Maatstaf. Jaargang 28
(1980)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||||||||||
Fred Lanzing Geen school, geen schoenen, geen ouders
| ||||||||||||||||||||||||||
II
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||||||||||
altijd roodverbrand en riepen opgewekte dingen naar mijn zuster. In hun houding drukten zij iets uit van verbazing over hun gevangenschap; zij gedroegen zich jongensachtig en het was alsof zij hun internering niet helemaal konden geloven. Het verbaasde me dan ook niet om - veel later - te lezen dat de sterftecijfers bij de australische gevangenen het hoogst waren.Ga naar eind5
Aan de oorlog werd ook deelgenomen door miliciens, europese mannen die in militaire dienst waren geroepen en aldus waren opgenomen in het k.n.i.l. Zij reden veel rond in auto's. Op een dag droegen ze witte handdoeken om de hals. Op mijn vraag wat dat betekende, zei mijn moeder: ‘Ze hebben zich overgegeven.’ Ik voelde een diepe gêne, waarover ik niet durfde te spreken. De indonesische generaal Simatupang verloste mij van deze beklemming toen hij - 35 jaar later - in een tv-uitzending zei dat het k.n.i.l. op die dag ‘bloedeloos en eerloos’ overleed.Ga naar eind6
Wij zaten op het terras in de voortuin. Het was op het eind van de middag, in maart 1942. Er werd thee gedronken. Het was stil, er was geen verkeer, slechts een enkele voetganger kwam langs. Batavia was ‘open stad’. ‘Daar heb je er een,’ zei mijn moeder plotseling, op zachte en gejaagde toon. In de droge bedding van een greppel aan de overkant van de straat bewoog, traag en licht voorover gebogen, een japanse soldaat. Hij droeg zijn geweer in beide handen, de bajonet schuin omhoog gericht. Hij werd niet gehinderd door een rugzak of zijtassen. Op het hoofd droeg hij een klein katoenen vechtpetje met een doekje aan de achterzijde om de nek tegen de zon te beschermen. Zijn uniform was geelachtig olijfgroen en slobberde om zijn lichaam. Het leek van zeer goedkope stof gemaakt. Wij zaten doodstil, hij negeerde ons volkomen. Juist voorbij het huis werd hij plotseling benaderd door een Indonesiër, die hem aansprak en wilde aanraken. De soldaat gaf de man een snelle slag in het gelaat en vervolgde zijn weg alsof er niets gebeurd was. Diezelfde middag gaf mijn moeder de bedienden opdracht om alle sterke drank die in huis was, uit te gieten in de afvoergoot in de tuin. Een paar dagen later werden in de school tegenover ons huis japanse soldaten ingekwartierd. In een leegstaand huis naast het onze trokken de officieren. Zij groetten ons met een hoofdknik als ze 's middags thuis kwamen. 's Avonds zaten zij - net als wij - op het terras voor het huis en aten rauwe vis, zoals een tante die bij ons was ingetrokken, met afschuw konstateerde. Zij speelden veel op de piano. Voor het hek van de school verschenen schildwachten. Aanvankelijk waren wij bang om langs ze te fietsen, maar al gauw bleek dat voor deze angst geen reden was. Na enige tijd hoorden wij dat we moesten afstappen en de schildwachten moesten groeten met een buiging. Mijn moeder en de andere vrouwen waren hierover zeer verontwaardigd - ‘Denk er maar rotjap bij,’ zeiden ze -, maar wij raakten er snel aan gewend. Wij merkten ook dat de schildwachten, als er geen meerderen in de buurt waren, ons dikwijls met een sluiks handgebaar beduidden niet af te stappen om de voorgeschreven buiging te maken. De verplichting om voor japanse militairen te buigen wekte, zoals gezegd, grote verontwaardiging. Het werd door de Europeanen ervaren als een opzettelijke vernedering. Doetje van Velden en Rudy Kousbroek wijzen er echter op dat buigen voor Japanners iets heel gewoons was, dat het in de japanse kultuur een heel andere betekenis heeft dan in de onze en dat van de Europeanen op dit terrein eigenlijk - naar japanse maatstaven - niet zoveel geëist werd.Ga naar eind7 Aan de kinderen ontging deze botsing der kulturen volkomen. Het was iets waarover de volwassenen zich druk maakten. Als er een Japanner aankwam, onderbraken wij ons spel, deden snel en plichtmatig wat van ons verwacht werd en namen het spel weer op. Het was even vervelend en onontkoombaar als met-twee-woorden-spreken en voor-het-eten-je-handen-wassen. Een enkele maal wenkten japanse soldaten ons tot zich. Zij lieten zich dan met ons | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||||||||||
fotograferen door een maat. Hierbij spraken zij veel en door elkaar heen. Op een dag liet een schildwacht mij en mij zuster passeren zonder buiging. Dit werd gezien door een officier die juist op dat moment de school uit kwam lopen. Wij kenden hem van gezicht, hij woonde naast ons. De man ontstak in een plotselinge razernij. De schildwacht werd terstond afgelost en verdween met de officier in de school. Wij stonden erbij en waren bang, maar niet voor onszelf. Wij zagen de beide mannen de binnenplaats van de school opgaan, de officier sloeg de soldaat met de vuisten van achteren op het hoofd en schopte hem vele malen hard in de zij. 's Middags en 's avonds oefenden de soldaten dikwijls op het sportveld naast de school. Zij staken brullend de bajonet in strozakken of worstelden met elkaar, waarbij zij hun lichaam insmeerden met olie en slechts gekleed waren in witte schaamlapjes. Wij zaten op het terras en keken ernaar. ‘Barbaren,’ zei Tante Truus zacht. Bij het vallen van de avond kwamen ook pelotons terug van marsoefening. Zij zongen prachtige liederen. Mijn vrienden en ik gingen elke dag naar het zwembad, de scholen waren gesloten. Op een dag kwam ik thuis. Het was zes uur, wij hadden de hele middag gezwommen. De straat was leeg, de school was verlaten, de oprit was geveegd, het grind aangeharkt. Ze waren vertrokken. Ik vond het maar saai.
In mijn herinnering verliepen de eerste maanden van de japanse bezetting nogal rustig. Autobiografische en wetenschappelijke bronnen over het gedrag van de japanse troepen bevestigen dit beeld. Zowel I.J. Brugman als Doetje van Velden vermelden dat het invasieleger gedisciplineerd optrad en geen ‘bandeloos’ leger was. Ook H.J. de Graaf schrijft dat dit ‘moet worden toegegeven’ (!). In Batavia werd een telefoonnummer bekend gemaakt van een japane politie-afdeling die men slechts hoefde te bellen om van alle overlast bevrijd te zijn.Ga naar eind8 Margaretha Ferguson noemt in haar boek het kalme en rustige optreden van de japanse soldaten;Ga naar eind9 het dagboek van mijn moeder (in mijn bezit) dat uitvoerig over die periode handelt, vermeldt niets van wangedrag door japanse militairen. Dit is des te opvallender omdat diverse auteurs óók aangeven dat dit leger vanaf 1940 reeds ‘bedorven’ was door het China-avontuur. Ook Doetje van Velden noemt de korrumperende invloed van de kampagnes in China op het moreel van de troepen. Margaretha Ferguson schrijft in haar dagboek over een ‘verwilderd, heen-en-weer gejaagd leger.’Ga naar eind10 Naast China-veteranen bevatte het bezettingsleger ook reservisten, ‘geen helden of wreedaards, eenvoudige soldaten meegezonden bij de veroveringstocht naar het Zuiden.’ Het dagboek van de soldaat Kumada Hayashinotoshi toont ons een van deze soldaten, naïef, onwetend en volstrekt niet voorbereid op ‘de gevoelens en misdrijven, die men op het te verwachten oorlogsterrein vindt.’Ga naar eind11 Dit leger werd in toom gehouden door een uiterst strenge discipline. J. van Nooten vermeldt dat elk vermeend of werkelijk vergrijp met een tuchtiging werd afgedaan. Dit beschouwde men niet als straf, maar als normale disciplinaire maatregel. I.J. Brugmans en Doetje van Velden bevestigen dit en noemen ook de onbarmhartige en dikwijls kollektieve straffen die aan de japanse soldaten werden opgelegd.Ga naar eind12
Het jongenskamp waarin ik vanaf januari 1945 verbleef, werd bewaakt door heiho's, indonesische hulpsoldaten in japanse dienst, en door Koreanen.
De heiho's zagen wij wel eens exerceren met houten geweren. Voor hen hadden wij een grote minachting. Het kamp lag in een met een schutting van gevlochten bamboe en prikkeldraad omgeven wijk in Tjimahi, een garnizoensplaatsje van het k.n.i.l. boven Bandoeng. Wij woonden met groepen jongens in kleine onderofficiers-woningen. Ons huis lag aan de rand van het kamp. Het had een hurk-WC, die | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||||||||||||
gebouwd was boven een brede greppel met snel stromend water uit de bergen. Bij dysenterieaanvallen - waarvan wij allemaal last hadden - zat je rillend en nat van het zweet boven dit gat, terwijl het groenige vocht uit je lichaam liep. Als je dysenterie had, kwam de aandrang dikwijls en heftig. Je moest zorgen dat je snel op de WC was - ‘race-kak’ noemden we het -, want, als je het niet haalde, moest je, ziek als je was, je broek uitwassen en, onder hoongelach van de andere jongens, naakt wachten tot de zon hem had gedroogd. Dat waren momenten dat je naar je moeder verlangde. Op een middag hurkte ik neer en zag in het gat onder me twee legerschoenen in het water staan. Daarop verscheen het gezicht van een heiho die zich bukte om mij aan te kunnen kijken. ‘Sinjo,’ zei hij. ‘heb je kleren te ruil voor eten. Wij hebben ook niets meer.’ Ik schrok op, sproeide de waterige poep om mij heen, op mijn broek, langs mijn benen en op mijn voeten. Ik voelde me beschaamd en vluchtte weg.
De koreaanse soldaten waren korte, boerse mannen met ronde gezichten. Zij bemoeiden zich weinig met ons. 's Morgens stonden wij op appèl. Wij huiverden in de vroege ochtend; de frisse berglucht woei om onze kale hoofden. Wij waren kaalgeschoren om de hoofdluizen te weren. Kleerluizen hadden wij niet, wandluizen wel. Zij maakten jeukende beten en zaten in dichte kolonies in de reten in de muur en tussen de planken van de britsen. Het waren ronde, roodbruine beestjes; als je ze stuk wreef, spatte het bloed en verspreidde zich een sterke amandelachtige geur. Wij maakten tekeningen op de muur door ze op het juiste moment dood te drukken en de bloedstreep te trekken op de gewenste plaats. Een tijd moesten wij er elke dag 10 of 20 inleveren. Deze bestrijdingswijze werkte uitstekend, maar bracht ons na enige tijd in verlegenheid, want het werd steeds moeilijker om het vereiste aantal te verzamelen. Je riskeerde een klap om je kop als je in gebreke bleef. Gelukkig waren er verderop enkele huizen met zieke, oude mannen, waardoor de aanvoer verzekerd bleef. Maar deze huizen waren zeer vervuild en de oude mannen stonken, zodat wij spoedig besloten de luizen zelf te kweken. Er ontstond een levendige handel in dode luizen; wij gebruikten ze ook als betaalmiddel om corvee af te kopen. Het appèl werd meestal afgenomen door een koreaanse soldaat die snel langs kwam fietsen op een van die weinig solide ogende fietsen die voor de oorlog voor f 2,50 - ‘made in Japan’ - op de markt te koop werden aangeboden. De appèls waren heel anders dan wij in het vrouwenkamp gewend waren geweest. Daar duurden ze, tot onze verveling, altijd lang omdat de telling niet klopte of omdat de kleine kinderen huilden of de vrouwen niet korrekt bogen. In Tjimahi ging het meestal vrij snel, het leek er op dat de Koreanen het ook maar een vervelend karwei vonden. Vooral als de dikke, door ons ‘Dirk’ genoemd, er aan kwam, wisten wij dat het niet lang zou duren. Soms kwam de kommandant zelf. Het was zaak om dan doodstil in de houding te staan. Hierbij speelden wij een enerverend spel; precies op het moment dat de man voor onze groep stond en in de stilte het rapport aanhoorde, gaf je de jongen die voor je stond een korte, snelle stoot in de knieholte. Het slachtoffer zakte door de knieën, verstoorde daardoor de ceremonie en kon zo de boze aandacht van de kommandant trekken. Een uitbrander of een paar klappen konden het gevolg zijn. De anderen, stram in de houding staand, proestten het uit. Alleen in het achterste gelid was je veilig. De koreaanse soldaten bewaakten ons ook terwijl wij werkten in de groentetuinen en in de varkensstallen van een boerderij in de bergen. Wij moesten de velden wieden en de stallen schoonmaken. Dat vonden wij niet onaangenaam; het gaf afwisseling en bovendien stonden de soldaten oogluikend toe dat wij voedsel het kamp binnen smokkelden. De oorlog liep op z'n eind. Op een middag in augustus 1945 vloog er een vliegtuig over met op de vleugels een rood-witblauwe cirkel. Er gingen al dagen geruchten | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||||||||||||
door het kamp over een grote bom en over vrede. Die dag namen wij niet alleen de darmen van de geslachte varkens mee, maar ook stukken vlees. De Koreanen reageerden onaangedaan. 's Avonds hoorden wij tumult in hun kwartier en een paar schoten. ‘De Koreanen muiten,’ zei een man. Het was inderdaad vrede. De wacht werd overgenomen door japanse soldaten. Hoewel het ons verboden werd door de mannen, kropen wij onder het prikkeldraad door, verkochten wat we nog hadden aan textiel en kochten etenswaren in de kampongs. Een paar weken later glipte ik het kamp uit op weg naar Bandoeng. In een groot mannenkamp aldaar bevond zich mijn oom.
Dit kamp werd bewaakt door Goerkha's, soldaten uit Nepal. Zij waren door de geallieerde legerleiding gestuurd en hadden de opdracht om ons te beschermen. Bandoeng was in september 1945 een onrustige stad. Als wij in de binnenstad inkopen deden, zagen mijn oom en ik in de zijstraten en stegen de jonge Indonesiërs lopen, gewapend met lange bamboe-speren. De Goerkha's hadden het kamp omringd met posten van zandzakken. Mijn oom probeerde mij taal- en rekenlessen te geven, maar bij de Goerkha's vond ik het veel leuker. Ik hing elke dag bij ze rond. Het waren vriendelijke onverschillige mannen, beroepsvechters, ze roken sterk naar peper en andere kruiden en ze hadden lange geweren met grendels, die met een grote ronde knop werden geopend en gesloten. De brenguns stonden op de tweepoot tussen de zandzakken. De soldaten gaven me sigaretten, stuurden me naar buiten om etenswaren voor ze te kopen en leerden me ‘God shave the king’ zingen. Ik mocht ze helpen met het schoonmaken en vullen van de bren-magazijnen; ik gaf de patronen aan en zij drukten ze er nauwgezet in. De wapens roken naar olie. Op een avond laat, ik lag al op bed, klonk geweervuur. ‘Ze slachten die extremisten af,’ zei de man die naast me lag, ‘laat dat maar aan ze over.’ De volgende ochtend vroeg haastte ik mij naar mijn vrienden. Zij waren niets veranderd en begroetten me zoals altijd. Een van hen keek me aan, lachte, wees vragend op mijn oren, wees naar de bren, zei ‘paw, paw,’ tikte zich op de borst, wees naar buiten, maakte een horizontaal gebaar met de rug van zijn hand langs zijn hals, zei langgerekt ‘chrrtt’, lachte bulderend en trok aan mijn oor. Volgens berichten moesten mijn ouders zich in Batavia bevinden. Besloten werd dat ik zou trachten mij bij hen te voegen. Omdat de treinen voortdurend werden overvallen door indonesische guerrillero's en roverbenden, bezorgde mijn oom mij een plaats in een engels vliegtuig dat de verbinding tussen Bandoeng en Batavia onderhield. De Goerkha's brachten me naar het vliegveld, in een legerwagen, vooraf gegaan door een ratelende half-track. De tocht werd een aantal malen onderbroken, in de hete stilte hoorde ik het klikken van de veiligheidspallen. De Goerkha's waren nerveus. Ik was niet bang, ik hoopte dat wij zouden terugkeren. Ik wilde niet weg uit Bandoeng. Een engelse vlieger hees mij zijn machine binnen en sleurde mij weinig zachtzinnig aan kraag en nekvel naar voren. In de glazen koepel in de neus van de Catilina-bommenwerper gezeten, vloog ik naar Batavia. Het tochtte en ik had het koud.
Ik wist de precieze verblijfplaats van mijn ouders in Batavia niet. Voor ik ze gevonden had, woonde ik enige tijd alleen in de stad. Het Algemeen Delisch Emigratie Kantoor was een komplex loodsen en gebouwen aan de rand van Batavia. Het was bestemd geweest als tijdelijk onderdak voor ‘transmigrerende arbeiders’; de Japanners hadden het gebruikt als interneringskamp voor vrouwen. In dit ‘adek’-kamp bleken mijn moeder en zuster te zijn. Omdat ik te oud was om in de vrouwenbarak te slapen, werd ik ondergebracht bij een peloton Sikhs. Het waren lange, slanke mannen met donkere ogen, soldaten van het britse imperium, belast met de beveiliging van het kamp. Zij hadden lang, zwart haar dat ze in een doek gewikkeld om het hoofd droegen. Ik kreeg een | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||||||||||||||
veldbed in hun slaapzaal. Op het einde van de dag, na de dienst, onderhielden zij, vrijwel naakt, in hun verblijf hun uitrusting, hun wapens, zichzelf en elkaar. Na het douchen zaten zij in de kleermakerszit tegenover of achter elkaar. De lange haren werden met doeken gedroogd, langdurig gekamd, zorgvuldig in strengen gelegd en op een aandachtige wijze in de hoofddoek gewikkeld. De anderen epileerden elkaar of masseerden nek en schouders. Zij spraken op ontspannen toon. Hun wasplaats werd ook door mij gebruikt. Het was een betegelde ruimte met een rij douches. Op een middag stond ik te douchen met enkele Sikhs. De naast mij staande man legde plotseling voorzichtig zijn hand om mijn geslacht. Hij had zijn ogen dicht, kneedde me zacht met een ronde, op en neer gaande beweging en sprak, zonder dat hij zich tot iemand richtte, het gezicht naar boven gekeerd, met toonloze stem woorden uit. Ik schrok wel, maar verzette me niet; het duurde niet lang.
Een paar dagen later haalde mijn vader ons op. Wij betrokken een huis tegenover de poort van de kazerne van het 10e bataljon van het k.n.i.l., in het centrum van Batavia. Het huis ontleende zijn veiligheid aan de nabijheid van de kazerne en aan het feit dat er ook een aantal ambonnese militairen met hun gezinnen in waren ondergebracht. De mannen waren bewapend met pistolen, stenguns en karabijnen en gedroegen zich als overwinnaars. Zij waren zeer gebeten op de nationalisten. Ik speelde met een ambonnese leeftijdgenoot. Wij mochten het erf niet verlaten, Batavia was in oktober 1945 een onveilige, chaotische stad. Er werd geschoten vanuit zijstraten en rijdende trams, water en licht vielen steeds uit, in de benedenstad werd geplunderd, soms werden geschreeuw en ontploffingen gehoord, huizen werden in brand gestoken. Mijn vriendje en ik brachten de dagen door, gezeten op een laag, bakstenen muurtje dat de tuin scheidde van de straat. Wij keken naar de mannen en de auto's. Een enkele keer klonken schelle fluitjes, een ogenblik later kwamen de soldaten in looppas naar buiten, namen positie in achter lage muren en bomen en in de greppel en joegen ons het huis binnen. ‘Lekas, lekas, vlug, vlug,’ riepen ze. Ik vond het spannend. Meestal echter konden wij rustig zitten kijken naar het lossen van wagens, het in- en uitlopen van officieren, de bewegingen van de wacht en het vertrek van vrachtauto's vol soldaten. Soms kwam een jeep langs, met een grote engelse vlag duidelijk zichtbaar bovenaan de antenne. ‘Ksss,’ siste mijn vriend minachtend door zijn tanden, ‘de Inglès vechten niet.’ Hij sprak moeizaam nederlands. ‘Heb je wel 's geflept?’ vroeg hij. Hij wou ook weten of ik honger had gehad in het kamp en wat ik het lekkerste eten vond. Ik vertelde het hem. ‘En jij?’ vroeg ik. ‘Rijs met hon,’ zei hij. Zijn vader en broers waren beroepssoldaten. ‘Goeie kerels,’ hoorde ik mijn vader tegen mijn moeder zeggen, ‘maar ze gaan wel tekeer.’ Mijn vriendje zei dat hij over twee jaar mee mocht met zijn vader en broers. ‘Tjintjangen’, zei hij verheugd en maakte een snel roffelend gebaar met zijn beide handen. ‘Wat is tjintjangen?’ vroeg ik 's avonds aan mijn moeder. ‘Dat doen de extremisten’, zei ze, ‘ze hakken hun gevangenen in stukken met kapmessen, van wie heb je dat woord?’ Op een dag brak in het achterhuis geweeklaag uit. Een van de jonge mannen was vanuit een auto beschoten en gedood in de benedenstad. 's Avonds stopte mijn moeder mijn zuster en mij onder het bed. Wij hoorden voetstappen op het grind en stemmen. Later werd er vlakbij hevig geschoten; de stadskampong achter het huis stond in brand.
Nationalistische soldaten, ‘extremisten’ zoals ze genoemd werden, stadsguerrillero's, heb ik alleen maar gehoord, nooit gezien. Althans niet levend. Na een dag waarin langdurig geschoten was in een wijk verder op, reed op het eind van de middag een vrachtauto langs. Ik zat met mijn ouders op het terras, wij dronken thee. Plotseling zag ik dat de wagen beladen was met een slordige stapel dode Indonesiërs. Hun kleren | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||||||||||||||
waren vuil, bebloed en gescheurd. De afschuw schokte door me heen. De schildwacht voor de poort spuugde in hun richting. Mijn ambonnese vriendje dat op straat stond, deed het ook.
In november 1945 werden wij in de haven van Tandjong Priok ingescheept in een verveloos, vervuild koopvaardijschip dat ons naar Singapore zou brengen, waar de ‘Nieuw Amsterdam’ gereed lag om repatrianten naar Holland te brengen. Het schip werd bemand door ‘brits-indische’ matrozen. Wij verbleven op de dekken en in de gangen. Ik keek de hele dag naar de golven en naar de vliegende vissen, die uit de boeggolf opsprongen. Toen het avond werd, was het zaak om een slaapplaats te vinden. Mijn moeder en zuster hadden een slaapplaats toegewezen gekregen. Mijn vader ging naar een bespreking met de scheeps-officieren. ‘Zoek maar ergens een plaatsje,’ zei hij, ‘het is maar voor een nacht.’ Aan het eind van een donkere gang, waar het naar olie rook en de kakkerlakken ritselden, vond ik in een nis een brits, een bed van doeken en lappen. Midden in de nacht rukte iemand aan mijn schouder. Ik keek in het bruine, bezweette gezicht van een matroos. Hij keek niet vriendelijk en zei iets. Ik verstond zijn woorden niet, maar met een gebaar van hand en duim maakte hij zijn bedoeling kenbaar. De boodschap was duidelijk. ‘Opdonderen, wegwezen,’ zei hij. | ||||||||||||||||||||||||||
III
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||||||||||||||||
der schreef op 9 januari 1944 in haar dagboek: ‘Je kunt op het ogenblik op alle manieren geld verdienen in de wijk. Ook buiten de wijk als nette “bardame”. Die worden telkens opgeroepen, altijd vrijwillig moet ik zeggen.’ | ||||||||||||||||||||||||||
Meneer BoomslotIn het jongenskamp was ik, van januari tot eind augustus 1945, met ongeveer vijftien andere jongens ondergebracht in een klein huis aan de rand van het kamp. Achter het huis, aan het eind van een overdekte galerij, lagen de badkamer, de keuken en nog een klein vertrekje. Hier huisden meneer Boomslot en ‘Hop’, onze huisleiders. Meneer Boomslot droeg een groezelige khaki broek en sandalen. Zijn witte vel hing ruimschoots over zijn broekrand. Hij was een geduldige man die vriendelijk door een met ijzerdraad gerepareerde bril keek. Hij verhief zijn stem nooit en sloeg ons niet. Bij bemoederde ons niet en wij merkten snel dat hij geen poging deed om ons op te voeden. Hij lette er slechts op dat wij niet al te zeer vervuilden en dat wij de kamers veegden. Je wist dat hij, als je ziek was, af en toe naar je kwam kijken. Hij zorgde er voor dat de kleine jongens niet te zeer werden geplaagd en beschermde - meer door zijn aanwezigheid dan door iets te doen - tegen onze spot en hoon het indische jongetje dat steeds huilde en de joodse jongen die, koppig en eenzaam, tot het eind van de oorlog op orthodoxe wijze sabbath hield. ‘Hop’ was jonger. Hij had lichte ogen en kort, blond krullend haar. Zijn echte naam was ons niet bekend. Hij wilde dat wij hem aanspraken met ‘hopman’; wij noemden hem ‘Hop’. Dit ergerde hem en hij verbood het ons. Het was echter ons enige middel om hem te treffen en tot de laatste dag voerden wij hierover met hem een verbitterde prestigestrijd. Wij vreesden en haatten hem. Hij bewoog stil door het huis, om je plotseling en onverhoeds te betrappen op de overtreding van door hem ingestelde huisregels. Wij waren doodsbang voor zijn stille drift. Hij sloeg met een uitdrukkingloos gezicht en hij kon je gevoelig knijpen of aan je oor trekken. Het kwam niet bij ons op om ons over hem te beklagen bij meneer Boomslot. In de eerste weken dat wij onder ‘Hop's’ hoede stonden, probeerde hij een regiem in te voeren dat op de padvinderij gestoeld was. Gesteund door een neutraal-afwijzende houding van meneer Boomslot, wisten wij dit op doeltreffende wijze te saboteren. Met de padvinderij hadden enkelen van ons al eerder ervaring opgedaan. In het vrouwenkamp waar wij juist vandaan kwamen, Tangerang, ‘een opvoedingsgesticht, d.w.z. een authentieke gevangenis met tralies, cellen, zalen met slaapverdiepingen en een allerpubliekste badkamer en w.c.’, was daartoe namelijk, tot ons verdriet, een meer geslaagde poging ondernomen. Onder leiding van een aantal kordate vrouwen was daar aan de jongens een dagindeling opgelegd vol padvinder-ceremonie, liedjes, verplichte reinheid van lichaam en geest, valse opgewektheid en gedwongen kameraadschap. 's Morgens moesten wij allerlei onaangename werkjes verrichten - afvoergoten doorsteken, hout voor de keukens opstapelen, vuilnis ophalen en storten - en 's middags moesten wij eigen groentetuintjes aanleggen onder de muren van het gesticht. Het was niet zo zeer het werk dat ons tegenstond; veel vervelender was dat wij steeds werden ingedeeld in teams, die konden wedijveren in netheid of snelheid. Hiermee konden wij punten behalen en wij werden geacht dat leuk te vinden. Het was zonder twijfel goed bedoeld, maar wij vonden het niet leuk. Waar de vrouwen hun zin hadden gekregen, faalde ‘Hop’; door ervaring wijzer geworden, deden wij er niet meer aan mee. Een van de belangrijkste taken van meneer Boomslot en ‘Hop’ was de verdeling van het eten. Zij deden dit zeer nauwgezet en rechtvaardig. Het eten kwam uit een centrale keuken en bestond 's morgens en 's middags uit grijs, klef brood of waterige stijfselpap; 's avonds kregen wij natte rijst of stamppot van oebi, zoete aardappelen, met groente. Wij aten zo | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||||||||||||||
langzaam mogelijk, met kleine hapjes en veel water, zodat je een vol gevoel kreeg. In de laatste maanden van de oorlog kregen wij honger. Wij plukten wilde postelein die langs de straat groeide en kookten er soep van. Een keer vingen wij een grote kikker en stopten hem ook in de pan. De soep smaakte ons niet. Het dood- en schoonmaken van het dier had ons veel moeite gekost en met afschuw vervuld. Op een veldje voor het huis werd door de kampleiding zoete aardappel gekweekt. Wij werden aangespoord de grond te bemesten. Als wij hiertoe 's morgens vroeg tussen de planten neerhurkten, groeven wij heimelijk de jonge knollen op. Ze smaakten wel lekker, maar veroorzaakten langdurige maagkrampen. De mannen in het kamp probeerden onderwijs voor ons te organiseren. In kleine groepjes kregen wij in de ochtend of middag les in taal, rekenen en aardrijkskunde. Wij waren dit allang ontwend en vonden het vervelend. Wij verstopten ons als we aan de beurt waren. Het speet ons niet dat het onderwijs nogal onregelmatig verliep, omdat het klandestien moest gebeuren en dikwijls verstoord werd. Het duurde niet lang; de mannen hadden de energie niet meer. Eind augustus 1945 wilde ik weg uit het jongenskamp. Het mocht eigenlijk niet (de engelse opperbevelhebber, Mountbatten, had laten bekendmaken dat iedereen moest blijven waar hij was), maar vele mannen en jongens vertrokken toch. Mijn oom in Bandoeng stuurde bericht en nodigde mij uit bij hem te komen. Ik besloot te vertrekken. Ik gaf meneer Boomslot een hand. ‘Huistoe, jongen,’ zei hij. | ||||||||||||||||||||||||||
Mijn vaderMijn vader was, vlak voor de japanse invasie op Java, in februari 1942, overgeplaatst naar de ‘vesting Bandoeng’. Mij moeder was met mijn zuster en mij in Batavia gebleven. Toen ik in oktober 1945 door een engels militair vliegtuig werd neergezet op Kemajoran, het vliegveld van Batavia, had ik mijn vader 3½ jaar niet gezien. Men had mij gezegd dat mijn ouders zich in de stad moesten bevinden, maar hun precieze verblijfplaats wist ik niet. Ik meldde mij dan ook in het grote vrouwenkamp Tjideng. Men noteerde mijn naam en zei me dat het adres van mijn ouders zou worden nagegaan. ‘Heb je een slaapplaats?’ werd mij gevraagd. ‘Ja,’ loog ik en liep de poort uit. Ik wilde geen onderdak in dat vervuilde kamp, dat stonk naar poep en afval. Ik volgde een andere jongen naar een leegstaand, groot, laag en koel indisch huis, ongeveer tien minuten lopen buiten het kamp. Hier verbleven een aantal lotgenoten. Wij gebruikten het huis alleen om te slapen en te douchen. Overdag hingen wij rond bij de poort van het kamp en verdienden geld als boodschappenjongen voor de kampleiding, die zich gevestigd had in een groot huis vlakbij. Veel telegrammen en brieven moesten worden bezorgd in het kamp, waar ik de weg goed kende uit een eerder verblijf. Ik zocht de geadresseerde vrouwen op in de volle huizen, gaf ze het papier en verdween snel. De ervaring had me geleerd dat zij soms het telegram niet durfden te openen en te lezen. Je liep dan de kans dat zij je vroegen om het voor te lezen. Het waren prettige dagen. Niemand bemoeide zich met me; niemand vroeg iets. Als ik honger kreeg, kocht ik aan de kraampjes die snel in de buurt waren verrezen, de in pisangblad gerolde en in klappermelk gekookte lumpurs, rolletjes kleefrijst met vlees en kruiden. Ik at zoveel als ik wilde. Op een dag kwam ik, na in het kamp een telegram te hebben bezorgd, terug bij de poort. Op de stoep van het kantoor stond een man, in khaki uniform en met een pistool opzij. Ik herkende hem onmiddellijk, meer aan zijn houding dan aan zijn gezicht. Wij omarmden elkaar. ‘Tedje, jong,’ zei hij. Ik legde mijn hoofd tegen zijn schouder. Zijn overhemd rook naar stijfsel. Ik was blij en had direkt wroeging van de spijt die ik ook voelde. Ik had mijn vader terug, mijn vrijheid was ik kwijt. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||||||||||||||
Sone KenichiIn mei 1944 verbleef ik met mijn moeder en zuster in het interneringskamp Tjideng te Batavia. Het kamp was vol vrouwen en kinderen. Wij speelden de hele dag in de tuinen van de huizen en op straat. Wij hinkelden, rolschaatsten, knikkerden, jaagden met katapults op de vogels in de bomen en speelden een indonesisch spel waarvoor je een lange stok, een kort stokje en twee stenen nodig hebt en waarvan ik de naam vergeten ben, maar de regels nog precies ken. Voor ons was het een zorgeloze tijd. In het kamp was nog volop te eten. Mijn moeder schreef op 15 mei 1944 in haar dagboek: ‘Wat voedsel betreft, hebben we het schitterend! Behalve maismeel en rijst krijgen we van Nippon nu ook nog bruine bonen, katjang idjoe (een soort erwten), goela djawa en goela batoe (soorten inheemse suiker), snoepgoed, zeep! Bijna elke dag vleesch of visch! Om de drie dagen een ei. Wel weinig vruchten en bladgroenten.’ Margaretha Ferguson die ook in dit kamp verbleef, noteerde op 19 maart 1944: ‘De beste branche in de wijk is de etensbranche. Hoeveel soorten lekkernijen en meer serieuze porties er niet verkocht worden, of zelf gebrouwen of dagelijks binnenkomen “van buiten de wijk”, wat er niet allemaal te krijgen is, ik zou het niet allemaal kunnen opnoemen.’ Het was oorlog, maar wij merkten er niets van. Op een middag lagen wij, zoals dat gebruikelijk was, te rusten. Mijn moeder lag mij voor te lezen uit Jules Verne's 20.000 mijlen onder zee. Het was stil en rustig. Wij drieën woonden in de voorkamer van een huis aan de Tjitaroemweg, ver van de poort. In het huis woonden verder nog een twintigtal vrouwen en kinderen. Iedereen rustte. Wij hoorden voetstappen op straat, het grind in de tuin kraakte en plotseling stond een japanse officier in de kamer. Het was de nieuwe kampkommandant, luitenant Sone. Wij krabbelden verschrikt overeind, bogen en wisten niet wat te doen. ‘Lanzing?’ vroeg hij. (Lang Sing). Mijn moeder knikte. Hij wees op mij. ‘Your son?’ ‘Yes,’ zei mijn moeder. Ik stond stil, keek hem aan, maar niet lang, want dat durfde ik niet. Hij droeg zwarte laarzen. Zijn geelgroen uniform paste hem goed en was niet gemaakt van de goedkope stof waarin de japanse soldaten gekleed gingen. Hij was, voor een Japanner, lang en had een slanke, atletische bouw. Hij bekeek me van onder tot boven, met zijn handen in zijn zij. Hij knikte een paar maal met het hoofd; ‘Son, yes,’ zei hij en bleef naar me kijken. Ik stond daar maar en voelde me sullig en beschaamd onder zijn aandacht. Plotseling, zonder verder iets te zeggen, draaide hij zich om en was verdwenen. Een paar dagen later kwam hij weer, even abrupt als de eerste keer. ‘Your husband is well,’ zei hij tegen mijn moeder. Weer bekeek hij mij langdurig. ‘Your son?’ vroeg hij weer. ‘Yes,’ zei mijn moeder. Hij beduidde mij met hem mee te gaan en liep de weg op. Ik volgde hem. Het asfalt was heet onder mijn blote voeten. Hij liep met grote stappen en om hem bij te houden moest ik af en toe in een drafje overgaan. Wij liepen tussen buigende vrouwen, die ik achter me hoorde fluisteren en mijn naam noemen. Hij woonde in een groot huis vlak bij de poort van het kamp. Wij gingen het huis binnen. Hij beduidde me te gaan zitten en verdween. Ik zat rechtop en was niet bang, maar ik voelde me wel onbehaaglijk en beduusd. Na enige tijd kwam hij terug met een emmer water, potjes met zalf en verbandwindsel. Hij waste mijn voeten, zorgvuldig en langdurig, en smeerde een roze zalf op de twee tropische zweren die ik al maanden op een teen en de hiel van mijn rechtervoet had en die maar niet wilden genezen. Hij legde er een gaasje op en wikkelde het verband er om heen. Hij zat geknield voor me en zei niets. Zijn handen waren zacht en zorgzaam. Hij had twee sterren op elk revers. Zijn haar was gemillimeterd; hij had een groot, rond hoofd. Ik zag zijn gezicht vlakbij. Hij was aandachtig bezig. Hij had een regelmatig, japans gezicht, met tamelijk zware wenkbrauwen, grote, bruine, zachte ogen, een rechte neus en | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||||||||||||
volle lippen. Toen hij klaar was, stond hij op, gaf me een banaan en zei iets in het japans. Ik knikte maar. Hij herhaalde zijn woorden. Ik knikte weer. Hij zei het nog eens en maakte een handgebaar. Ik begreep dat hij me wegstuurde en liep met het hagelwitte verband om mijn voet het kamp in. Een paar weken later kwam hij me weer halen. Hij wees op mijn voeten, schudde het hoofd en zei iets op zachte, halfbestraffende toon. Natuurlijk had zijn behandeling niets geholpen. Het verband was er al lang af en de wonden waren weer in hun oude staat. Ik wist niets anders te doen dan mijn schouders ophalen. Hij verbond me weer en dit keer kreeg ik ook een glas ijswater. Ook in de volgende maanden kwam hij mij af en toe halen. Hij was steeds vriendelijk. Meestal verzorgde hij mijn voeten, hoewel hij moet hebben ingezien dat het een tamelijk zinloze zaak was. Ik kreeg altijd wat fruit mee. Ik was, voor zo ver ik weet, zijn enige gunsteling. Ik liet me zijn zorg en aandacht aanleunen zonder me te verdiepen in zijn beweegredenen en zonder er veel over na te denken. Een enkele keer had ik het gevoel dat het eigenlijk niet mocht, maar ik sprak er niet over, ook niet met mijn moeder. Een keer stuurde hij mij, na de voetverzorging, niet weg, maar beduidde me het terras op te gaan. Daar kwamen enige andere japanse officieren op bezoek. Er werd thee gedronken. Aanvankelijk zeiden zij af en toe woorden tegen me. Ik knikte maar en verlangde dat het afgelopen was. Zij raakten in gesprek, ik zat rechtop, zeer eenzaam. Toen de bezoekers uren later weggingen, kon ik ook gaan. In oktober 1944 werden wij - mijn moeder, mijn zuster en ik - met nog enkele andere vrouwen en kinderen overgebracht naar een ander kamp, even buiten Batavia. Sone verloor mij uit het oog. Drie maanden later werd ik, juist twaalf jaar geworden, voor een nacht weer ondergebracht in Tjideng dat als verzamelplaats diende voor alle jongens die aan de beurt waren om te worden overgebracht naar Tjimahi, waar een jongenskamp was ingericht. De vrachtauto reed ons tot voor de vertrouwde poort van dit vrouwenkamp. Natgeregend en koud klommen wij uit de laadbak en liepen het kamp binnen. Een harde hand trok mij uit de rij. Sone nam mij mee, gaf me een handdoek waarvan de frisse kwaliteit me opviel en schonk een mok warme thee. Wij zaten tegenover elkaar. Hij legde zijn hand opzij in mijn hals en herhaalde steeds eenzelfde zin, in hortende, gutturale klanken. Ik hoorde de hartstochtelijke toon ervan en glimlachte om mijn verwarring te verbergen. Na een kwartier liet hij mij door een soldaat een tros bananen geven, die zo zwaar was dat ik hem nauwelijks van de grond kon tillen. Ook stopte hij mij een paar blikjes corned beef toe. Ik zocht het huis op waarin ik het laatst gewoond had. De vrouwen die daar woonden, ontvingen me hartelijk. Ik was zeer welkom. De volgende dag werden wij, enige tientallen jongens, in een geblindeerde trein naar Tjimahi, boven Bandoeng, gebracht. De reis duurde een etmaal. In het jongenskamp gebeurde het nog een keer. Op een middag werd ik opgehaald door een koreaanse bewaker, die mij naar het huis van de koormandant bracht. Sone was me komen opzoeken. Hij bekeek me aandachtig, onderwijl sprekend tot zijn kollega, die zijn woorden telkens met korte klanken bevestigde. Ik zat er bij en voelde me ongemakkelijk omdat ik mijzelf de waardering voor zijn komst en een gevoel van genegenheid niet kon verbieden. Zijn aanwezigheid had iets vertrouwds; toch wenste ik dat het snel voorbij zou zijn. Ook ditmaal gaf hij mij veel fruit en etenswaren mee. Mijn huisgenoten en vrienden genoten ervan.
Op een decemberavond in 1946 werd ik door mijn moeder naar bed gebracht. Wij hadden - als repatrianten - een groot leegstaand huis in Wassenaar toegewezen gekregen. Het was koud in de kamer, de kapotte ruiten waren vervangen door karton. Mijn moeder stopte de dekens toe, schudde het kussen op en zei: ‘Herinner jij je die Sone nog? Die hebben ze doodgeschoten.’ | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||||||||||||||
Ze kuste me goedenacht en verliet de kamer. Ik lag in het donker, klaarwakker, ongelukkig, radeloos worstelend met gevoelens van ontzetting, schuld en verdriet. | ||||||||||||||||||||||||||
IV
| ||||||||||||||||||||||||||
Het vonnisOp 5 augustus 1946 verscheen Sone Kenichi voor de Temporaire Krijgsraad te Batavia. Volgens getuigenverklaringen heeft Sone zich in het krijgsgevangenkamp ‘Xe Bataljon’ en daarna in het interneringskamp voor vrouwen Tjideng onder andere schuldig gemaakt aan: slaan met de blote vuist, stok en leren riem, schoppen, het houden van langdurige straf-appèls voor gezonden en zieken, het vernielen van huishouden keukengerei en medische voorwerpen, het langdurig in de houding laten staan, het ophangen aan de handen, het langdurig onthouden van voedsel, het afknippen van het haar van vrouwen, de verwaarlozing van behuizing en watervoorziening, het verbieden van muziek, dans en godsdienstoefening, het laten knielen als strafmaatregel, vernederingen. In de getuigenverklaringen en in de tekst van het vonnis wordt hij genoemd: een sadist, een echte beul, een wreed mensch, een wild dier, het proto-type van de Europeanenhater, een hardvochtige natuur, geslepen, een monsterachtig persoon, die op barbaarse, onmenselijke, walgelijke, gruwzame wijze zijn geliefkoosde bezigheid slaan en schoppen uitvoerde. De Temporaire Krijgsraad was van mening dat Sone niet schuldig was aan de gebrekkige voedsel- en medicijnenvoorziening, maar dat zijn superieuren hiervoor allereerst aansprakelijk dienden te worden gesteld. Sone werd schuldig verklaard aan de oorlogsmisdaden van systematische terreur, slechte behandeling van krijgsgevangenen en van geïnterneerde burgers, een behandeling die ‘den dood van vele gevangenen en geïnterneerden, in elk geval lichamelijk en geestelijk lijden van die personen heeft veroorzaakt.’Ga naar eind18 Op 6 september werd ‘[...] willende de door beklaagde gedurende drie jaren ononderbroken bewust en opzettelijk verstoorde orde en normen van menschlijkheid naar juistheid worden hersteld en de weergaloze perfidie vergolden welke duizenden menschen in diepe ellende heeft gedompeld [...],’Ga naar eind19 Sone veroordeeld tot de doodstraf. Hij diende een gratieverzoek in. Op december 1946 is hij geëxecuteerd. Wie was Sone Kenichi? | ||||||||||||||||||||||||||
De bronnenIk zal proberen een beeld van de man en van zijn beweegredenen te krijgen met behulp van de volgende bronnen: de literatuur,Ga naar eind20 wetenschappelijke bronnen,Ga naar eind21 de teksten van vonnissen,Ga naar eind22 de brieven van SoneGa naar eind23 en een brief van zijn weduwe, Sone Tomiko, waarin zij mij enige informatie geeft over de afkomst en de jeugd van haar man. Op zoek naar bronnen die mij iets zouden kunnen mededelen over Sone, wendde ik mij tot de japanse ambassade. Deze verwees mij naar het Repatriation Bureau van het Ministry of Health and Welfare te Tokio. De Investigation Division van dit bureau gaf mij een ‘bereaved address’ op, te Wakayama. De brief vermeldde over Sone's karrière: ‘Punishment by the Holland Army at dec. 7, 1946’. Dit understatement bevatte voor mij geen feitelijk nieuws, maar attendeerde mij met nadruk op taalkundige en kultuurpsychologische verschillen en gevoeligheden. Ik besloot de weduwe Sone te schrijven. Mevrouw Vos-Kobayashi was bereid mijn brief in het japans te vertalen. In de brief motiveerde ik mijn schrijven en vroeg ik mevrouw Sone Tomiko om mijn vragen over haar echtgenoot te beantwoorden. Vijf maanden later kwam haar antwoord. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||||||||||||
De manSone Kenichi werd in 1910 - het jaar waarin Japan zich zijn tweede kolonie, Korea, verwierf - geboren in het dorp Yura Mura. Dit ligt in de prefectuur Wakayama, een streek ten zuiden van de reeds in die tijd grote industrieen havensteden Osaka en Kobe. Hij was de oudste van vier broers. Zijn vader stierf jong, zoals wij kunnen opmaken uit een brief van 31 oktober 1946 aan Katsu, zijn jongere broer: ‘Jij weet wat het is om vroeg vaderloos te zijn.’ Het is waarschijnlijk dat hij opgroeide in een moderne, westers georiënteerde omgeving. Niet alleen de nabijheid van de twee internationale metropolen, Osaka en Kobe, doet dit veronderstellen, maar ook het beroep van zijn vader, kapitein bij een scheepvaartmaatschappij te Kobe, wijst in deze richting. Het is mogelijk dat zijn ouders christenen waren. Op 31 oktober 1946 schrijft hij met kennelijke vreugde: ‘Van luitenant Yamanishi ontving ik een bijbel’; enkele van zijn brieven bevatten - blijkens een aantekening van de vertaler - bijbelcitaten. Hoewel zijn moeder van zeer eenvoudige afkomst was, is het aannemelijk dat hij niet opgroeide in een traditionele, landelijke omgeving. Dit blijkt ook uit zijn opleiding. Hij voltooide, omstreeks 1935, een opleiding aan de handels(hoge?)-school, thans Universiteit van Wakayama. Hij beheerste de engelse taal, zoals uit de tekst van het vonnis blijkt, evenals uit de opmerking in een brief: ‘Heden een Engelsch tijdschrift gezien’ - hij heeft het ook gelezen; het artikel ging over de kapitulatie-ceremonie in de baai van Tokio. Wij kunnen aannemen dat ook het onderwijs aan de handelshogeschool in die tijd een ‘middel [was] om het volk te leren wát het moest denken in plaats van hóe het moest denken’Ga naar eind24 en de jonge mensen doordrong van nationalistische, xenofobe, militaristische en imperialistische denkbeelden. Livingston schrijft: ‘From 1890 on until the American occupation, the inculcation of loyalty and an official version of morality became central to the mission and methods of the school system.’Ga naar eind25 Na zijn opleiding vervulde hij de militaire dienstplicht. In het leger, de ‘ziel van Japan’, bezeten van het volbrengen van de Groot-Aziatische missie (zoals de militaire hiërarchie haar veroveringsplannen noemde), werd hij opgeleid tot reserve-officier. Hij verliet de dienst als tweede luitenant. Er zijn geen aanwijzingen dat hij zijn dienstplicht elders dan in Japan - bijvoorbeeld in Mandsjoerije of in China, waar het leger in die tijd opereerde - vervulde. Hij trad in dienst van een scheepvaartmaatschappij (‘de scheepvaartmaatschappij’, schrijft zijn weduwe, hetgeen waarschijnlijk betekent dat hij employé werd van de maatschappij waaraan ook zijn vader verbonden was geweest). Eind 1939 werd hij weer in het leger opgeroepen en diende 2½ jaar bij de infanterie in de omgeving van Tokio. In juli 1942 werd hij naar Java gestuurd. In september 1942 werd hij aangesteld als kommandant van een krijgsgevangenenkamp - het zogeheten ‘Xe Bat’ - te Batavia. Mijn vader die k.n.i.l.-officier was, was daar krijgsgevangene. Hij was er de oudste in rang en had het kommando over de militairen in het kamp. Hierdoor kwam hij vaak in aanraking met Sone. Zijn de twee mannen, geplaatst in gelijksoortige, hoewel antagonistische posities, door hun frekwente kontakt huns ondanks tot een persoonlijke verstandhouding gekomen? Heeft dit tot wederzijds respekt, wellicht zelfs tot een onuitgesproken waardering geleid? Hebben zij over hun kinderen gesproken? Heeft mijn vader, toen hij hoorde dat Sone werd overgeplaatst naar het vrouwenkamp Tjideng, hem gevraagd naar zijn vrouw en kinderen om te zien? Ik weet het niet. Mijn vader heeft er nooit over gesproken; ik heb hem - toen het nog kon - er nooit naar gevraagd. In het ‘Xe Bat’ voerde Sone ruim anderhalf jaar een streng en zeer hardvochtig regiem, gekenmerkt door veel willekeurige lijfstraffen, slaag en mishandeling van de gevangenen, ook door hem zelf toegebracht waarbij hij ‘zeide, dat hij wist dat hij de conventies schond, maar dat het | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||||||||||||
hem niets kon schelen.’Ga naar eind26 In maart/april 1944 werden alle burger-kampen die tot dat tijdstip onder de civiele autoriteiten van het militaire bestuur ressorteerden, onder direkt beheer van het leger gesteld en heetten sindsdien leger-interneringskampen. Toen begon de periode waarin de omstandigheden in de kampen steeds slechter werden. De verandering ontging de geïnterneerden niet: Margaretha Ferguson noteerde op 19 maart 1944 ‘Morgen maken de japanse economen aan het hoofd van het kamp plaats voor militairen’ en even later ‘De vriendelijkheid van de Jappen is ook over.’ Mijn moeder noteerde in haar dagboek op 15 mei 1944: ‘We kregen toen het militaire bestuur hier kwam op 1 mei 50 nieuwe reglementen.’ Aldus werd de ‘econoom’ (zo werden de civiele ambtenaren in dienst van het leger genoemd) Koudo, ‘die van klassieke muziek houdt en een redelijk persoon schijnt te zijn,’Ga naar eind27 in maart 1944 als kommandant van het vrouwenkamp Tjideng vervangen door de luitenant Sone. De reden van diens overplaatsing is mij niet bekend. Ook in Tjideng voerde Sone een hard en wispelturig regiem. Hij woonde met zijn indo-europese vriendin vlak bij het kamp, naast de poort en bemoeide zich daadwerkelijk met de gang van zaken. Dit was uitzonderlijk; de meeste japanse officieren die een of meer kampen onder zich hadden, lieten de werkelijke leiding ervan aan hun ondergeschikten over en vertoonden zich zelden.Ga naar eind28 Hij verscheen geregeld en dikwijls dronken in het kamp en terroriseerde de vrouwen met zijn wilde woede-uitbarstingen over futiliteiten, vooral in perioden van volle maan,Ga naar eind29 en met kollektieve straffen in de vorm van de zeer gevreesde langdurige appèls. Ook had hij de gewoonte om de vrouwen en kinderen voortdurend binnen het kamp te laten verhuizen. Kinderen raakte hij niet aan, maar vrouwen die zijn toorn hadden opgewekt, strafte hij met slaag, schoppen, eenzame opsluiting en vernederende behandelingen, zoals knielen op het hete asfalt en publiekelijk kaalscheren. In het vonnis worden daarvan vele voorbeelden aangevoerd. Dit harde optreden beperkte zich overigens niet tot de geïnterneerden. Het vonnis noemt de zeer wrede bestraffing van vier inheemse soldaten die te coulant waren geweest voor de vrouwen; zijn ondergeschikten waren bang voor hem en werkten soms samen met de geïnterneerden om zijn woede niet op te wekken.Ga naar eind30 Door zijn woeste, snel opkomende en snel verdwijnende driftbuien maakte hij een onberekenbare indruk; hij kon direkt na een woede-aanval sigaretten en chocolade uitdelen of rustig en korrekt gekleed de stad in gaan. Zijn direkte chef, luitenant-kolonel Kawabe Tadashi, zei - in zijn eigen proces daarover ondervraagd - dat hij pas tijdens dit proces vernomen had van Sone's ‘manische depressies’, maar dat hij daarvan eerder niets had gemerkt. Bij kollega's en superieuren stond hij bekend als een goed officier. Hij had vele vrienden; hiervan getuigen de vele blijken van belangstelling die hij van hen na de oorlog in de gevangenis ondervond.Ga naar eind31 In de laatste maanden van de oorlog verergerden zijn razernijen. Op 5, 6 en 7 juni 1945 en nogmaals op 21 en 22 juni strafte hij het kamp kollektief - wegens voedselsmokkel over de omheining - door het 2 à 3 dagen alle voedsel te onthouden, een wrede straf voor de hongerige vrouwen. Ook liet hij tientallen voedselsmokkelende vrouwen kaalscheren. Op 24 juni 1945 werd hij overgeplaatst naar het hoofdkwartier van alle kampen op Java te Bandoeng. In oktober 1945 werd hij door engelse militairen gearresteerd. Hij was in deze jaren niet met verlof naar Japan geweest. | ||||||||||||||||||||||||||
Het oordeel‘Mijn man is in december 1946 gesneuveld,’ schreef zijn weduwe in september 1977. Het gebruik van het woord ‘gesneuveld’ berust niet op haar onbekendheid met zijn werkelijke lot. Immers, in de brieven die Sone zijn vrouw en familieleden in oktober en december 1946 schreef, sprak hij duidelijk over zijn proces en over de veroordeling. Het is ook geen vergis- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||||||||||||||
sing; het is een uiting van de japanse kijk op de gebeurtenissen tijdens en na de oorlog. De totaal verschillende uitgangspunten van de betrokkenen speelden, zoals wij zullen zien, een belangrijke rol in de schuldvraag en in het proces. Sone zelf beschouwde zijn proces en zijn veroordeling - blijkens zijn uitlatingen in brieven - op een ambivalente wijze die op ons een schizofrene indruk maakt, maar mijns inziens verklaard kan worden uit zijn mentale konstitutie. Deze werd, afgezien van zijn psychotische toestand - waarover later meer -, gekenmerkt door een mengeling van zijn japanse kulturele bagage en de westerse invloeden die hij moet hebben ondergaan. Ook hij schreef verscheidene malen dat hij zijn executie beschouwde als een sneuvelen. Aan zijn broers schreef hij: ‘Denk je de gevoelens in van je oudere broer die voor het vaderland zijn leven heeft gegeven [...].’ In een lange brief aan Katsu, de jongste broer, schreef hij drie dagen later: ‘[...] ik sterf voor het vaderland.’ En aan zijn kinderen: ‘Ik beschouw den dood veeleer als een eer, een Japanner waardig, en zal dan ook rustig weten te sterven.’ Tegenover zijn vonnis stond hij enerzijds onbevangen: ‘Ik schaam mij dan ook niet’ en ‘Er zullen wel menschen zijn die medelijden met mij hebben als oorlogsslachtoffer, doch er zal er wel geen een zijn die mij minacht.’ Anderzijds gaf hij blijk van schuldgevoelens: ‘Ik heb het gevoel of mijn dood een boetedoening is [...] voor hetgeen ik in mijn leven heb misdreven en ik streef er ook naar de tijd die mij nog tussen vonnis en executie rest, te besteden om mijn schuld tegenover hogere machten te belijden.’ En elders schreef hij: ‘Ik troost mij met de gedachte dat ik de fouten van het verleden in de toekomst niet meer zal maken.’ De Temporaire Krijgsraad was van mening ‘dat hij [Sone] [...] tot het besef is gekomen dat zijn optreden minder juist is geweest.’Ga naar eind32 Sone zelf was echter niet zo overtuigd van de rechtvaardigheid van zijn lot. Op 24 november 1946 schreef hij: ‘Als ik mij de uitspraak van onlangs voor den geest haal, wordt sterk mijn haat, diep mijn wrok [...].’ Aan Katsu schreef hij: ‘[...] doch ditmaal is de vergelding toch zeer zwaar geweest, boven verwachting zwaar en op eenzijdige beslissing gebaseerd.’ Aan zijn kinderen schreef hij tenslotte: ‘Gedurende acht jaar oorlog [...] heb ik het onverdragelijke verdragen, tranen van smartelijke verontwaardiging bedwongen om tenslotte thans in een hoekje van Java mijn gebeente te begraven.’
E. van Witsen is van oordeel dat de vonnissen van de Temporaire Krijgsraad ‘over het algemeen’ in overeenstemming waren met de gepleegde misdaden. ‘Het doodvonnis van een Sone [...] was onder de gegeven omstandigheden niet onverdiend.’ Vervolgens stelt hij: ‘Misschien zie ik het als ex-krijgsgevangene een weinig overtrokken door rancune,’ maar noemt toch de vonnissen ‘mild in verhouding tot de gepleegde misdaden.’Ga naar eind33 Ik kan de mening van E. van Witsen niet delen. Er zijn indikaties dat niet zorgvuldig is omgegaan met de veroordeelde. Denkend dat hij op 4 december geëxecuteerd zou worden - hij wist kennelijk niet wanneer dat zou gebeuren -, schreef Sone op 3 december 's avonds aan zijn verdediger, Kenta Hiraga, ‘Hoewel ik overigens met niemand kontakt heb, heb ik bij geruchte vernomen dat mijn gratieverzoek is afgewezen.’ Zowel het tijdstip van de executie als de afwijzing van het gratieverzoek zijn kennelijk niet (of laat) aan hem medegedeeld. De verdediging werd gevoerd door een japanse raadsman, van wie in het vonnis wordt opgemerkt dat hij ‘defectueus Nederlandsch’ sprak. Tevens vermeldt het vonnis het feit dat de raadsman in de tenlastelegging ten onrechte een primaire en een subsidiaire beschuldiging heeft onderkend, dat hij daarop ten onrechte een exeptio obscuri libelli opwierp tegen het primair tenlastegelegde en vervolgens dat dit eerst bij pleidooi - en dus ‘tardief’ - is voorgedragen.Ga naar eind34 Hoe het ook zij, men krijgt niet de indruk dat het proces werd gesierd door een terzake kundige verdediging. Bovendien blijkt de Tempo- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||||||||||||||
raire Krijgsraad ‘toch gelet’ te hebben op een aantal schriftelijke getuigenverklaringen waarvan ‘niet is kunnen worden vastgesteld dat zij onder ede zijn afgelegd,’ terwijl ‘op enkele stukken de handtekeningen ontbreken.’Ga naar eind35 Opvallend is verder de gekrenkte toon waarin het vonnis is geformuleerd; in de tekst - en met name in de aangehaalde getuigenverklaringen - staan vele uitingen van morele verontwaardiging en talloze ongunstige kwalifikaties van de beklaagde. In de laatste samenvattende ‘overweging’ van de Temporaire Krijgsraad blijkt het motief van vergeldig sterk aanwezig te zijn, waar de Raad wil dat ‘de weergaloze perfidie [wordt] vergolden.’Ga naar eind36 Bij lezing van de tekst van het vonnis wordt men getroffen door het taalgebruik waarmee, van het begin af aan, op onvoorwaardelijke, onverbiddellijke wijze tot de doodstraf wordt gekonkludeerd. De Temporaire Krijgsraad lijkt gevangen te zitten in de eigen uitgangspunten, de eigen vooronderstellingen en de eigen normen.
Sone werd - zoals wij hebben gezien - schuldig bevonden aan de oorlogsmisdaden van systematische terreur, slechte behandeling van krijgsgevangenen en slechte behandeling van burgers. Maar op pagina 3 van het vonnis staat, dat niet beklaagde maar zijn superieuren allereerst aansprakelijk dienen te worden gesteld voor de slechte voedsel- en medicijnenvoorziening. Hij - Sone - werd hiervan dan ook vrijgesproken. Op dit mijns inziens niet onbelangrijke feit wordt verder niet teruggekomen. Formeel is het vonnis van Sone een juridisch dokument; de inhoud daarentegen heeft een ondertoon van wraakzucht. Zoals gezegd, het betoog stevent regelrecht af op zijn schuld en zijn straf, waarbij noch aan de ‘gegeven omstandigheden’, noch aan de persoon van de beklaagde in enig opzicht aandacht wordt geschonken. Ik zal dat hieronder wel doen. | ||||||||||||||||||||||||||
De omstandighedenDe verovering van Nederlands-Indië door het japanse leger was het sluitstuk van een langdurige politiek van imperialistische expansie. Sinds de gedwongen opening van Japan voor het buitenland in 1854 en vooral sinds de Restauratie van 1868 was de heersende klasse er op uit geweest om op gelijke voet te komen met de westerse mogendheden. Ondanks internpolitieke wisselvalligheden was dit streven binnen enkele tientallen jaren met succes bekroond. Zelfs een zachtmoedige man als Fukuzawa Yukichi juicht in zijn mémoires de oorlog tegen China (in 1894-95) toe.Ga naar eind37 Japan werd in geforceerd tempo geïndustrialiseerd en bewapend; het japanse volk werd geïndoktrineerd en psychisch toegerust voor een agressieve rol in de Pacific.Ga naar eind38 In de eerste oorlog met China, in 1894-95, werd Formosa veroverd; in 1904-05 werd een oorlog tegen Rusland gevoerd en gewonnen; Korea werd in 1910 geannexeerd; in 1919 vonden militaire operaties plaats in Noordoost-China; in 1931 werd Mandsjoerije veroverd en in 1937 begon Japan een grote oorlog in Noord- en Midden-China. Japan was een grote mogendheid. Botsingen met andere imperia werden onvermijdelijk. De militaire kaste die in de dertiger jaren vrijwel autonoom het beleid bepaalde, ging een openlijke konfrontatie met Engeland en de Verenigde Staten van Amerika niet uit de weg. Nederlands-Indië viel in 1942 snel en gemakkelijk in japanse handen.
Ofschoon de japanse legerleiding (en de regering in Tokio) zich wel beraden had over het feit dat in de bezette gebieden 100.000 Europeanen - eerdere koloniale veroveraars - verbleven, was in 1942 geen duidelijk en uitgewerkt beleid voor dit probleem vastgelegd. Het vage plan was hen binnen enige maanden, wanneer de oorlog gewonnen was, naar hun land terug te sturen. De Japanners hadden, zoals uit hun gedrag blijkt, bij de bezetting niet het plan om de westerlingen fysiek te elimineren; het ging om | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||||||||||||||
de beëindiging van de westerse invloed en om de verdrijving van de Europeanen.Ga naar eind39 Hoe het ook zij, het probleem van de aanwezigheid van de europese mannen, vrouwen en kinderen deed zich voor. De Japanners beschikten over een voorbeeld van de wijze waarop een dergelijk probleem kon worden opgelost. Bij het uitbreken van de oorlog waren namelijk alle Japanners in Nederlands-Indië, ook de vrouwen en kinderen, door de nederlandse autoriteiten geïnterneerd.Ga naar eind40 Aldus werd dit middel ook door hen gehanteerd om de Europeanen te isoleren van de indonesische bevolking en bijeen te brengen in beheersbare eenheden. Bijna improviserend - het was immers van tijdelijke duur - gingen zij over tot deze maatregel. De burgers werden geïnterneerd. Hiermee was het probleem opgelost, om niet te zeggen verdwenen. De internering vond dus op onvoorbereide wijze plaats, er lag geen beleid gericht op vernietiging aan ten grondslag en zij werd uitgevoerd door personeel dat daarvoor niet was opgeleid.Ga naar eind41 De militaire kampkommandanten die geen duidelijke instrukties hadden gekregen voor het te voeren beleid en die, zoals eerder is aangegeven, omstreeks maart/april 1944 ook de burgerkampen onder hun beheer kregen, richtten zich bij hun disciplinaire maatregelen, zoals men kan begrijpen, op datgene wat in het japanse leger gebruikelijk was. Het toedienen van slaag was daar een normale methode van korrektie. Ook de japanse soldaten leden onder de onbarmhartige straffen; de discipline was gebaseerd op de lichamelijke tuchtiging. Dit werd niet als straf beschouwd, maar alleen als disciplinaire maatregel.Ga naar eind42 Sone verklaarde dan ook in zijn proces dat hij ‘bij uitstek disciplinaire straffen uitdeelde.’Ga naar eind43
Er waren ook grote kulturele verschillen die wederzijds begrip of zelfs maar enige vorm van samenwerking tussen de Japanners en de geinterneerde Europeanen vrijwel onmogelijk maakten. Men stond in levensopvattingen en levensgewoonten mijlen ver van elkaar af en geen van beide partijen deed moeite de andere partij te begrijpen, schrijft Doetje van Velden.Ga naar eind44 De Japanners was een grote minachting voor de westerlingen bijgebracht, zij voelden zich in hoge mate superieur. De vreemdelingenhaat is diep geworteld in de japanse geschiedenis.Ga naar eind45 De Japanners begrepen niets van de mentaliteit van Europeanen; in hun ogen waren zij verwend, hoogmoedig, egoïstisch, onredelijk en rekalcitrant. In japanse ogen traden de overwonnen Nederlanders zeer vrijmoedig op.Ga naar eind46 Margaretha Ferguson schrijft over een nsb-vrouw die met een Japanner samenleefde en die zei ‘dat de Japanners ons een zeer onbetrouwbaar en karakterloos volk vinden.’Ga naar eind47 Daar kwam nog bij dat hun opvoeding de Japanners maakte tot onzekere mensen, overgevoelig voor (vermeend) gezichtsverlies, niet gediend van individualistisch optreden, overtuigd van de superioriteit van de japanse geest, gewend aan een onderdanige, gehoorzame houding van vrouwen en toegerust met een geheel andere morele kode met betrekking tot goed en kwaad.Ga naar eind48 Ook de geïnterneerden hadden geen enkel begrip voor de Japanners of enige kennis van de japanse levensgewoonten. Hun houding was uitgesproken vijandig en niet vrij van minachting en rassenvooroordeel. De gevangenen verdachten de Japanners ervan dat ze hen met opzet nonchalant of slecht behandelden. Maatregelen die voor de Japanners gewoon waren, bijvoorbeeld het buigen, werden gezien als opzettelijke vernedering of als willekeur, wat het in japanse ogen helemaal niet was.Ga naar eind49 Luitenantkolonel Kawabe Tadashi meende dan ook wat hij zei, tijdens zijn verhoor op 10 december 1945: ‘These people [de geïnterneerden] have no selfdiscipline or selfcontrol as we have [...] and are very difficult to deal with.’Ga naar eind50 Het wederzijds onbegrip was kompleet. Wat voor de één willekeur was, was voor de ander konsekwent; wat voor de één een bovenmatig harde straf was, was voor de ander een normale disciplinaire maatregel; wat voor de één wreedheid was, was voor de ander strenge tucht; wat de één opvatte als opzettelijke vernedering, was voor de ander normaal, alledaags gedrag. Kort- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||||||||||||||||
om, er was voortdurend sprake van wederzijds onbegrip en grenzeloze ergernis. Een zin in Sone's vonnis is illustratief voor dit onbegrip en wordt ook pas in het licht daarvan begrijpelijk. Het is de zin waarin wordt gesteld dat ‘de beklaagde [...] ontkend heeft zich schuldig te hebben gemaakt aan het hem ten laste gelegde, doch in de loop van het onderzoek meerdere malen, zonder zijn oorspronkelijke ontkentenis in te trekken, verklaringen heeft afgelegd, welke een volledige bekentenis inhouden van een speciaal punt [...].’Ga naar eind51 Wij kunnen nu begrijpen dat Sone niet loog toen hij de tenlastelegging ontkende en ook niet inkonsekwent was toen hij bepaalde feiten ‘bekende’. Hij beschouwde de feiten anders. Daarom legde hij verklaringen af die - volgens de Temporaire Krijgsraad - een bekentenis inhielden, maar die - volgens hemzelf - de tenlastelegging juist ontkrachtten. | ||||||||||||||||||||||||||
De persoon van de beklaagde‘Achteraf gezien krijgt men het gevoel dat Sone het vrouwenkamp en zijn positie van kampkommandant evenzeer verafschuwde als de vrouwen hem verafschuwden,’ schrijft Doetje van Velden.Ga naar eind52 Dit lijkt mij een juiste konstatering. Voor een dienstplichtige man, die ‘zich een uitstekend officier heeft willen betonen van het keizerlijke Japansche leger,’ moet deze positie bijzonder onaantrekkelijk geweest zijn. De geinterneerden - mannen en vooral vrouwen - lieten hun verachting voor de bezetters op allerlei manieren blijken. Voor de Japanners moet het beheer over een vrouwenkamp bij uitstek onaangenaam geweest zijn. Zij waren er aan gewend dat een vrouw niet klaagde en gehoorzaam was; nu stonden zij aan het hoofd van een groep rekalcitrante vrouwen, die hen verachtten.Ga naar eind53 ‘Als Sone het kamp binnenkwam, geraakten vele vrouwen in paniek en deden alles verkeerd.’Ga naar eind54 Ik heb het vermoeden dat het omgekeerde ook gold: wat Sone ook deed, alles werd verkeerd opgevat. Zijn woeste driftbuien kunnen wellicht hierdoor ten dele worden verklaard; zij zijn bovendien een aanwijzing van de verwarring waarin hij zich bevond. Daar komt nog bij dat zijn superieuren zijn gedrag af - noch goedkeurden. Hoewel zijn optreden niet in het verborgene gebeurde, verklaarde zijn chef, Kawabe Tadashi, later ‘nimmer iets vernomen [te hebben] van de misdragingen van Sone [...].’Ga naar eind55 Hij - Sone - kreeg eenmaal een berisping en tien dagen huisarrest na de drie-daagse voedselinhouding in juni 1945 en slechts eenmaal liet een inspekterend officier blijken dat hij het met een maatregel (geen godsdienst-oefening bij een begrafenis) niet eens was. Anderzijds was zijn overplaatsing een promotie; ook werd hij normaal tot kapitein bevorderd. Ik heb het vermoeden dat de situatie Sone langzamerhand boven het hoofd groeide en tot wanhoop dreef. Men kan zich afvragen of de man in de laatste maanden van de oorlog nog toerekeningsvatbaar was. Zijn ‘maanziekte’ is reeds genoemd; de vrouwen vreesden de perioden van volle maan waarin hij als een dolle te keer ging. Hij was, zoals wij weten, vaak dronken. De vrouwen zeiden: ‘Als [hij] al niet gek was, zou hij het van ons met ons tienduizend worden.’Ga naar eind56 Heimwee, ongemak in het vreemde tropische land, eenzaamheid, het groeiende besef van de komende nederlaag, de berichten over de verschrikkelijke bombardementen op Japan, de geïsoleerde positie van het 16e Leger (er was nauwelijks nog kontakt met het moederland; de amerikaanse onderzeeërs beheersten de zeewegen), de lange duur van de uitzichtloze oorlog (in dit krijgstheater gebeurde niets), dit alles had een deprimerende werking op de japanse militairen en maakte hen steeds onverschilliger voor hun eigen lot en voor het lot van de aan hun zorgen toevertrouwde vijandelijke gevangenen.Ga naar eind57 Het is denkbaar dat ook Sone door deze omstandigheden zeer gedeprimeerd werd. De onopvallende opmerking van Kawabe over Sone's ‘manische depressies’ wijst in deze richting.Ga naar eind58 Het gedrag van Sone past in het beeld van het manisch-depressieve syndroom.Ga naar eind59 Sone was ziek. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||||||||||||||||
Sone Kenichi was inderdaad een tiranniek kampkommandant en hij heeft vele mensen mishandeld, angst aangejaagd en ellende en ongeluk gebracht. Maar hij deed bovendien iets onvergeeflijk. Op vele plaatsen wordt in de bronnenGa naar eind60 aangeduid dat vooral de willekeur van het kampregiem, de appèls, het buigen en - ook - het kaalscheren van ‘dames’ als zeer krenkend werd ervaren door de geïnterneerden. Voor de Europeanen in Nederlands-Indië waren de smadelijke nederlaag, de bezetting en internering door de geminachte Japanners onverwachte, apokalyptische en onverdragelijke gebeurtenissen geweest, die de koloniale orde voorgoed hadden vernietigd. Sone verpersoonlijkte - in woord en daad - de vernedering. Hij liet ze de geïnterneerden letterlijk aan den lijve voelen. Daarvoor is hij gestraft. Punishment by the Holland Army. | ||||||||||||||||||||||||||
NotenGraag bedank ik Henk Mulder en Rudy Kousbroek voor hun stimulerende kritiek op eerdere versies van dit artikel. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||||||||||||||||||
Literatuurlijst
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||||||||||||||||
|
|