| |
| |
| |
J.A.L. Lancée Pieter Bor: volksopvoeder en ‘Rijksgeschiedschrijver’
Een en ander over de ‘meerwaarde’ van het ‘eenvoudig kronykschrijven’
Herdenken en herzien, aldus luidt de titel van één van de bundels van het werk van de Nijmeegse historicus L.J. Rogier. Onder dezelfde titel zou men ook de talloze feestredes en academische verhandelingen kunnen samenvatten die de laatste jaren over het vaderland zijn uitgestort naar aanleiding van de ongetwijfeld nog niet afgesloten reeks van 400-jaargeleden-vieringen van gedenkwaardige data uit het begin van ‘onze’ opstand tegen Spanje. De Beeldenstorm (1566), de Geuzen in Den Briel, de eerste vrije Statenvergadering (1572), de Pacificatie van Gent (1576), de Unie van Utrecht (1579), we hebben het allemaal weer gehad en we hebben nog veel te goed. Hoeveel durf ik niet te voorspellen. Maar het moet wel heel raar lopen, wanneer we de ‘afzwering’ van Philips de Tweede (1581) niet zouden ‘vieren’ en ook de moord op Oranje (1584) zal ons nog wel herdenkend in herinnering gebracht worden.
Opvallend bij al die herdenkingen is het voorbijgaan aan de mannen die een groot deel van het materiaal voor die herdenkingen leveren: de oudere geschiedschrijvers en geschiedvorsers. Natuurlijk, we komen hun namen tegen in de noten van de wetenschappelijke artikelen en een enkele keer ook in de teksten zelf. Maar er is nooit meer voor hen weggelegd dan een terloopse vermelding. Toch is het de moeite waard ook die oude schrijvers en vorsers wat meer voor het voetlicht te halen. Ik wil dat demonstreren aan de hand van leven en werk van één van hen, de Utrechtse Hollander Pieter Christiaensz Bor (1559-1635).
Buiten de kring van historici is de naam Pieter Bor zoal niet geheel onbekend, dan toch wel onbemind. Zijn geboortestad Utrecht heeft een straat naar hem genoemd, maar veel heeft ook het Utrechts stadspatriottisme zich aan Bor niet gelegen laten liggen. Wie de literatuur over Bor doorneemt kan dat in eerste instantie als voordeel ervaren. Er is zo weinig, dat men bijzonder snel uitgelezen is. Een anoniem biografisch portret in de laatste editie van Bors grote geschiedwerk (waarover nader), en een tweetal daarop gebaseerde studies die beide ruim honderd jaar oud zijn: dat is alles. Althans - want ik moet oppassen niet te overdrijven - dat is het voornaamste. Want er is nog enig stukgoed aan toe te voegen. Er zijn nog andere portretten van Bor. Er zijn - tamelijk veel - lofdichten van tijdgenoten op de man en zijn werk, waarvan sommige als aanbeveling tot dat werk zijn afgedrukt vóór de tekst van één van de delen van Bors oeuvre. En dan zijn er nog een aantal gegraveerde portretten, waarvan enkele op dezelfde wijze als de lofdichten hun plaats in Bors werk gevonden hebben. Voor het overige resten ons slechts terloopse opmerkingen.
Een schamele oogst, zelfs in vergelijking met de evenmin grote aandacht die de geschiedbeoefening heeft gewijd aan Bors confraters! En dat terwijl Bors grote werk, zijn Oorsprongh, begin en vervolgh der Nederlandsche oorlogen (d.w.z. de opstand tegen Spanje) eeuwenlang het magazijn van feiten is geweest, waaruit
| |
| |
latere historici naar believen geput hebben voor hun eigen werk over de eerste decaden van de opstand. Vanwaar dan toch dat vrijwel algehele stilzwijgen? Het is wat gevaarlijk deze vraag nu al te beantwoorden. Want dat antwoord confronteert de lezer al meteen met een beeld van Bor, waardoor hem de lust tot verder lezen wel eens zou kunnen vergaan. Toch waag ik het erop. Ik geloof namelijk dat bedoeld beeld niet geheel juist is. Maar eerst dat beeld zelf. Het is een beeld van de persoon Bor, dat tegelijk een oordeel geeft over zijn kwaliteit als schrijver. De meest pregnante verwoording van dat beeld is de omschrijving door middel van het klankrijm. Wie Bor zei, zei dikwijls tevens ‘dor’, en zo hij het al niet hardop zei, dan dacht hij het toch minstens. En om nu maar meteen eventuele ijdele hoop de kop in te drukken: er is inderdaad iets adembenemend saais in dat leven en er is veel dors in zijn werk. Er hangt in beide gevallen een grauwsluier over, een pantser van dufheid en degelijkheid. Kennelijk heeft dat pantser zijn werk zo goed gedaan, dat generaties erop afgeknapt zijn.
Een harde werker zonder ‘Schwung’, een brave apothekerszoon over wiens leven zelfs geen enkele treffende anekdote te vertellen valt: dat is het beeld dat van de persoon van de schrijver bestaat. Dat over zijn werk sluit daarbij aan. Het geldt als even braaf en degelijk als zijn geestelijke vader, waarbij braaf dan dient te worden opgevat in de zin van betrouwbaar. Is het een wonder, dat niemand zich geroepen voelde wat meer aandacht aan Bor te besteden? Retorische vragen sluiten het antwoord - naar hun aard - in zich. En inderdaad - ik geef toe, wie het verleden bij voorkeur ziet onder romanteske belichting moet Bor links laten liggen. De geschiedschrijver heeft hem niets te bieden, zelfs geen high-brow gossip. Wie Bor echter op een meer eigenlijk historische wijze benadert, zijn leven en werk tracht te zien in het kader van zijn tijd, zal geleidelijk aan ervaren, dat Bor boeiender is dan de traditie wil doen geloven.
In elk geval staat hij ons nader dan de kwalificaties dor en degelijk suggereren. Het klinkt wat ouderwets, en ik spreek hier misschien tezeer in de herdenkingstoon die we - gelukkig - wat ontwend zijn, maar het is er niet minder mijn overtuiging om dat we in Bor te maken hebben met een typisch ‘vaderlands’ geschiedvorser, een geschiedkundige van ‘Nederlands geestesmerk’.
Utrechter van geboorte, apothekerszoon door het lot, werd Bor door vaderlijke wilsbeschikking notaris. Al vroeg met de neus in de boeken, was Bor er kennelijk de man niet naar die vaderlijke wil te trotseren, al zou hij - eenmaal notaris - meer aandacht besteden aan zijn hobby dan aan zijn werk. ‘Van jonghs aen ... met ongemeene liefde tot de kennisse der Historien’ aangetrokken, naar Bors oudste biograaf wist te melden, zou de kennis van het recente eigen vaderlandse verleden, de eerste fase van de opstand tegen Spanje, meer en meer Bors eigenlijke werkterrein worden.
Wie de namen van de vaderlandse geschiedbeoefenaren sinds de zestiende eeuw eens de revue laat passeren, zal zien dat er nogal wat notarissen onder hen zijn. Ook de apothekerszonen ontbreken niet. Voor kritici vaak een welkom handvat tot persoonlijke aanvallen van hetzelfde niveau als het klankrijm ‘Bor-dor’. Zo gaf het enfant terrible Johannes van Vloten (1818-1883) in 1868 het volgende weinig fijnzinnige kwatrijn het licht over zijn collegageschiedschrijver Robert Fruin (1823-1899), na Bakhuizen van den Brink onze grootste negentiende-eeuwse historicus.
Zijn wieg stond tusschen zene-blâren
En likkepot en drankfles in;
Vandaar die oudewijvenzin,
Als kenmerk van zijn latere jaren.
Overbodig te zeggen dat vader Fruin een apotheek had. Het is hier niet de plaats de achtergronden van Van Vlotens aanval uit de doeken te doen. Niettemin wil ik, door Fruin en Van Vloten kort tegenover elkaar te zetten, Bors
| |
| |
plaats in de vaderlandse geschiedbeoefening al vast globaal aangeven. Ik ga uit van het verschil in sociale afkomst. De apothekerszoon Fruin, in 1860 de eerste Nederlandse hoogleraar in de geschiedenis geworden, zou nooit in staat zijn zich in dat nieuwe milieu geheel natuurlijk te bewegen. In kleine kring een uiterst gezellig man, een man ook die gezellig-koutende brieven kon schrijven, was hij in zijn optreden naar buiten, bij lezingen of anderszins, een wat houterige figuur, overdreven formeel, ongewild hautain overkomend. ‘Een geklede jas’ naar Romein eens treffend opmerkte. Fruins domein, dat was zijn studeerkamer, zijn grootste vrienden waren zijn boeken en enkele collegae. Hoe anders was Van Vloten. Telg uit een bekend predikantengeslacht, bij uitstek extrovert, met een onschokbaar zelfvertrouwen en een onstuitbare hang naar het grootse en meeslepende. Geschiedschrijver en geschiedvorser als Fruin verschilde Van Vloten naar aard en aanleg wezenlijk van zijn vakgenoot. Ongeduldiger dan deze, werkte hij vaak te snel om nauwkeurig te zijn en zocht hij tezeer de grote lijn. Voor hem geen ‘oudewijvenzin’, maar forse syntheses en verrassende visies. Hier stond met andere woorden de vorsersnatuur tegenover de schrijversnatuur. Wie voor hen beiden op zoek zou gaan naar geestverwante voorgangers zou bij Fruin aan Bor kunnen denken, en bij Van Vloten aan Hooft.
Behalve zijn vorsersnatuur deelde Fruin met Bor diens ‘kleinburgerlijke’ afkomst, alsmede diens Hollands-Utrechtse patriottisme, dat in beide gevallen zover ging dat noch Bor noch Fruin ooit een andere horizon gezien heeft dan een Noord-nederlandse. Voorts deelden beiden het streven naar onpartijdige geschiedbeoefening - een streven dat, anders dan veelal gedacht wordt, geenszins een negentiende-eeuwse vondst is. De vergelijking zou nog verder gevoerd kunnen worden, maar ik geloof dat ik zo al voldoende duidelijk gemaakt heb waar het me om gaat. Zowel Fruin als Bor mag - bij al het verschil dat er tussen hun werk bestaat - gezien worden als vertegenwoordigers van eenzelfde type historicus: dat van de vaderlandslievende vorser, voor wie het vaderland eerst en vooral het Hollands-Utrechtse polderland was. Van Vloten en Hooft hoorden tot een andere categorie. En dat andere was dan niet gelegen in de aard van hun patriottisme, dat was globaal hetzelfde van strekking, maar veeleer in hun wijze van historische reconstructie. Hooft en Van Vloten waren meer bouwers dan vorsers.
Ik ben mij ervan bewust dat hier veel meer over te zeggen valt, en dat er daarbij dan tevens meer genuanceerd zou kunnen worden. Ik beklemtoon daarom dan ook nogmaals dat ik hier slechts twee enigszins geabstraheerde typen tegenover elkaar stel. Typen, die het ons gemakkelijker maken het bijzondere aan Bors werk te zien en die ons tevens een beter zicht geven op het oordeel dat lateren over hem hebben uitgesproken.
Zoals gezegd was Bor als Fruin een apothekerszoon. Maar waar Fruin dankzij zijn professoraat een hele sprong op de sociale ladder maakte, maakte Bor als notaris, zeker in zijn eerste jaren, weinig meer dan pas op de plaats. In zijn dagen had het beroep van notaris immers nog maar een betrekkelijk gering sociaal aanzien. Dat was in de Middeleeuwen, toen het notariaat goeddeels een monopolie van de geestelijkheid was, anders geweest, maar met de intrede van leken in het beroep - hier te lande in de late Middeleeuwen - was ook het gemiddelde peil van de notarissen gezakt. Weliswaar had Karel de Vijfde in 1524 getracht deze ontwikkeling een halt toe te roepen door een verplicht beroepsexamen te introduceren, maar de eisen daarvoor waren zo gering dat alleen uitzonderlijk ongeschikte kandidaten er een belemmering in zagen. De scholing van de meeste notarissen oeperkte zich dientengevolge tot de voor de beroepsuitoefening noodzakelijke ‘weetjes’. Ook Bor had geen uitgebreide vooropleiding genoten. Van huis uit bracht hij wat school-Frans mee, door zelfstudie maakte hij zich nadien wat elementair Latijn eigen, maar veel verder reikte zijn talenkennis vermoedelijk niet. Spaans en Italiaans, toen courante moderne
| |
| |
talen, kende hij niet of nauwelijks en wanneer hij in zijn geschiedwerk bronnen in die talen volgt, dan citeert hij via een vertaling, doorgaans een Franse. Ook is het niet onwaarschijnlijk dat derden bepaalde bronnen voor hem in de landstaal hebben omgezet. Een ‘grand tour’ door Europa, die hem in staat zou hebben gesteld, zijn geringe talenkennis door de ‘natuurmethode’ op te vijzelen, heeft Bor nooit gemaakt. De lokroep van het klassieke Italië heeft hij altijd weerstaan. Niet-universitair gevormd en niet-klassiek geschoold heeft hij haar vermoedelijk zelfs maar zwak gehoord. Wat hij van de klassieken wist - en dat was nog niet eens zo heel weinig - wist hij uit vertalingen. En ook al citeert hij die klassieke schrijvers her en der, zijn referenties getuigen minder van een innerlijk doorleefde veneratie voor zijn zegslieden dan van een welwillende buiging voor de conventie die geen beschaafd mens herkende tenzij langs de omweg der klassieken.
Voor het notariaat had Bor geen grote kennis van de klassieken nodig. Maar kon hij zich de luxe van die onwetendheid ook als geschiedvorser veroorloven? Zo hij zich geroepen gevoeld had de oudere geschiedenis te bestuderen, de bijbelse, de klassieke of de vaderlandse, dan zou hij zich ongetwijfeld hebben moeten laten bijscholen. Bij de recente vaderlandse geschiedenis lag dat anders. De meeste bronnen waren hem in de landstaal of in het Frans toegankelijk - en dan had hij natuurlijk nog die andere bron: het ooggetuigenverslag, waarvan hij ook ampel gebruik gemaakt heeft. Als vorser kon hij aldus voldoende uit de voeten zonder degelijke klassieke scholing. Maar toch: als een klassieke opleiding zich nooit verloochent, dan doet het gebrek eraan dat ook niet. Zo oordeelde althans Bors collega-geschiedschrijver Ubbo Emmius. Nu was Emmius, Gronings hoogleraar in de klassieken, misschien niet geheel vrij van beroepsdeformatie en hij leed stellig aan zelfoverschatting. In zijn oordeel over Bor stond hij echter beslist niet alleen. Hij kende Bor vele kwaliteiten toe. We kunnen al raden welke: die van degelijkheid en betrouwbaarheid. Maar de goede man miste toch datgene wat een echt geschiedschrijver kenmerken moet. Hij miste visie en stijlgevoel. Hij miste, kan men substitueren, een klassieke opleiding. Bors werk was voor Emmius slechts stukwerk: een opeenstapeling van feiten en feitjes, een nauwelijks becommentarieerde dagtallenklapper waarin de lezer al snel de grote draad kwijt was. Een vorser, een documentalist: dat was Bor. Maar een geschiedschrijver: nee, dat was hij niet. Anderen zouden hetzelfde zeggen. Alleen zouden sommige van hen minder in de ban van de klassieke traditie staan dan Emmius voor wie Bors compositorische onhandigheid hem voorgoed zijn kans op blijvende roem ontnam. Díe roem kwam voor Emmius alleen klassiek-geschoolden als hijzelf toe! Helaas voor Emmius: hij wordt nu nog minder gelezen dan Bor.
Wanneer Bor precies tot het besluit gekomen is een geschiedenis van de opstand te schrijven weten we niet. Wel weten we hoe hij zich die geschiedenis voorstelde. ‘Dese wet is den historischrijveren gegeven datse niet valsch seggen noch schrijven en moghen, noch oock de waerheyt verswijghen.’ Aldus heet het lapidair in de inleiding tot het eerste deel van het werk, dat uitkwam in 1595. Bor beschreef er de periode 1555 (troonsafstand van Karel de Vijfde) tot 1567 (komst van Alva). Toen hij in 1635 de moede ogen sloot had hij zes delen het licht doen zien, daarmee het verhaal brengend tot 1600. Heeft Bor zich daarin gehouden aan de door hem aangegeven ‘wet’? Heeft hij ernst gemaakt met het adagium, dat een geschiedschrijver ‘de eenvoudige waerheyt meer moet achten dan iemants vriendschap off verstooringe’? Hijzelf oordeelde van wel. Slechts éénmaal was hij, naar hijzelf verklaarde, van deze stelregel afgeweken. ‘Ick hebbe mij van alle partijschap ghewacht, alleenlich heb ick de moort, begaen aen den Prince van Orangien daet ... voor quaet, godloos, onchristelijck, ja duyvelsch uytgesproocken, volghende mijn ghemoet: wert hetselve (hoewel waerheyt synde) bij eenige voor partijdicheyt ghehouden, ick mach het lijden ende en sal mij daer aen niet stooten.’ Kan men zich een
| |
| |
eerlijker en meer vertrouwenwekkende bekentenis voorstellen? Mr. S. de Wind - geen notaris ditmaal, maar ‘officier bij de Regtbank van eersten aanleg te Middelburg’ - vond van niet. In zijn altijd wat hoera-patriottistische stijl merkte hij in zijn Bibliotheek der Nederlandsche Geschiedschrijvers (1835) op: ‘Ook verdient hij (Bor) hoogen lof wegens zijne onpartijdigheid, ten ware men hem als partijdig zoude willen beschouwen, om dat hij den moord van Willem i verfoeit!’ Dat zou inderdaad al te kras zijn. Maar nog krasser zou het zijn, wanneer Bor inderdaad zo onpartijdig zou zijn geweest als hijzelf meende. Er is zo langzamerhand voldoende gezegd en geschreven over het probleem van de objectiviteit in de geschiedwetenschap om in Bors getuigenis een sterk staaltje te zien van - ongetwijfeld niet doorzien - zelfbedrog.
Wanneer een anonieme katholieke polemist uit de achttiende eeuw Bors claim op onpartijdigheid afwijst, omdat de schrijver zich alleen al bij de keuze van de documenten waarop hij zijn verhaal baseerde had laten leiden door partijdigheid, dan is daar niet slechts iets van waar, maar heel veel. Bor ziet de opstand inderdaad wel erg exclusief vanuit de optiek van de opstandelingen zelf. En hij toont zich daarbij dan bovendien nog eens de onvermoeibare lofzanger van Willem van Oranje, dé grote held van zijn werk, daarbij ruim, al te ruim en zonder grote kritische zin steunend op bekende geschriften uit Oranje's propaganda-fabriek, die tot doel hadden Oranje te laten uitkomen als een man, die uitsluitend door de nobelste motieven geleid tot opstand tegen zijn wettig vorst gekomen was. Zeker, af en toe is zelfs Bor die propaganda te kras. Van één van de vele vervalsingen uit het Orangistische hoofdkwartier, een zogenaamd onderschept beleidsvoornemen van Alva ter zake van het straffen van de opstandelingen, merkte hij op, dat als het stuk echt was, welhaast iedereen schuldig bevonden zou moeten worden. En hij kon niet geloven dat Alva, van wie hij verder weinig moest hebben, met zo'n driest voornemen zou hebben rondgelopen. Maar welk redelijk denkend mens geloofde dat wel? Het was propaganda voor het volk, dat kennelijk aan dergelijke dramatiseringen behoefte had. Want, zoals Bor zelf opmerkte met betrekking tot een ander, even radicaal Spaans advies - weer een vervalsing uit de koker van Oranje's propagandamedewerkers -: ‘En hoe wel vele meinden dat dit meest al versierde dingen waren, so het ook eensdeels was: zo dienden deselve nochtans om de herten van den gemenen volke te meer te verbitteren tegens de Spaniaerden.’
Gevaarlijk was het - nog heel voorzichtig - uiten van twijfel aan de authenticiteit van dergelijke ‘adviezen’ stellig niet. De lof op Willem van Oranje was in wezen gevaarlijker. Want Bor moest oppassen hem niet zozeer in de lucht te steken, dat anderen zich er niet door tekort gedaan voelden. Men vergete immers niet, dat hij (bijna) contemporaine geschiedenis schreef! En men houde bovendien voor ogen, dat Bor sinds 1602 niet meer zomaar een particulier burger was die in zijn vrije tijd wat liefhebberde in het vaderlands verleden. Bij resolutie van 4 februari 1602 hadden de Staten van Utrecht Bor immers aangesteld als hun ‘landsgeschiedschrijver’, op een jaarwedde van 100 gulden - een aardig begin - en met de toezegging dat de Utrechtse ‘landsarchieven’ voor hem open stonden. Tevens werden alle Utrechtse ‘onderzaten’ opgeroepen hun historische bescheiden aan Bor ter hand te stellen. In september 1615 zouden de Staten van Holland volgen. Ook zij gaven Bor, die sinds eind 1578 in Holland woonde - eerst in Haarlem - de titel van landsgeschiedschrijver, verschaften hem een pas voor hun eigen archieven en gaven hem een jaarwedde, die - het typeert Hollands economische overwicht - zesmaal zo hoog uitviel als de Utrechtse. Bovendien kreeg Bor toen - of kort daarna - de lucratieve sinecure aangeboden van rentmeester - generaal van Noordholland. Bor was dankzij zijn geschiedwerk een man in goede doen geworden. Van liefhebberend burger tot Rijksgeschiedschrijver, zo zou men - enigszins chargerend - Bors carrière kunnen samenvatten.
| |
| |
Bor had aldus - op eigen kracht - toch nog de erkenning voor zijn talenten gevonden die zijn Haarlemse vriend D.V. Coornhert, blijkens de opdracht aan Bor van zijn boekje Van Edelheydt (1583), aan hem onthouden zag omdat hij zijn wieg tegen had. Of is Bors weg aldus te positief geformuleerd? En moet er bij de vermelding van die eigen kracht aan toegevoegd worden, dat een deel ervan bij een historicus minder wenselijk geacht moet worden? Ik doel dan uiteraard op de vraag of Bors weg tot Rijksgeschiedschrijver niet mede te danken geweest is aan zekere partijdigheid aan Bors kant? Heeft Bor - nog scherper geformuleerd - de Staten naar de mond gepraat? Zo geformuleerd moet het antwoord, als ik goed zie, ontkennend luiden. Bor schreef zoals het hem, naar grondig vorsen, goed dacht te schrijven. En daarbij zijn we dan bij de kern van de zaak: zoals het hemzelf goed dacht. Die formulering impliceert immers een grote mate van persoonlijke bewegingsvrijheid. En dat zowel in de richting van ‘niets verzwijgen’, als in die van de zelfcensuur. Naar het mij voorkomt heeft Bor daarbij dikwijls gekozen voor de zelfcensuur. En dat dan niet uit angst voor het oordeel van de Staten, die zijn werk visiteerden alvorens het te fiatteren, maar vooral op grond van andere overwegingen, die nauw samenhingen met zijn visie op de taak van de geschiedbeoefening.
In al zijn werk heeft Bor zich een opvoedkundige taak gesteld. In zijn jonge jaren was hij - zelf nog nauwelijks de opvoedkunde ontwassen - al begonnen met een bewerking in de landstaal van het laat-antieke avonturenverhaal van koning Apollonius van Tyrus die zijn vrouw en dochter dood waande, maar beiden naar veel spannende avonturen toch nog levend mocht terugvinden. De ouders van de ‘jonge Lieden’ voor wie Bor het avonturenverhaal de meest geschikte lectuur achtte, hoefden echter niet bang te zijn dat de opgroeiende zoon of dochter puur avontuur te beleven kreeg. In zijn op de verkoop gerichte voorwoord beklemtoonde de schrijver dat zijn bewerking ‘niet alleen lustigh ende vermackelijk (was) om (te) lesen, maer oock vorderlijck om (te) weten, hoe men in voorspoet ende teghenspoet behoort te draghen.’ Hij sprak dan ook de hoop uit, dat voornoemde jonge Lieden het werk ‘mogen lesen in plaetse van in den Herberge, of te dansse te gaen, of van ander Lieden achterklap te spreken’. Bor was toen hij deze weinig vriendelijke woorden neerschreef een goede vijftiger die niet tegen half werk kon en het onvoltooide jeugdprodukt daarom maar afgemaakt had. Kort geleden was hij gehuwd - in 1613 - maar hij zou kinderloos blijven. Misschien was dat wel het beste zo. Niettemin bleef hij actief als jeugdopvoeder. In een klein verzenboekje, bedoeld ‘tot vermaeckinghe der Nederlandscher vrouwen ende jeucht, dewelcke meestendeels het hooft ende sinnen ongeerne met veel lesens quellen’, trad hij daarnevens ook nog eens als opvoeder der vrouwen op. In elf verzen, die gezongen konden worden op bekende psalmmelodieën, werden deze niet-lezers met de belangrijkste gebeurtenissen uit de eerste jaren van de opstand geconfronteerd. Of die confrontatie hun zoveel vermaak schonk als Bor meende, waag ik intussen te betwijfelen. Als aktualisator van de zogenaamde kroniek van Carion, een Duits overzichtswerk van de algemene
geschiedenis, dat veel als schoolboek gebruikt werd, toonde Bor zich weer vooral de opvoeder van de jeugd. Ook ditmaal moest die wel van ijzer zijn, want het stuk dat Bor voor zijn rekening nam - de periode 1576-1619 - laat ons kennismaken met Bor op zijn slechtst: het relaas is bloedig saai en zeer oppervlakkig. Een onoverzichtelijke feitenbrij!
Hoe soet en ernstigh is zijn vermaen
Dat de Ieught ledicheyt sal versmaen
aldus Bor zelf in een lofdicht op Karel van Manders Den grondt der edel vry schilderconst. Hoe graag had hij over zijn eigen pedagogische werk niet hetzelfde gehoord! De ernst van Bors vermaan kunnen we hem onmiddellijk toegeven, maar dat ‘hoe soet’ valt ons toch te moeilijk. Gelukkig voor Bor waren met name
| |
| |
zijn ‘liedeken’ in eigen tijd tamelijk populair. Wat Bor nu bij de niet-lezers had willen bereiken door middel van die versjes, datzelfde probeerde hij bij de wél-lezers te bewerkstelligen via zijn grote geschiedwerk. Hier was de opvoeder der jeugd en vrouwen tot opvoeder van een hele natie geworden. Waartoe de natie opgevoed moest worden? Het antwoord is even simpel als nietszeggend: tot deugd. Waaruit die deugd bestond? Uit gematigdheid. Uit matigheid in het dagelijks leven, uit gematigdheid in het staatkundig leven en verdraagzaamheid in het religieuze leven. De vraag in wie Bor deze deugden het duidelijkst belichaamd zag, behoeft nauwelijks meer beantwoord te worden. In Willem van Oranje natuurlijk, de Bourgondische edelman die hij tekende én vertekende naar het model van de Hollands-Utrechtse burger die hijzelf was. Bor is aldus ook één van de voornaamste ‘serieuze’ initiatoren geweest van de nadien bijna onuitroeibare mythe van Oranje als de burger geworden edelman die in perfecte harmonie met zijn medeburgers de zaak tegen de Spanjaarden trachtte te klaren. Toch wist ook Bor maar al te goed dat er van harmonie dikwijls volstrekt geen sprake was. Dat Oranje herhaaldelijk in diepgaande conflicten met zijn ‘mede’burgers gewikkeld was, en dan met name met hun representanten in de Statenvergaderingen. Bor heeft die conflicten niet allemaal verzwegen. Wel heeft hij er herhaaldelijk de scherpe kantjes afgeslepen. Maar een enkele maal heeft hij toch veel verdergaande zelfcensuur toegepast. Met name in het geval van de onverkwikkelijke voorgeschiedenis van de Unie van Utrecht heeft hij door het zorgvuldig weglaten van veel ‘ins’ en ‘outs’ waarvan hij - mede op grond van zijn Utrechtse familiebetrekkingen - kennis droeg, een door onvolledigheid onwaar beeld opgehangen.
Vanwaar die censuur? Ik zei al dat ik niet geloof dat het de angst voor die van de Staten was, die hem zichzelf beperkingen deed opleggen. Het was de ten dele mythische overtuiging, dat iets dat niet zo had móeten zijn, eigenlijk ook niet in die vorm gebeurd was, wanneer het op een andere wijze voor het nageslacht werd vastgelegd. De geschiedschrijver kon in die visie optreden als een gedeeltelijke corrector van het verleden. En hij kon dat zichzelf - en anderen - verkopen op grond van het argument, dat dat nageslacht eerder geneigd zou zijn zich door het verleden te laten opvoeden, wanneer dat verleden voldoende ‘vermooid’ was om er opvoedkundige directieven aan te kunnen ontlenen. Het zou de moeite waard zijn eens een gezette studie te ondernemen naar de stylering van het verleden bij documentalisten als Bor, van wie al te gemakkelijk wordt aangenomen dat ze het verleden min of meer in brute brokstukken aan het nageslacht hebben doorgegeven. Bor mag dan een weinig geprofileerde stijl hebben gehad, ook hij styleerde. Ook hij schreef naar een doel toe: de lezers ontvankelijk maken voor zijn conceptie van het vaderland, die hij Oranje liet belichamen. Eenmaal heeft hij zich laten ontvallen hoe hij zich een en ander concreet voorstelde. Dat was bij zijn beschrijving van Oranje's rondreis langs zijn gouvernementen in de zomer van 1577. De nijvere kronikeur kreeg bij het schrijven vermoedelijk tranen in de ogen: ‘Het ware bijna onmogelijk te beschrijven de groote blijdschap en vreugde diese door sijne komst ontfingen, elk hielt hem gelukkig die hem maer konde komen te sien, sij hielden hem, naast God, voor den eenighen verlosser van alle hare ellenden en dat hij hen uitte slavernie der Spangiaerden en vremdelingen verlost hadde: 't gemeen volk in het Noorderquartier en noemden hem niet dan Willem-vader, sij spraken en riepen tegen den anderen: Willem-vader is gekomen, en dat met sulken affectie, dat men de blijdschap, in 't herte
wesende, uit de aensichten mocht scheppen. Wat hij riet, wert aengenomen en voor goed gehouden en achtervolgt.’ Maar zo was het helaas niet altijd. Want, zoals Bor elders, in een klein tussenzinnetje opmerkte: ‘hij (Oranje) heeft leyder vele tyts te cleyn credit ghehadt ende is meestendeel in sijne goede raetslagen niet ghevolcht gheweest.’ Het moest bij tijd en wijle gezegd worden, maar niet te vaak en niet te luid. Anders zou de opvoed- | |
| |
kundige waarde van de geschiedenis tezeer in het gedrang komen.
Zoals gezegd, een systematisch onderzoek naar Bors stylering van het verleden, zou nog veel meer interessants naar voren kunnen brengen. Ik moet daar hier van afzien, maar kan me toch niet weerhouden nog één voorbeeld te geven, ditmaal een van zeer veel geringere importantie. Ik kies daarvoor Bors beschrijving van de bekende inname van Breda (1625) door de nog bekendere list met het turfschip. Naar een betrouwbaar contemporain bericht van de historiedichter Adriaen van den Bisdom was de eerste dode die aan Spaanse kant viel een Italiaans huursoldaat die zozeer van de authenticiteit van het turfschip overtuigd was, dat hij het uitkoos om er wat turf voor eigen gebruik van mee te nemen. Bor handhaaft in zijn verslag de Italiaan, maar geeft hem een meer barse allure. Aan de poort riep hij de bemanning van het schip een scherp ‘qui va là’ toe, met hetzelfde tragische gevolg als de turfdief bij Van den Bisdom overkwam. Een vrij onbetekenende accentverschuiving natuurlijk. Maar niettemin een karakteristieke. Ook de droge Bor blijkt te dramatiseren! Misschien opzettelijk, misschien te goeder trouw. Ik zou het in dit geval niet durven zeggen. Maar waar hij het opzettelijk deed, geschiedde ook zo'n dramatisering uit pedagogische overwegingen. Helden zijn nu eenmaal alleen helden wanneer ze in een heldhaftige ambiance geplaatst worden. Een sullige turfdief dreigt teveel als anticlimax te werken. Doen dergelijke ‘vermooiingen’ van het verleden nu geen afbreuk aan Bors betrouwbaarheid? Het antwoord luidt, en kan niet anders luiden dan, inderdaad. Maar men mene niet dat daarmee veel gezegd is. Niet voor niets gaf Jan Romein zijn Geschiedenis van de Noord-Nederlandsche Geschiedschrijving in de Middeleeuwen (1932) het motto mee: ‘Geloof niet wat de geschiedschrijvers zeggen, maar evenmin dat zij het zonder grond zeggen’. De achttiende-eeuwse Amsterdamse geschiedschrijver Jan Wagenaar zei het
nog spitser: ‘met één woord, met moet, uit deeze schriften alleenlyk leeren, 't gene de schryvers niet betoogd hebben ons te leeren, en het gene zy ons eigenlyk leeren willen, ongeagt vaaren laaten.’ Dat laatste gaat natuurlijk wel erg ver en Wagenaar heeft er zich in zijn eigen historisch werk dan ook niet naar de letter aan gehouden. Niettemin kan men instemmen met de strekking van zijn woorden. Wagenaars paradox toepassend op Bor kan van hem gezegd worden, dat hij ook daar waar hij onbetrouwbaar blijkt te zijn, als bron van betekenis blijft. Juist bij die gelegenheden verraadt hij immers het meest van zichzelf. Ik voeg hieraan overigens - voor wie zo langzaamaan zou gaan denken dat Bor meer mythe dan historie geschreven heeft - haastig aan toe, dat zijn weergave van de feiten bij toetsing vaker wél dan niet betrouwbaar blijkt. Met Fruin mag men hem dan ook houden voor ‘een zegsman van grote betrouwbaarheid’. Maar het etiket van onpartijdige registrator van de hele waarheid dat Bor zichzelf meegaf, dat etiket is toch niet waargemaakt. Natuurlijk, zal men zeggen, hoe zou zo'n ideaal ooit waargemaakt kunnen worden. Alleen wie geen persoonlijkheid hééft, kan die immers in het historisch onderzoek buitensluiten. En zelfs de braafste vorser zal het zover niet brengen.
Dat is echter niet alles. Ook als vorser kan Bor niet altijd de tien met de griffel gegeven worden die hem door het nageslacht vaak zo gretig is toegekend. De bewijsvoering daarvan zou teveel plaats in beslag nemen en wel erg technisch worden. Ik volsta daarom met een autoriteitsargument. Ik citeer een andere ‘zegsman van grote betrouwbaarheid’, onze negentiendeeeuwse geschiedschrijver en geschiedvorser R.C. Bakhuizen van den Brink. In een lezing over ‘De bronnen voor de geschiedenis van den opstand tegen Spanje’ van 1852 uitte hij fundamentele bedenkingen over de reputatie die Bor - en Van Meteren - toen genoten als vorsers, op wier werk zonder meer gebouwd kon worden. Beiden waren, aldus Bakhuizen, ‘bij het opsporen en gebruiken hunner bronnen’ minder ‘zelfstandig te werk gegaan’ dan algemeen gedacht werd. En Bakhuizen kon het weten. Hij
| |
| |
had zich als geen ander verdienstelijk gemaakt met het archiefonderzoek betreffende de eerste fase van de opstand. Zowel Bor als Van Meteren hadden bij hun werk - zo lichtte Bakhuizen toe - sterk geleund op oudere geschriften over de opstand. Geschriften die deels op betrouwbare bronnen rustten, deels ook niet. In veel opzichten konden ‘onze oudste en meest gevolgde geschiedschrijvers’, Bor en Van Meteren dus, zijns inziens beschouwd worden als ‘niet veel meer dan compilatoren’ van die oudere traditie. En dan bovendien nog als compilatoren die ‘hunne compilatiën maakten zonder kritiek, tenminste zonder historische kunst’. Maar al te vaak hadden zij immers de fouten uit de oudere traditie zonder meer in hun eigen werk overgenomen, en dat óók wanneer ze betere bronnen onder handbereik hadden.
Bakhuizens waarschuwing heeft weinig school gemaakt. Bors reputatie werd er niet wezenlijk door aangetast. De hele negentiende eeuw blijft Bor de grote betrouwbare. En dat terwijl P.C. Hooft in dezelfde tijd van diverse kanten publiekelijk werd uitgefloten als niet meer dan een schoonschrijver die het met zijn bronnen - en derhalve ook met de waarheid - niet zo nauw genomen had. Als navolger van het taalgebruik van de Latijnse geschiedschrijver Tacitus werd hem dan bovendien ook nog eens verweten onvoldoende van ‘Nederlands geestesmerk’ te zijn. Nog Huizinga, bij wie de laatste term hoort, zou zo oordelen.
In de negentiende eeuw zelf hebben we al eerder Fruin en Van Vloten tegenover elkaar gesteld als de vorser tegenover de bouwer, de analyticus tegenover de visionair. Nu zien we dat diezelfde eeuw ook de oudere geschiedschrijvers in dat perspectief zag - en hun werk ook naar dat perspectief beoordeelde en veroordeelde. Dat Hooft daarbij dikwijls het predikaat niet voldoende van ‘Nederlands geestesmerk’ te zijn kreeg was de eigentijdse - nationalistische - formule voor een ander bezwaar: dat tegen de ‘schoonschrijverij’ zelf. ‘Nous aimons’, aldus Groen van Prinsterer in het zwaarwichtige Frans waarin hij een deel van zijn historisch werk schreef, ‘nous aimons beaucoup plus la rude et naïve simplicité des écrivains à la manière de Bor que cette composition au style prétentieux et aux couleurs éblouissantes où la forme souvent emporte le fond.’ Nog duidelijker was M.C. van der Kemp (1799-1862), een nu vrijwel geheel vergeten vakbroeder van Groen, die - met loffelijke zelfkennis - van zichzelf getuigde ‘slechts tot het eenvoudig kronykschrijven in staat’ te zijn. De mededeling zou niet gememoriseerd hoeven worden, wanneer Van der Kemp er niet aan toegevoegd zou hebben, dat hij - gesteld dat hij literair begaafder geweest was - als historicus toch kronikeur gebleven zou zijn. Want als kronikeur zou hij meer ‘der historie oordeel aan mijn eigen oordeel’ geven. Met andere woorden, het ‘eenvoudig kronykschrijven’ waarborgde een grotere objectiviteit. Wie zo denkt zal inderdaad aan Bor de voorkeur geven boven Hooft. En zo dachten vele vaderlandse geschiedbeoefenaren in de negentiende eeuw, met name dan natuurlijk de vorsers onder hen en die hebben altijd de meerderheid uitgemaakt onder onze geschiedbeoefenaren. Maar waarom zouden vorsers verheven zijn boven schrijvers van synthesen?
Rogier vroeg het zich eens af, zich daarbij beroepend op G.W. Kernkamp (1864-1943) die dezelfde vraag gesteld had. Rogier liet het antwoord in het midden en Kernkamp bepaalde zich tot de feitelijke constatering dat ‘onze historici meerendeels noeste werkers en vlijtige uitgevers van ongedrukte stukken (zijn), maar trage en slechte schrijvers’. Toen Kernkamp dit oordeel uitsprak (in 1903) was het meer dan juist: slechts enkelen konden het als niet tot hen uitgesproken beschouwen, onder wie de spreker zelf. Nadien hebben Huizinga, Geyl, Romein en Rogier laten zien dat de vaderlandse geschiedbeoefening ook goede schrijvers kon opleveren, maar ze hebben lang tegen dezelfde voorkeur voor de bronnenuitgever en de kronikeur moeten opboksen die Hoofts depreciatie bewerkstelligde. Huizinga's Herfsttij der Middeleeuwen oordeelde een vak- | |
| |
collega niet wetenschappelijk: een ‘detective’. Rogiers inaugurale rede werd gewraakt om zijn ‘zelfbehagelijke’ stijl.
We zeggen het de recensenten niet meer na. Hoofts geloofwaardigheid werd in 1894 ten dele hersteld door een proefschrift waarin bewezen werd dat hij ampel en degelijk bronnenonderzoek verricht had. Zijn taalgebruik zou pas wat later aan een herwaardering onderworpen worden. Albert Verwey werd de grote kampioen van Hooft als taalkunstenaar. Zijn jongere vriend Romein zou hem erin volgen, maar diens leermeester Huizinga bleef - naar we zagen - zijn bezwaren houden. ‘Mij brengt bij wijlen de droge Bor nader tot de dingen zelf dan de al te schoon ciseleerende Hooft’, aldus Huizinga in een toch ook niet van literair effect verstoken zinnetje. Huizinga's ervaring werd onderschreven door Rogier die aan Hooft als de bouwer van een boek overigens verre de voorkeur gaf boven Bor die feiten aaneenreeg als kralen aan een snoer. Het is ook mijn ervaring: Bor brengt vaak nader tot de dingen. Het literair gewaad waarin Hooft zijn verhaal stak hindert wel eens bij het antwoord op de vraag: wat gebeurde er nu eigenlijk precies. Bij de ‘naieve’, ‘droge’ Bor heeft men inderdaad veel minder kans door de stijl de inhoud te gaan vergeten. Maar juist omdat dat zo is, loopt men een veel groter risico, namelijk het risico van te vergeten dat óók de droge kronikeur zijn verhaal styleert en daarmee de dingen nader tot ons brengt in zijn interpretatie.
Ik heb al gezegd, dat geen enkele geschiedschrijver aan subjectieve interpretatie ontkomt. Ik wil tot slot nog eens expliciet beklemtonen wat in het voorgaande eigenlijk al impliciet gezegd is. Anders dan de latere traditie heeft willen doen geloven dankt Bor zijn betrouwbaarheid níet vooral, of mede, aan zijn ‘eenvoudig kronykschrijven’, al heeft hijzelf vermoedelijk ook die eenvoud als het kenmerk van het ware gezien. Bor kon, we zagen het, in die eenvoudige stijl, zijn eigen oordeel even krachtig boven ‘der historie oordeel’ laten uitklinken, als willekeurig welke, al dan niet zelfbehagelijke, aestheet.
Het is, naar ik meen, een typisch Nederlandse eigenschap te denken dat het anders zou zijn. Daarom heb ik Bor ook een geschiedbeoefenaar van ‘Nederlands geestesmerk’ genoemd. Daarom kent de vaderlandse geschiedschrijving ook zo weinig verbeelders onder zijn beoefenaren. Ze doen liever gewoon... En die enkele uitzondering, die is óf van beide markten thuis, zoals Huizinga en Rogier, of ze kwamen van buiten het vak. Maar dat is weer een ander verhaal.
|
|