vrouw met het nylon haar. Met citroengele keukenhandschoenen betastte de vrouw het been en het zwaargehavende meisjesgezicht. De blik waarmee haar onderzoek gepaard ging werd steeds ernstiger en toen zij een hand op het onregelmatig kloppend hart legde, schudde zij bedenkelijk haar hoofd.
‘Dit wordt niets,’ was haar conclusie, ‘we moeten iets verzinnen.’
‘Maar wat?’ vroeg de man.
De vrouw schonk twee glaasjes in en knikte langdurig met haar hoofd zonder iets te zeggen. ‘Weet je al iets?’ vroeg de man.
‘Ja, ja,’ zei de vrouw na enige tijd, waarop zij in grote lijnen haar plannen ontvouwde.
‘Is er geen andere oplossing denk je?’
‘Die is er wel, maar dan moet je minstens acht jaar zitten.’
Een half uur later bevond het drietal zich in de Ford Mustang op een stille provincieweg. Bij een wilgenbosje aan een sloot waarin matrassen en bankstellen dreven, werd Marlies uit de bagageruimte gehaald. Zij werd als een etalagepop op de voorbank van de auto gezet; de vloerbedekking waarin zij gewikkeld was geweest werd in de sloot geworpen.
‘Een mens kan heel wat hebben,’ zei de vrouw toen zij naar de ademhaling van het meisje luisterde.
De auto werd weer gestart en zwijgend vervolgde men de reis. Marlies werd bij haar schouders vastgehouden door de vrouw die op de achterbank zat. De mond van het meisje hing half open, verder was er in de duistere auto niets bijzonders aan haar te zien.
Op een plaats waar de weg door een smal bos voerde, werd de auto in de berm gezet. De vrouw stapte uit en liep enkele honderden meters tot zij een forse boomstam zag liggen die ze met moeite de weg opsleepte. Weer terug in de auto schoof zij Marlies een beetje opzij, zodat het meisje tegen het portier aanleunde.
‘Iets van tweehonderd meter,’ zei ze, waarop de man het gaspedaal zo ver mogelijk indrukte. Nog voordat de boomstam door de remmende auto werd geraakt, had de vrouw het portier geopend om het meisje naar buiten te duwen. Omdat het gebroken been zich aan de voorbank had vastgehaakt, werd Marlies meegesleurd totdat de auto tegen de boomstam tot stilstand kwam. De vrouw gaf snelle aanwijzingen hoe de man zich bewusteloos moest houden; daarna liep zij naar de dichtstbijzijnde boerderij om een ambulance te bellen.
Marlies kwam na enkele dagen weer bij kennis, maar het werd al gauw duidelijk dat haar verstandelijke vermogens tot een minimum waren teruggebracht. Met haar gekwetste been viel niets meer aan te vangen; het werd geamputeerd op de dag dat haar moeder werd begraven. Onmiddellijk nadat zij uit het ziekenhuis ontslagen was, werd zij overgebracht naar een psychiatrische inrichting. Als tegenprestatie voor verblijf en verpleging moest zij daar dagelijks de gangen dweilen, hetgeen goed was voor de ontwikkeling van haar armspieren nu zij daar zo op aangewezen zou worden. Eens in de zoveel weken kwamen haar vader en de vrouw met het nylon haar kijken hoe Marlies - sopemmers voor zich uitduwend - als een zeehond door de kille gestichtsgangen gleed. Nooit namen ze iets voor haar mee; een rauwe vis kon er nog niet af.