan de grens van het nationaal park. Het was de gemeente San Donato die de beweiding in dit gebied regelde. Maar een beperkt aantal dieren werd in het beschikbare grasland toegelaten; hiervoor moest door de houder van de dieren een jaarlijks opnieuw overeen te komen pacht worden betaald. De hoogst gelegen weiden werden pas laat in het voorjaar toegankelijk; begin juni lag op de Sint-Nikolaasberg nog sneeuw.
Na de dooi groeide het gras snel, de kruiden schoten op en werden door de dieren mee afgegraasd. Het waren de onbesmette kwaliteit van het gras en het aroma van de kruiden, die aan het vlees van de hier gefokte dieren een delikate en zeer gewaardeerde smaak gaven. Het slanke, zwarte paarderas en de witte koeien waren zeer weerstandbiedend tegen het grillige weer in het hooggebergte, tegen de hagel zowel als tegen de föhn. De veulens en de kalfjes werden vaak hier in de weide geboren. De herder wees ons naar het hoogpotige veulen dat ginds aan de flank van een merrie liep te grazen. Het was nog maar drie dagen oud. Ninetto geloofde het niet, maar ik had toen ik klein was op de hoeve van mijn vader de merries zien baren en wist dat de veulens na een lange dracht van elf maanden, verbazend groot geboren werden.
Om de twee, drie dagen kwamen de herders naar de weide om de dieren te drenken aan een lager in het bos gelegen bron. Op de plaats waar wij zaten, had onze herder de vorige keer een beer ontmoet: een van de inheemse, Marsicaanse bruine beren, die beschermd werden en waarvan er naar schatting nog een kleine honderd in het nationaal park in leven waren. De beer was uit de put achter ons omhoog geklauterd, maar had de herder niet aangevallen. 's Zomers brengen de beren hun tijd voornamelijk door met stoeien en vrijen, maar in het voorjaar, als zij na hun winterslaap weer uit hun hol te voorschijn komen, zijn zij woest en gevaarlijk voor de dieren en mensen.
Het leven in het hooggebergte was ruw en avontuurlijk; de herders gingen meestal met zijn tweeën naar de weide, de dieren bleven bij hun kudde, de gemzen en het grof wild verscholen zich in het bos. De mensen die hier werkten, hadden een hard bestaan; zij leverden de basisprodukten voor onze ekonomie, maar bleven zelf afhankelijk van het grillige prijspeil en verdienden maar weinig. De zonen van onze herder merkten niet wanneer een koe zich onwel voelde en naar de stal moest worden gebracht. Het was niet waarschijnlijk dat zij het vak nog zouden leren en hun vader zouden willen opvolgen. Toch sprak de herder zonder verbittering over zijn lot. ‘Niemand verdient zijn brood zonder offers,’ zei hij tegen ons. Rechtstaand namen wij met een handdruk afscheid van de twee mannen, die terugkeerden naar hun dieren. Ninetto had na het horen van mijn verslag, besloten om nu ook met zijn allen de top van de berg te beklimmen, zoals ik alleen al had gedaan. Wij zouden dan aan de tegengestelde zijde afdalen en via een andere weg terugkeren naar de vallei vanwaar wij 's morgens vertrokken waren. Ik wees Ninetto het hol in de bergwand aan, dat ik op mijn klimtocht had ontdekt. Hij waagde een gevaarlijke verplaatsing langs de met los gesteente beklede wand naar het hol, dat een geschikte schuilplaats was voor een beer, maar onbewoond bleek.
Bij de beklimming van de steile top raakte Franco buiten adem. Ninetto vertraagde zijn pas; Franco liep ons in en met zijn allen bereikten wij het hoogste punt van de berg. Diep in de bergflank achter ons liepen de twee her- | |
| |
ders. Regelmatig in rijen aangebrachte stenen doorstreepten de zich ver over de bergkruin uitstrekkende weide. Vorige generaties herders hadden die stenen geplaatst om de erosie van het terrein te verminderen en het regenwater beter in de weide te doen doorsijpelen.
De afdaling door het koele beukenbos, dat af en toe werd onderbroken door warme, open plekken, werkte als een sauna in de vrije natuur. Boven de vallei hielden wij nog een rustpauze, ingesloten in een arena van volwassen beuken. Ook onze beeldschone leerling-gids was moe; hij had zijn rugzak afgelegd en lag leunend op een elleboog in het gras.
De volgende morgen bracht Franco mij naar het station van Alfedena. Dit was erg aardig, want het openbaar vervoer in dit gebied was schaars. Op het perron nam ik afscheid van hem en stapte als enige passagier in de onverwacht aankomende trein. De trein vertrok in de verkeerde richting en onwetend kwam ik terecht in Castel di Sangro, de plaats waar wij het meisje hadden uitgeladen. Daar kwam er mij een spoorwegman waarschuwen dat ik moest overstappen. De beambte op het station in Alfedena had hem getelefoneerd.
Met de goede trein en zonder dat ik een toeslag hoefde te betalen, reisde ik naar Sulmona. In het bergland bloeide de brem nog. Een jongetje van acht stond mannelijk naast zijn vader op het perron van het station in Campo di Giove. Na een kort bezoek aan de dalstad Sulmona, vertrok ik op zondagmorgen, 2 september 1979, naar L'Aquila, de hoofdstad van de Abruzzen. Het weer was ongemeen mooi. Veel rivieren kruisten de spoorlijn. De boeren werkten ook op zondag. Op een klein station schoof ik het raam naar beneden en rook ineens de sterke geur van het land.
De stedelingen in het trotse L'Aquila flaneerden op de pleinen of zaten in de schaduw van het park. Ik ging als een pelgrim naar de basiliek van de heilige Maria op de Meiheuvel. Al vanuit de verte, aan de horizon van een allee, zag ik de voorgevel van de basiliek in het zonlicht smeulen. Het rechthoekige gebouw stond volmaakt vrij tegen de azuurblauwe hemel.
Ik werd mij er helder van bewust dat dit een monument was van godsvrucht en schoonheid, gebouwd met durf en eenvoud en getuigend van een oprechtheid die in onze gespleten, westerse maatschappij niet denkbaar meer was.
Drie monumentale portalen en drie roosvensters in een kantwerk van steen, gaven een allure van voorname harmonie aan de in werkelijkheid asymmetrische gevel. Een achthoekig bastion in grote, eenkleurige steenblokken, flankeerde als een ruwe wachter het elegante bouwwerk. De achthoek was het merkteken van de romaanse architektuur, maar de basiliek werd pas op het einde van de dertiende en in de veertiende eeuw in vroeg-gotische stijl gebouwd.
Een luifel scheidde het boven- en het benedendeel van de gevel. Door het benedendeel en om de boog van het hoofdportaal liep een dubbele fries. De heiligenbeelden op de consoles naast de portalen en in de nissen van het hoofdportaal waren bijna alle verdwenen.
Het hoofdpatroon in de opbouw van de gevel bestond uit zes rechthoekige, in kruisvorm op elkaar gelegde stenen, ingesneden door een ruitvormige steen. De rechthoekige stenen hadden bruine tinten: oker, roodbruin en donkerbruin. De ruitvormige harten van het kruis waren ivoorkleurig. Door deze kleurenkontrasten leek de gevel, bekeken van normale afstand, een weefsel van sprankelende kruisen. De originaliteit en de bevrijdende ruimtewerking van de voorgevel vond ik terug in het interieur van de basiliek. Twee rijen van acht spitsbogen, steunend op zeven pijlers, scheidden de middenbeuk van de zijbeuken. De pijlers hadden de achthoekige vorm van het bastion bij de rechtervleugel. De bevloering in de linker zijbeuk korrespondeerde met de struktuur van de muur van het bastion. In de vloerstenen van de rechter zijbeuk herhaalden zich de kleuren van de voorgevel.
Boven de middenbeuk en de zijbeuken was er een driehoekige, donker houten zoldering, zoals in de romaanse kerken. De kruisbeuk had
| |
| |
een beschilderd gewelf, dat na de restauratie van de basiliek in haar oorspronkelijke stijl in 1972-73, als voorbeeld van de zeventiendeeeuwse, barokke transformatie van de kerk was mogen blijven.
Bij het verwijderen van de barokke lambrizering van de muren waren fresko's blootgekomen, o.m. een veertiende-eeuws, Florentijns tafereel van de madonna met het kind, omringd door de aartsengel Michaël en de heilige Maximus. Het fresko was door Francesco da Montereale en zijn leerlingen geschilderd in een palet van lichte kleuren - bruin, oker, geel en rood - geinspireerd door een werkelijk geloof. De heilige Maximus hield zijn rechterhand bescheiden gesloten op zijn borst; in zijn linkerhand droeg hij een missaal.
De houten, polychrome madonna in de kruisbeuk was een boerse schoonheid, blozend en fris als een reinet. Een evenzo blozende en boerse, levende jonge jongen, ging zitten op een bank om naar haar te kijken.
Een gids vertelde mij wat de funktie was van het bastion bij de rechtervleugel. In dat kleine gebouw bevond zich de trap die naar de pui leidde: een als een gepantserde borstwering aandoend balkon, van waarop de aartsbisschop bij feestelijke gelegenheden het volk toesprak. De bedienaars van de basiliek waren tegenwoordig franciskanen.
Ook de bedienaars van de basiliek van de heilige Bernardinus waren franciskanen. Bernardinus van Siena, die in 1440 in L'Aquila stierf, was een monnik uit hun orde. Om zijn graf te herbergen werd in het vijftiende-eeuwse L'Aquila een tweede grote basiliek gebouwd. Dit nieuwe godshuis was de trots van de stad en gold als haar waarmerk.
Eindelijk, vele jaren nadat ik in Amsterdam een affiche van L'Aquila met een afbeelding van de basiliek had gezien, stond ik aan de voet van de brede, met gras begroeide trap die het perspektief op de voorgevel opende. De in de zon verweerde, bronskleurige gevel was driedelig, zowel in de horizontale als in de vertikale opbouw. Ieder deel werd door vier gepaarde zuilen gemarkeerd. Boven het benedendeel liep een fries met liturgische symbolen.
Er waren drie portalen: een hoofdportaal en twee symmetrische zijportalen; om het hoofdportaal was een baldakijn gebouwd. In het timpaan boven de balk van het hoofdportaal, zetelde een ongewoon zwierige, boers trotse madonna met het kind. De uitdagende houding van de madonna, schuin zittend met gespreide knieën, versterkte nog het elan van dit basreliëf. Het was een werk van een leerling van Silvestro dall'Aquila.
Bij mijn binnenkomst in de basiliek werd ik verrast en overstelpt door een onverwachte, barokke rijkdom. Een moment had ik zelfs de indruk van een barokke vaagheid, een overdaad waaronder het essentiële verdween, maar na korte tijd bleek die indruk onjuist.
De vloerarchitekt uit de renaissance had zich op de basiliek van de heilige Maria op de Meiheuvel geïnspireerd: de kenmerkende ruitvorm herhaalde zich hier in drie verschillende kleuren, in een gepolijste en daardoor minder aan verwering blootgestelde steensoort. Het was de vloer van een balzaal; de kerk had ook verder de ruimte en de weelde van een balzaal, die echter niet was bestemd voor de dans, maar voor het feest van de eredienst. De kommuniebank van de kapel van het heilig Sakrament was een legwerk van marmersoorten. Ook het hoofdaltaar was in veelkleurig marmer ingelegd en overvloedig met echte bloemen versierd.
Ik merkte dat ook verder de architekt en de beeldhouwers van de kerk in grote trekken het voorbeeld hadden gevolgd van de in de bouwtijd reeds bestaande basiliek van de heilige Maria op de Meiheuvel. Zo'n sterk voorbeeld was dwingend en het afwijzen ervan zou voor het volk en de gemeenschap van de stad onaanvaardbaar zijn geweest. Hetzelfde had ik gezien in een andere gewestelijke hoofdstad van Italië, in Bari (Apulië), waar in de katedraal ook elementen uit de eerder gebouwde basiliek van de heilige Nikolaas overgenomen of opnieuw uitgewerkt waren.
| |
| |
Ook het beeld van de madonna, een werk van Silvestro dall'Aquila (1494), herinnerde aan de madonna in de basiliek op de Meiheuvel. Het was haast nog mooier; er lag misschien ook iets van preutsheid in het maagdelijke gezicht van de madonna, maar harmonie en vroomheid bleven overheersen.
Een ander mooi beeldhouwwerk uit de renaissance was het grafmonument van het adellijke meisje Maria Pereira, door Silvestro en Salvato da Roma (1496). Het meisje was uitgebeeld in liggende houding op het deksel van haar sarkofaag; om haar voorhoofd was een doek geslagen; twee kussens ondersteunden haar hoofd. De sarkofaag werd omringd door twee putti, zoet en speels als de jongetjes in de tuinen van het Quirinaal. Onder de sarkofaag lag nog een slapende putto, als Grieks meisje verkleed. De beelden van het meisje en van de slapende putto helden naar het koor, zodat zij tijdens de dienst door de gelovigen nog konden gezien worden. Bij het graf van de heilige Bernardinus van Siena verdrongen zich de bedevaartgangers. Vanop het bordes van de basiliek had ik een ruim uitzicht op de stad en het omliggende bergland. De heldere atmosfeer gaf aan de robuuste bergstad een boers-voorname allure. De twee hoofdkerken behoorden tot de mooiste die ik had gezien in Zuid-Italië. De stad verdiende het dat ik haar het Florence van het zuiden ging noemen.
Op het plein voor de basiliek van de heilige Bernardinus stapte ik de volgende middag op de bus naar Bominaco. Er was geen bus meer om terug te keren, maar Bominaco was voor mij belangrijk genoeg om het risico van een avontuurlijke terugkeer te nemen.
In de nabijheid van dit kleine, Abruzzese boerendorp had in de middeleeuwen een abdij van de benediktijnen gestaan. De abdij zelf was al lang opgeheven en in puin gevallen, maar had op haar domein twee kerken in romaanse stijl gebouwd en aan de gemeenschap nagelaten.
De kondukteur zei dat er 's avonds om half zeven nog een bus uit Navelli naar het dorp kwam: die zou mij tot op de grote weg mee terug kunnen nemen. Vandaar zou ik dan met een andere lijnbus toch nog naar L'Aquila kunnen terugkeren.
In een fel belicht, met maquis begroeid berglandschap maakten wij een slingertocht langs de dorpjes. In de straten was er net genoeg ruimte tussen de huizen om de bus door te laten. Nadat wij een eind zuidwaarts waren gereden in de richting van Navelli, klommen wij bij Caporciano de weg op naar Bominaco. De bus stopte midden in het dorpje dat geen plein had, in een met bolle stenen geplaveide straat. Tegen de gevels stonden wingerds en bloeiende geraniums.
Het domein van de abdij lag op een heuvel buiten het dorpje, half verscholen in een pijnbos en door een hoog hek omsloten. Voor de ingang was een boerin jeneverbessen aan het zeven: het leek een handeling uit een ander tijdperk. Iedere keer opnieuw gooide zij een schep bessen omhoog, in de richting van de wind; de meeste blaadjes vlogen weg, de bessen vielen in een piramidevormig hoopje op een zeil op de grond. Zij vertelde mij waar ik de conciërge van de abdij kon vinden en bood mij meteen ook haar jeneverbessen te koop aan. Ik antwoordde dat ik niets mee kon nemen.
In het huis van de conciërge werd ik begroet door een vriendelijke, heel oude man. Hij vroeg waar ik vandaan kwam en hoe ik hierheen was gekomen. Ik vouwde voor hem mijn kaart van de Abruzzen open en liet hem zien waar zijn dorpje lag: precies op het punt waar de verharde weg eindigde, geïsoleerd in een verder geheel open en vruchtbaar berglandschap. Terwijl hij op een rieten stoel met mij zat te praten, kwam er een eveneens heel oude vrouw naar binnen. Zij liep moeizaam en gebogen, leunend op een ruwe stok. ‘Dit is mijn vrouw,’ zei de oude man. Ik hoorde dat zij de conciërge was van de abdij en het hek voor mij zou openen. Haar kleinzoon zou haar met zijn automobiel - zo'n kleine Fiat 500 - tot voor de ingang brengen.
Ik keerde alvast terug naar de plek waar de boerin jeneverbessen aan het zeven was. De
| |
| |
kleine automobiel kwam ook naar boven; de conciërge werd uitgeladen en opende met een van haar sleutels het hek van het domein. Wij liepen recht op een eenvoudig, open voorportaal toe: dit was de nartex van de basiliek van de heilige Pelgrim, de tweede door de monniken van de abdij gebouwde kerk. De oude vrouw opende de voordeur en terwijl ik nog op de drempel stond, opende zij ook een zijdeur. Het licht viel plots in het eenbeukige, rechthoekige heiligdom en onthulde de fresko's waarmee de gehele wand beschilderd was.
In het benedendeel, onder een korenbloemblauwe fries, zag ik scènes uit het aards paradijs; daarboven scènes uit het leven van Jezus. In een hoog fresko was hij afgebeeld als schepper, met een kort kleed, zijn benen tot aan zijn knieën bloot. Een dergelijke afbeelding van Gods zoon was heel zeldzaam. Ik had nog maar één keer iets vergelijkbaars gezien in een vroeg-kristelijke mozaïek in Ravenna.
Ook in de andere fresko's zag ik een duidelijke voortzetting van de traditie van de vroegkristelijke en Byzantijnse mozaïeken. Een halfhoge muur scheidde het koor van de ruimte bestemd voor de gelovigen. Achter het altaar was er een stenen kapittelbank. Een bromvlieg kwam met de luchtstroom van de open deuren naar binnen en bleef zoemen in de gewijde ruimte.
De oude vrouw sloot de deuren van de Pelgrimskerk af en ging met mij, leunend op haar stok, naar de basiliek van de heilige Maria ten Hemel Opgenomen, die iets hoger op de heuvel lag. Een geur van dennen verspreidde zich in de warme atmosfeer.
De basiliek van de heilige Maria was in de elfde eeuw als abdijkerk gebouwd en oorspronkelijk alleen voor de abt en de monniken bestemd. Bij mijn binnenkomst werd ik direkt getroffen door de lichtval, de eenvoud van de architektuur en de werking van de ruimte van een zuiver romaans heiligdom. De zoldering was gebouwd in eikehout. Twee rijen van zes zuilen, verbonden door ronde bogen, vormden de scheiding van de middenbeuk en de zijbeuken. De kapitelen van de zuilen waren gebeeldhouwd met bas-reliëfs in een originele stijl, waarbij geen enkel bestaand patroon werd gevolgd of herhaald.
Rechts in de middenbeuk bevond zich een meesterlijk ambon uit 1180, gebouwd op vier zuilen met Corintische kapitelen en met een kleine, halfronde uitbouw op de plaats van de predikant. Om de voet van het ambon liep een lint met een vlechtwerk van mensen en vooral dieren.
Links van het altaar bevond zich de marmeren kandelaar voor de paaskaars. Dit was een verplaatsbare zuil in de vorm van een wrong, gedragen door een leeuw en met een verbazend mooi uitgekapt kapiteel dat bestond uit een kring met bloemen, gevolgd door een kring met bladeren en een vierhoek met dieren, waarop de weer ronde vatting volgde voor de voet van de paaskaars.
Het altaar bestond uit een stenen blok, bedekt met een eenvoudig, eveneens stenen blad en met een afbeelding van het lam Gods als enige versiering. Om het altaar was een ciborium gebouwd: een open tempeldak op vier zuilen, met klassieke, Corintische kapitelen, gebeeldhouwd met acantusbladeren. Op een van de kapitelen zat in mateloze rust een donker gespikkelde nachtvlinder. In de hoofdabside achter het altaar bevonden zich de stenen stoel voor de abt en twee half cirkelvormige banken voor de monniken van het kapittel.
In de rechter zijbeuk waren er nog resten van de oudste, Byzantijnse fresko's. In de later geschilderde fresko's in de linker zijbeuk, brak een nieuwe school door: die van Toscane, van Siena en Florence. Het vele heldere rood en geel, de figuren die nu het gezicht hadden gekregen van de mensen die in die tijd werkelijk leefden, maakten deze fresko's sprekender en in religieuze zin opnieuw geloofwaardig.
Het was een mooie, warme dag in het begin van september, maar in de abdijkerk bleef het koel. Buiten tsirpte een vogel. Ik hoorde het suizen van de wind, geen auto's.
Naast de kerk, in een stenen klokkestoel, hingen
| |
| |
een grote en een kleine klok. De klokkestoel was gemerkt met het wapen van de abt: een arend met daarboven een mijter. Een bijgebouw, met de kerk verbonden door een gang, was vroeger de sakristie geweest.
Een trap in omgekeerde L-vorm leidde aan de buitenzijde van de sakristie naar de verdieping. Trappen in deze stijl had ik vaak nagemaakt gezien bij de Italiaanse woningen, maar nu ik voor een origineel stond, merkte ik dat het geen enkele keer in de eenvoud van zijn struktuur en zijn monumentale schoonheid was geëvenaard. De deur op de verdieping had een houten klopper. In de gevel zat een tweelingraam.
Op een bank bij de waterput in de tuin at ik de lunch op die ik van het hotel in L'Aquila had meegekregen. Mijn oude gids zat op een andere bank te breien en praatte af en toe wat tegen mij. Ik zei dat ik wat meer tijd dan een ander nodig had om de abdij te bezoeken, omdat ik er ook een beschrijving van wilde maken. Zij antwoordde dat ik alles op mijn gemak mocht doen. Alhoewel ik haar in de beleefdheidsvorm met u aansprak, sprak zij mij op moederlijke toon steeds met jou en jij aan.
Terwijl ik zat te eten, merkte ik dat beide abdijkerken gebouwd waren op een natuurlijke rots. Daar omheen lagen ordelijke, bewerkte velden, die vroeger waarschijnlijk tot het landgoed van de abdij hadden behoord. Een kring van middelhoge bergtoppen sloot de horizon af. Onder de notebomen in het dorpje wachtte ik op de bus. De boeren keerden met hun ezelskarren terug van het veld. Een boerin die haar varkens ging voeren, zei goedenavond. Er reden toch ook een paar automobielen voorbij.
De bus kwam aan en laadde zijn laatste passagiers uit. Ik vroeg aan de chauffeur of ik mee terug kon rijden, tot bij het kruispunt op de grote weg, waar er een halte was voor een bus naar L'Aquila. Dat kon, maar jammer genoeg vergat de chauffeur om te stoppen bij de halte. Hij stopte een heel eind verder, tegenover een benzinestation, bekende zijn vergissing en zei dat ik daar een bus uit de tegenovergestelde richting kon afwachten.
Bij een aardige vrouw, in de bar van het eenvoudige eethuisje dat bij het benzinestation hoorde, dronk ik een ‘espresso’. Daarna ging ik langs de weg staan om busstop te doen. Na enige tijd zag ik een bus in de richting L'Aquila aankomen en stak mijn hand op. De chauffeur merkte het en reed door.
Ik wist niet of er nog meer bussen zouden langskomen en besloot om te liften. De automobilisten leken echter geen tijd te hebben om te stoppen. Terwijl ik daar verloren langs de weg stond, werd het avond. De vrouw die het benzinestation openhield, riep mij en zei dat ik in de bar mocht wachten. Zij zou proberen om voor mij een lift te vinden bij een van haar klanten die benzine kwamen tanken.
In de bar trof ik weer de aardige vrouw bij wie ik koffie had gedronken en die, naar ik later hoorde, door de mannen ‘La Rita’ werd genoemd. Ik vertelde haar van mijn pech met de buschauffeurs. ‘Het zijn krengen,’ zei zij.
Er stonden ook nog twee arbeiders in de bar. Een van hen bood mij iets te drinken aan; hij vond dat ik iets goeds moest nemen. ‘Iets van de Abruzzen,’ zei ik.
La Rita pakte een vierkante fles en schonk mij een ‘Sambuca alle centerba’ in: een sterk alkoholische drank met een aangenaam prikkelende geur en een smaak van kruiden. Buiten werd het helemaal donker.
Op de tafel in de bar stond de ‘porchetta’ klaar, een specialiteit van sterk gekruid varkensvlees, dat gebakken werd in de vorm van een pastei en koud werd opgediend. Het vlees was bestemd voor een bus met Italiaanse toeristen, die in het eethuisje werd verwacht en ineens door de assistente van La Rita werd aangekondigd.
De groep toeristen vulde het met eternit bedekte eethuisje naast de bar. La Rita begon de ‘porchetta’ aan te snijden. Het leuke zoontje van La Rita verscheen in de bar en keek mij met minzame speelsheid aan. De klanten die benzine kwamen tanken, reden ondertussen allemaal weg in de verkeerde richting.
De toeristen zouden na de maaltijd vertrekken in
| |
| |
de richting L'Aquila; ik had aan de leider van het gezelschap al gevraagd of ik met hen mee kon rijden, wat mij ook was toegestaan. Maar terwijl zij zaten te eten en na te tafelen, was er een vrachtwagenchauffeur in de bar gekomen. La Rita die zich bezorgd had gemaakt omdat ik zo lang moest wachten, had hem gevraagd of hij mij een lift wilde geven.
Hij keek mij nogal kritisch aan: een mijnheer die kerken ging bezoeken, was niet van het soort waar hij graag mee omging, maar omdat La Rita het hem vroeg, nam hij mij toch mee. Nadat ik gedurende twee uur van haar gastvrijheid had genoten, nam ik met veel dank afscheid van La Rita.
Ik hoopte dat de vrachtwagenchauffeur mij bij de basiliek van de heilige Bernardinus zou laten uitstappen, maar dat kon niet. Hij stopte ergens in het donker aan de rand van de stad en wees mij welke weg ik moest volgen om bij de naakte vrouw te komen. Die naakte vrouw was een fontein, met overigens twee naakte vrouwen. Daar kon ik mij oriënteren. Om half tien 's avonds ging ik in ‘De Grot van Alice’, het restaurant van mijn hotel, aan tafel. ‘Ik ben een beetje laat,’ zei ik tegen de ober.
L'Aquila lag op een hoogte van 721m, midden op een plateau ingesloten door hoge bergketens. Ten noordoosten van de stad bevond zich het massief Grote Kei, met als voornaamste top de Grote Hoorn, 2912m boven de zeespiegel en hoogste punt van de Apenijnen.
In de Victor Emanuelstraat, de hoofdstraat van L'Aquila, stapte ik op een licht bewolkte morgen op de bus naar de hoogvlakte Keizersveld, gelegen aan de rand van het massief. De afstand was maar 24 km, maar tijdens het trajekt moest de bus een hoogteverschil van ruim 1400m overbruggen. De bergen rezen voor ons op als een vesting van de hemel. Wolkenvelden verhulden de toppen die daardoor nog geheimzinniger en ontoegankelijker leken. De magere bergweiden werden begraasd door robuuste koeien, slanke paarden en hoger door schapen. Na een klimtocht van een uur in een lang gerokken spiraal, kwamen wij boven het eerste wolkenveld bij het hotel ‘Keizersveld’ aan. In dit hotel werd de Italiaanse diktator Mussolini gevangen gezet, na de staatsgreep van maarschalk Badoglio in 1943. Duitse parachutisten maakten er een bravourestuk van om hem te bevrijden. Er stonden ook nu een paar Duitse automobielen klaar: witte Mercedessen, bevolkt door harige, opgezwollen Germanen, de welvarende, vadsige nakomelingen van de bleke, blind gedisciplineerde soldaten en bravoureparachutisten.
Alleen opklimmend naar de Grote Hoorn verbaasde ik mij over de bloemen in de bergflank. De onverwachte kleuren in het ruige hooggebergte - veel geel en paars, onder andere van een paarse dovenetelsoort - maakten van mijn tocht in het deinende wolkenveld een psychedelische ervaring. Onder het wolkenveld dreef een mistbank; een ijzige wind stak op.
Het alpinistenpaadje dat naar de Grote Hoorn liep, bleef herkenbaar, maar de top van de berg lag verhuld in de wolken. Vlekken eeuwige sneeuw bedekten de plooien van de bergrug. Een troep totaal witte vogels vloog op uit een dal.
Op de top van de Arendsberg (△ 2494m) besloot ik om terug te keren. Het zicht was verder verslechterd; de wind werd feller en verspreidde de mist. In een ondoorzichtige en klamme atmosfeer begon ik aan de afdaling. Kleine keien schoten weg onder mijn schoenen en ploften over de vage rand van de hellingen in de diepte.
Een beetje verkleumd, maar zonder ongevallen, bereikte ik het hotel. Daar ontmoette ik een groepje Italiaanse toeristen en weer was er een man die mij op een ‘Sambuca alle centerba’ trakteerde.
's Middags trok de mist op. De top van de Grote Hoorn bleef in de wolken gehuld, maar op het Keizersveld ontplooide zich een majestatisch, mosgroen landschap. Achter de kimmen daalde snel de zon.
Aan de overzijde van de bergketen lag de stad Teramo. De bus van L'Aquila naar Teramo ging niet frontaal over de bergen, daarvoor waren de
| |
| |
passen te hoog, maar langs een omweg door de valleien. Over hoog gebouwde bruggen staken wij talrijke bergrivieren over. De weg liep soms als een diepe gleuf door het bergmassief, met de verschillend gekleurde lagen van het gesteente aan weerszijden ontbloot. Regelmatige inkervingen in het gesteente, grillige en toch parallel blijvende scheidingslijnen, deden het lijken of er door menselijk, rationeel ingrijpen, een ordening was aangebracht in dit in werkelijkheid geheel door de natuur gevormde landschap.
Langs de groene noordflank van de Apenijnen daalden wij in een zich ontspannende spiraal af naar Teramo. Op 1800m hoogte begon opnieuw het loofbos, met eiken, acacia's en langs de weg ook enkele tamme kastanjebomen, de kastanjes barstend in hun stekelige bolsters. Verder afdalend, bereikten wij de eerste, matgroene olijfboomgaarden; daarna kwamen heldergroene landbouwvelden en tenslotte het eerste, lelijke, grote dorp van de provincie Teramo: Montero al Vomano, een plaats die geen eenheid vormde, overbevolkt en rijp voor de anarchie.
In Teramo was het heel warm; ik merkte dat ik veel dichter bij het niveau van de zee was gekomen. De hoofdstraat van de oude stad voor de dom bood een ongewoon perspektief, met aan de ene kant een rechte en aan de andere kant een concaaf gebogen rooilijn. De bouwperiodes en de stijlen stapelden zich in deze straat in letterlijke zin op: Romeins, vroeg-kristelijk, romaans; een renaissance zuilengang tegenover huizen uit de belle époque; flatwoningen boven gotische arcades.
De dom was een oorspronkelijk romaans bouwwerk met een gotisch verlengde. Twee hoog liggende leeuwen droegen de zuilen van het onvoltooide baldakijn; drie met glinsterende mozaïeksteentjes ingelegde banden omlijstten het hoofdportaal. Boven de in de vijftiende eeuw door Antonio da Lodi gebouwde, vier etages hoge klokketoren, bevond zich nog een typisch romaanse, achthoekige boventoren. Ook deze boventoren telde nog twee etages: de onderste met tweelingramen; de bovenste met kleine, ronde monofora. Om de ramen liep een kring van met glinsterend, azuurblauw gesteente ingelegde medaillons. De boventoren eindigde in een eveneens in baksteen gebouwde, achtzijdige torenspits.
Binnen in het gebouw waren de romaanse kenmerken nog duidelijker: het driebeukige kerkschip was gebouwd op zuilen met konische kapitelen; er was een zoldering in eikehout; de gespreide vleugels van een arend vormden de lessenaar van het ambon.
Bij mijn aankomst in het koor verlichtte de koster het altaar. De voorzijde was bekleed met een bas-reliëf in zilversmeedwerk van de vijftiende-eeuwse kunstenaar Nicola da Guardiagrele. De pastoor stond op van de bank waar hij aan het brevieren was en kwam mij de volgorde uitleggen van de vierendertig taferelen van het bas-reliëf. Het waren alle momenten uit het evangelie, van de blijde boodschap van de engel aan Maria tot de graflegging van haar zoon. In een afzonderlijk tafereel in het midden troonde de Verlosser, omringd door de vier evangelisten.
Verschillende taferelen hadden een biezonder mooie kompositie, b.v. dat van de kleine Jezus predikend in de tempel, met de personages om hem heen als in een plan geordend. Een heel mooie kompositie had ook het tafereel van de inspiratie op pinksteren, met de apostelen in twee rijen kompakt opgesteld, alsof ze samen een onzichtbare baar droegen. Ook de kostuums van de personages, b.v. Romeinse soldaten in middeleeuwse wapendracht, waren oorspronkelijk uitgewerkt.
De pastoor liet mij ook de paaskandelaar zien: volgens hem was dit een antieke zuil, afkomstig uit de heidense tempel die oorspronkelijk op de plaats van de dom had gestaan. Volgens mij was het duidelijk een meesterstuk van de romaanse beeldhouwkunst en dus ongeveer duizend jaar jonger, maar ik hield bescheiden mijn mond. Het prachtige stuk marmer bestond uit een zuil in vier wrongen, doorvlochten met verweerd beeldhouwwerk en bekroond met een Corintisch
| |
| |
kapiteel. Een in twee gedeelde zuil diende als voet voor het wijwatervat.
Nadat ik van de portier van mijn hotel goede informatie had gekregen over de busverbindingen, vertrok ik op zaterdagmorgen, 8 september 1979, naar Roseto degli Abruzzi, een kleinere stad aan de Adriatische kust in de provincie Teramo. Vanuit Roseto ging er een bus naar Morro d'Oro en vandaar zou ik dan de eenzaam gelegen abdijkerk van de heilige Maria van Propezzano kunnen bereiken.
De bus werd bevolkt door bepakte boerenvrouwen, stugge boeren en andere mensen van de streek. Wij reden eerst mijn bestemming een eind voorbij, keerden ergens op een klein dorpsplein om en stoven de weg op naar Morro d'Oro. Aan de vijgebomen in de tuinen hingen paarse vruchten. Trossen blauwe druiven rijpten in de wijngaarden.
Het dorpje was een klomp huizen op de heuvel. De bus stopte bij de in natuursteen gebouwde kerk. Ik stapte uit en liep recht naar het enige café, om mijn dorst te lessen en de weg te vragen naar de abdij.
Achter de bar in het kleine lokaal stonden twee engelen: echte engelen, zoals die door de Italiaanse meesters geschilderd en gebeeldhouwd waren. De bewering van de zich realistisch noemende schrijvers, als zouden ‘engelen’, ‘putti’, ‘schoonheid’, niet in werkelijkheid bestaan, bleek ineens niets anders meer dan vulgair bedrog, geschikt voor would-be progressieve intellektuelen, maar niet voor oprechte en verstandige mensen.
De twee engelen achter de bar waren broers. De oudste was werkelijk ontstellend mooi: met warme amandelogen en lascieve trekken in zijn fijn besneden gezicht. Een groen hemdje hing los over zijn gebruinde schouders. De jongste was inderdaad haast nog een putto: een vast gebouwd knaapje, met ronde wangen, een in een schild gebogen buikje en wellustige beentjes. Hij keek kritisch toe bij het werk van zijn broer, die een tonic pakte uit een bak achter de tapkast. ‘Die is niet koel meer,’ zei hij. De engel verontschuldigde zich en haalde een koele citroentonic voor mij uit de ijskast.
Aan een van de jongemannen die aan een tafeltje in het café zaten te praten, vroeg ik of hij wist waar de abdij van de heilige Maria van Propezzano lag. Hij liep met mij mee naar buiten om mij vanop het heuvelterras de richting aan te duiden. Bezijden de kerk was een trap, waarlangs ik de heuvel kon afdalen, om dan op een weg te komen die door de wijngaarden en velden van het dorp naar het zuiden liep.
Langs de weg groeide wild bamboeriet. Op de hellingen werden maïs en tomaten verbouwd. Een boer mende een hoekig ossenspan. Ik hoorde zijn roep in de middagstilte: ‘Kalm, kalm.’ Na een tocht van anderhalf uur kwam ik bij het kruispunt waarvan de jongeman in het café mij had gesproken. Ik was moe en bezweet, maar de beloning voor de inspanning was groot. Boven een rond glooiende heuvel zag ik een toren waarvan het bovenste monoforum de vorm had van een sleutelgat. Ik wist dat dit de toren van de abdijkerk was. Ik liep de heuvel op; tweeëntwintig auto's kwamen mij in een stoet tegemoet. Er was net een bruidsmis geweest.
Onmiddellijk vielen mij de klassieke, voornamelijk Romeinse, elementen in de struktuur en de gevel van de kerk op. Het middenportaal werd voorafgegaan door de nartex: het overdekte voorportaal, oorspronkelijk bestemd voor de katechumenen of doopleerlingen. Onder de nartex stonden twee stenen banken; de vloer was gelegd in dikke keien.
De deur van de kerk stond gelukkig nog open; een man was bezig met de bloemen van de bruiloft te verzorgen. Ontspannen genoot ik van de ruimte en het licht van de vroeg-gotische abdijkerk. Zijn vorm was rechthoekig; vier pilasters en vijf ronde bogen verdeelden het schip in drie even wijde beuken. De kruisgewelven waren in rozebruine baksteen gebouwd.
In een fresko, geschilderd in een boog, omringden de vrouwen de Verlosser aan zijn kruis. De heilige Rita en nog twee andere heiligen stonden op een rijtje volgens grootte in een hoek. De houten deur was bespijkerd met
| |
| |
ijzeren latten. In het bovendeel van de deur prijkte een Franse lelie: het symbool van het huis van Anjou, dat van de dertiende tot de vijftiende eeuw over Zuid-Italië had geregeerd. Nadat ik een moment in de koelte op een bank onder de nartex had uitgerust, ging ik terug naar buiten om de struktuur van de kerk beter te bekijken. Dat het heiligdom van binnen zo helder was, kwam voornamelijk door de twee roosvensters in de voorgevel, waarvan het onderste gecentreerd was op de as van de nartex, het bovenste op de as van de verhoogde middenbeuk; de voorgevel was dus asymmetrisch. Het hoofdportaal links in de voorgevel, had een baldakijn met vier bogen. Vooral het buitenste lint van de archivolt - de boog om het timpaan - was erg mooi: een gevlochten tak met denappels, zoogdieren, vogels. De klokketoren was boven de rechter zijbeuk gebouwd en had twee monofora: een romaans monoforum en daarboven het karakteristieke monoforum in de vorm van een sleutelgat. Er hing één grote klok in de toren. De kerk had van alle zijden een warme, okerbruine kleur.
De abdij waartoe de kerk had behoord, werd met grote zorg gerestaureerd. In het midden van het gebouwencomplex lag een vierzijdige kloosterhof, omkaderd door een kruisgang.
Op de benedenverdieping had iedere zijde van de kruisgang vijf ronde bogen, wat herinnerde aan de vijf travees van de kerk. Op de bovenverdieping was het aantal bogen verdubbeld, waardoor een monumentaal en streng gesloten perspektief was ontstaan. De traditionele waterput midden in de kloosterhof stond niet droog: de arbeiders gebruikten hem bij hun restauratiewerk. Vanuit de kloostertuin was er een rustgevend uitzicht op de toren.
Het abdijcomplex vormde een merkwaardige architekturale eenheid, nobel en bescheiden, geënt op klassieke en romaanse gronden. Het was door monnik-architekten van de in Frankrijk gestichte orde van de cisterciënzers gebouwd.
Op de lange terugweg naar Morro d'Oro plukte ik wat wijndruiven om mijn dorst te lessen. De boeren werkten gebukt op het veld. In het kleine café in het dorp was de engel afwezig. Zijn broertje zat roerloos buiten op het terras bij de mannen. Een ander, lelijk jongetje dat daarnaast in de winkel werkte, wilde wel tee zetten voor mij.
Na de tee ging ik ook zelf op een houten vouwstoel op het terras zitten, onder de wingerd waaraan een paar mooie trossen blauwe druiven hingen te rijpen. De amandelogige engel kwam op een bromfiets thuis. Hij liep opgewonden het terras op en keek over mijn schouder naar wat ik aan het schrijven was. Trots zag hij de schets die ik van de abdijkerk van de heilige Maria van Propezzano had gemaakt. De bus reed het dorpsplein op en bracht mij met een grote omweg terug naar Roseto.
In het diocesaan museum van Atri werd nog een autentieke ‘pastorale’ uit de dertiende eeuw bewaard: een korte bisschopsstaf, gesneden naar het model van een herdersstok en ingelegd in ivoor. In een boers mooie en krachtige madonna herkende ik de vaste hand van Silvestro dall'Aquila, leerling van Donatello en een van de beste Abruzzese beeldhouwers uit de renaissance. De madonna met het kind van de Florentijn Luca della Robbia, in glasachtige, tweekleurige gebakken aarde, trof mij door haar frisse blik, zelfzekerheid en elegantie. De katedraal was boven op de Romeinse termen gebouwd.
In Pescara blokletterden de kranten het grote nieuws: de zoon van een plaatselijke industrieel was ontvoerd; voor het eerst werden de Abruzzen met deze misdaad à la mode gekonfronteerd. Politieauto's met loeiende sirenes raasden door de straten. Op de stoep voor een bar tegenover het station, werd een politieauto omstuwd en geblokkeerd door boefjes.
Pescara was voor het grootste deel een nieuwe stad, gebouwd onder het fascisme en na de vernielingen van de tweede wereldoorlog heropgebouwd, met brede boulevards, parkeerstroken en andere voorzieningen voor het moderne autoverkeer; niettemin bleef dit verkeer onveranderd chaotisch. De strandprome- | |
| |
nade was over de gehele lengte beklad met rode leuzen. De huizen hadden een zeer wisselende hoogte; de straten en schaarse pleinen vormden geen architekturale eenheid en ook verder was er niets dat door een gevoel voor estetische ordening leek geïnspireerd.
De stad, naar bevolkingsaantal de grootste van de Abruzzen, bezat niets Abruzzees. Er was geen mooie abdijkerk, geen diocesaan museum, geen domplein met de warme kleuren van de verschillend geschilderde gevels; de openbare gebouwen waren lelijk. Pescara had in Amerika kunnen liggen, of in een industriegebied in Duitsland of Nederland. Ik vertrok met een ultramoderne bus naar Chieti.
In Chieti dat een eind landinwaarts op een heuvelrug lag, vond ik de chromatische warmte van de oude Abruzzese steden terug. Het domplein vormde een terras boven de stad. Kleine golven stedelingen overspoelden het Corso Marrucino, de karaktervolle hoofdstraat, voor de avondwandeling. 's Morgens stonden de mensen in de buurt van de Romeinse tempels bij een auto in de rij voor verse kaas: ‘mozzarella’ uit het bergdorp Rivisondoli.
De Romeinse tempels waren twee naast elkaar gelegen, eenvoudige rechthoekige gebouwen; van de tweede die als kristelijke kerk in gebruik was geweest, was ook de bovenbouw bewaard gebleven. De stenen van de buitenmuren waren met de hand gekapt, afwisselend plat en schuin in ruitvorm gelegd, zodat een dekoratief patroon ontstond dat aan het gebouw een gepantserd uiterlijk gaf. In de ruitvormig gelegde stenen was er ook een afwisseling van kleur: ivoor en roodbruin.
Het museum bewaarde een meesterstuk van de expressieve Romeinse beeldhouwkunst: een groot bas-reliëf met gemaskerde gladiatoren, vechtend in de arena onder de hautaine blikken van het steedse publiek. Alleen de ogen van de gladiatoren werden niet door hun linnen maskers beschermd.
Via Pescara waar ik weigerde te logeren, reisde ik met de bus naar Moscufo, een dorpje in het binnenland, als een huif op de wagen van zijn heuvel gebouwd. Eenzaam buiten het dorpje lag de kleine basiliek van de heilige Maria van het Meer. Ik had verwacht dat het moeilijk zou zijn om het heiligdom te betreden, maar de deur stond open. Ik trof geen bewaker aan en er kwamen geen bedevaartgangers.
Het heiligdom had de zuivere vorm van een romaanse basiliek: rechthoekig, met een middenbeuk en twee zijbeuken, een halfronde hoofdabside en twee kleinere, halfronde zijabsiden. In een Byzantijns fresko dat de hoofdabside verluchtte, waren de twaalf apostelen afgebeeld met amandelogen en een jeugdig uiterlijk, waardoor het statische karakter, eigen aan de Byzantijnse stijl, verminderd werd.
Het ambon van de twaalfde-eeuwse meester Nicodemus, was een van die zeldzame juwelen in steen van de romaanse beeldhouwkunst. Op de onderbouw van vier zuilen, verbonden door vier bogen, rustte het uitzonderlijk elegante verhoog met drie lessenaars. Onder twee van de lessenaars was er een nisvormige uitbouw in het verhoog; een daarvan werd ondersteund door een engel, de andere door een typisch Abruzzese, vechtlustige, krachtig gestileerde arend, zoals ik die ook in het diocesaan museum in Atri had gezien. De engel droeg een rood kleed; de arend hield een lam in zijn klauwen. Het houten dakgebinte van de basiliek was bedekt met stenen, gelegd in een patroon dat herinnerde aan dat van de gevel van de basiliek van de heilige Maria op de Meiheuvel in L'Aquila, die later werd gebouwd, zodat het niet onwaarschijnlijk was dat de kleine basiliek van de heilige Maria van het Meer voor de monnik-architekten van L'Aquila een inspiratiebron was geweest. In de grijs gekleurde dakstenen was er op regelmatige afstanden telkens een uitsnijding in ruitvorm, met afwisselend ivoorkleurige, okergele, roodbruine en lichtbruine stenen.
De voorgevel van de kleine basiliek was bijna een model voor een romaanse gevel, opgebouwd uit een rechthoek, een driehoek, afgeknot door een tweede rechthoek en nogmaals een driehoek. De zijden van de afgeknotte driehoek
| |
| |
vormden de dakranden van de zijbeuken; de zijden van de voltooide driehoek vormden de dakranden van de middenbeuk en tegelijk de gevelspits.
In de onderste rechthoek van de voorgevel bevond zich de ingang, met een eenvoudige ronde boog; in de bovenste rechthoek een roosvenster. Een lint van beeldhouwwerk omkranste de deurlijst. In een medaillon in het midden van het lint, zetelde het lam Gods; de krans bestond uit denappels en gestileerde bloemen. Aan de poort van de abdij van de heilige Clement in Casauria, in de nabijheid van het dorp Torre dei Passeri, hing een bel voor de bewaker. De man was in de tuin aan het werk en kwam grimmig vriendelijk openmaken.
De abdijkerk onderscheidde zich van de andere, in de bloeitijd van de romaanse architektuur gebouwde kerken, door zijn ambitieuze en aristokratische stijl. De nartex liep hier over de gehele breedte van de voorgevel. In de gevel waren vier bifora: twee rechthoekige en twee met vroeg-gotische spitsbogen.
Ook binnen in de kerk was invloed merkbaar van de gotische bouwstijl, zoals die door de orde van de cisterciënzers uit Frankrijk werd ingevoerd. De bogen rustten niet op zuilen maar op pilasters. Net als in de basiliek van de heilige Maria van het Meer in Moscufo, was er ook hier een met stenen bedekt dakgebinte. Het koor bestond uit een platform waarop in het midden een stenen ciborium was gebouwd. Onder het ciborium bevond zich het altaar: een vroegkristelijke sarkofaag met een opening, waarin een marmeren tabernakel was geplaatst.
De abdijkerk bezat een monumentaal, dertiendeeeuws ambon, prachtig gebeeldhouwd met drie grote rozen en een arend met gespreide vleugels. Een Corintische zuil vormde het voetstuk voor de romaanse paaskandelaar: een zeshoekig beeldhouwwerk, gevat in zes gewrongen zuiltjes, met een onvoltooid kapiteel, waarop de weer zeshoekige vatting voor de paaskaars rustte.
De bewaker kwam kijken wat ik aan het doen was. Het verwonderde hem dat ik niet genoeg had aan tien minuten om de kerk te bekijken, zoals de andere bezoekers. Ik zei dat ik ook enkele notities wilde maken, maar hij antwoordde dat ik daar toestemming voor nodig had van de direkteur van Monumentenzorg. Dit was beslist onwaar en ik stoorde er mij dan ook niet aan.
Pas nadat ik de struktuur van de kerk en het moois dat er te zien was, in mijn geheugen en in mijn notities had vastgelegd, verliet ik het domein van de vroegere abdij. Achter mijn rug werd het hek gesloten; de bewaker keek mij gemaakt argwanend na. De man had zeker zin om te gaan eten.
Langs de weg, op mijn eerste teken om te liften, stopte een arbeider en bracht mij met zijn auto naar het station. Rond twee uur 's middags ging ik in het restaurant ‘Mooi Uitzicht’, hoog boven het Corso Marrucino in Chieti, aan tafel. Het was koel en rustig in het restaurant en het eten smaakte weer uitstekend. De schilder die ik daar de vorige avond had zien dineren met een kanunnik, zat nu samen met zijn vrouw aan tafel. Ze kibbelden over het ‘amaro’, een alkoholische drank voor na de maaltijd, maar het was niets ernstigs.
Aan de tafel schuin tegenover mij zat een Duits gezin: vader, moeder en twee meisjes. Het oudste meisje zag er leuk uit: slank en kittig, maar zij leek een beetje onwennig in deze sfeer van door een lange traditie gevormde Abruzzese gastvrijheid. Verrast merkte zij dat de ober mij voor het nagerecht verse, paarse en groene vijgen bracht. ‘Vijgen!’ riep zij spontaan.
Ik at de vruchten met veel smaak op, terwijl het Duitse meisje mijn getuige was. Na de maaltijd moest ik alleen nog naar het hotel om mijn koffer te pakken; ik had nog tijd voor een ‘amaro’. Ik genoot nog een keer van de rijpe zomervruchten en het geurige kruidenelixir uit het warme bergland. Het was nog geen drie uur; om half vijf ging de laatste sneltrein naar Rome voor het begin van de algemene spoorwegstaking. Het zag er naar uit dat ik die nog zou halen.
|
|