Maatstaf. Jaargang 28(1980)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 15] [p. 15] Eva Gerlach Gedichten Jeugd Een stem riep mij, tot driemaal toe die nacht brak mijn slaap open. Toen verstond ik u. Zie, ik voleindig, zei u, wat ik begon. Heer der heirscharen, tussen Filistijnen zag ik u later als klein stof verdwijnen. De tempel scheurt. De ark werd teruggebracht, maar zonder u. Het goud verschilfert nu uw huis leegstaat, het verzoendeksel trekt krom. [pagina 16] [p. 16] Blinde in de metro Hector is bang. Ik roep het donker aan, het steekt gretig onbekenden uit. Zij leiden mijn tasten langs hun ordelijke gestalten. Onder het slingerend, duizelingwekkend rijden kruipt Hector jankend plat tegen de grond. Helpers zonder gezicht zwijgen rondom, zij waken, mijn zitten en mijn opstaan zien zij, zij kijken toe dat ik niet val. [pagina 17] [p. 17] Groot vlees 's Zondags trok zij haar witte kleren aan en ging zingend ter kerke, in een rij bevlogenen; danspassen maakten zij als dronken. Mij sloot zij op. Voor het raam keek ik haar na, bevangen door het raadsel der dienstboden, één dag per week in dienst van het Allerheiligst, dat ik niet mocht zien of zijn: het eerste, zei zij, werd het laatste -: als zij, weer thuis, het grote vlees aansneed, gloeide zij en ik wist, Vuur had haar beschenen, ik was haar mindere. Neem, beval zij; eet. Gemarmerd rood, vol dunne, dwarse zenen. [pagina 18] [p. 18] Incipit Mijn vader heeft mij de doorgang versperd, slagbomen zijn de spijlen van zijn bed: ik ben zijn vlees, dat hem vijandig werd, ik heb mijn hart tot zijn woord niet gezet. Hij heeft zich voor het laatst aan mij gestoten, hij staat niet op. Ook is hij niet verslagen. Zijn koude aard ligt in mij opgesloten. Zijn harde schedel wordt mij nagedragen. [pagina 19] [p. 19] 442ste nacht Wij zien Sindhad de zeeman met een steen het hoofd inslaan van de oude van de zee. Hier naderen zij ons onder de bomen waar de oude het fruit afplukt; één krachtig been van twee ‘wier huid die eener koe geleek’ omklemt de luchtpijp van de naakte jongen, door druk tot keren of stilstaan gedwongen: ‘...zulk eenen last, waarvan ik niet af kon komen.’ [pagina 20] [p. 20] Spiegelzaal Wandelend door de overtuinen vonden wij het labyrinth van vroeger terug, dat wij, ver uitgegroeid boven de wilde hagen, ontgoocheld in een oogwenk overzagen; moeiteloos bereikten wij het spiegelend hart: met ieder volgend beeld geringer stonden wij om en om, gedrochtelijke rij, te kijk, in aangetast metaal verstard. Vorige Volgende