| |
| |
| |
Jean A. Schalekamp Brief van een eiland verzonden
I never killed anybody
And nobody ever killed me...
Beste Martin,
Waaraan voelt een mens dat hij oud wordt? Aan hele kleine dingen eigenlijk. Zomaar een berichtje in de Diario de Mallorca bijvoorbeeld: Nederland krijgt een nieuwe koningin. Verdomd, denk je dan, dat is nu al mijn derde koningin, ik begin echt oud te worden.
Je merkt het natuurlijk ook aan kinderen die groot worden en aan mensen die doodgaan. De idolen van de jaren toen je nog jong en veelbelovend was, Picasso, Sartre, Miller en nog een hele rits Groten meer die in de afgelopen jaren, de een na de ander, ineens verdwenen zijn. Anderen blijven op onverklaarbare wijze in leven. Dalí bijvoorbeeld (is hij in het ziekenhuis nu zijn snor kwijtgeraakt of niet?), en Joan Miró, en Robert Graves. Die twee laatsten wonen op het eiland waar ik nu ook al zo'n twintig jaar van mijn leven heb doorgebracht, en ze zijn allebei al ver in de tachtig. Miró, klein, vief manneke, grijs en kalend, vriendelijk maar weinig spraakzaam, nog altijd actief, op een stille, rustige manier bezig, pas nog een muurschildering in Madrid onthuld. Soms kom je hem tegen in een of andere Galerie, glimlachend en een beetje verlegen rondkijkend met die kleine, ronde, levendige oogjes, nog steeds een kind in 't diepst van zijn gedachten.
En Graves, hij is niet dood, maar leeft hij eigenlijk nog wel? Ja, hij leeft, maar komt zijn huis niet meer uit, maakt zijn ochtendwandeling niet meer door de straatjes van zijn dorp, met die eeuwenoude rafelige strohoed op zijn weerbarstige kop, en de versleten rieten boodschappenmand onder de arm. De ongekroonde koning van Deyá is, vrees ik, heel langzaam bezig dood te gaan.
Het kerkhofje van Deyá is zo klein dat je er in luttele stappen omheen kunt lopen. Het ligt op het uiterste puntje van de bijna piramidevormige heuvel waarop de dorpskern gebouwd is, vlak achter de lage, gedrongen, bijna vensterloze kerk die, naar men zegt, is opgetrokken op de plaats waar eens een Iberische tempel van de Maangodin stond. Iberisch? Zal het niet eerder een Foenicisch heiligdom geweest zijn? Van een Iberische aanwezigheid op de eilanden is me niets bekend, maar, Iberisch of Foenicisch, de witte Maangodin blijft er niet minder romantisch-mysterieus om. Er groeien ook een paar zeer oude cypressen op het kerkhof, die het romantische karakter ervan nog verhogen, vooral op maanverlichte nachten. Op de zerken en de kleine pantheons komen maar weinig verschillende namen voor: Vives, Bauzá, Coll, Más, Deyá, Marroig, Rullán en dan heb je het vrijwel gehad. Namen die steeds weer in alle mogelijke combinaties terugkeren: Vives-Bauzá, Más-Vives, Bauzá-Coll, Coll-Deyá en zelfs Deyá-Deyá. Want alle Spanjaarden hebben twee achternamen en alle mensen in het plaatsje moeten dus wel zo'n beetje familie van elkaar zijn, maar toch zie je er weinig debielen of mongolen rondlopen. Er liggen ook twee buitenlanders: Hans en Helena Poppelreuter, overleden in 1966. Zou Robert Graves hier ook komen te
| |
| |
liggen, of zouden ze hem naar het familiegraf in Engeland overbrengen?
De gemeentesecretaris in het piepkleine gemeentehuisje dat tevens het éénlokalige schooltje huisvest, vertelt me dat Deyá 398 inwoners telt, waarvan 52 permanent residerende buitenlanders en een aantal nogal hippie-achtige wonertal ruimschoots verdubbeld, hoofdzakelijk door niet-permanent residerende buitenlanders en een aantal nogal hippie-achtige toeristen die in de twee plaatselijke pensionnetjes logeren. De gemeentesecretaris verkoopt ook een boekje, uitgegeven door el excelentísimo ayuntamiento, het alleruitmuntendste gemeentebestuur van Deyá. Het gaat over de geschiedenis van het plaatsje, en we kunnen er onder andere in lezen dat tot ver in de 17de eeuw nog invallen van moorse zeerovers dreigden. Vanaf de oude Morentorens, zoals de Torre de Sa Pedrissa, werd dan voor het gevaar gewaarschuwd en de gent inútil, de nutteloze mensen, moesten de bergen in vluchten. Als nutteloze mensen werden beschouwd: dones, minyons i vells de mes de 60 anys: vrouwen, kinderen en bejaarden van boven de zestig.
Robert Graves was de eerste buitenlandse kunstenaar die zich in Deyá kwam vestigen. In 1927 was dat. Hij bleef niet lang de enige. Want al gauw streken er, zoals we in zijn boekje Majorca Observed kunnen lezen, talrijke ‘painters, professors of literature, run-away couples, vegetarians, Seventh Day Adventists, but especially painters’ neer.
In Deyá kom je via een bochtige weg die op verscheidene punten vlak langs de staalblauwe zee loopt, honderden meters vrijwel loodrecht beneden je. Die weg biedt uitzichten die adembenemend zijn en tot de fraaiste van zuid-Europa gerekend worden. Telkens denk je: nu kan het niet mooier. Maar ja hoor, even verder blijkt het toch nóg mooier te kunnen. Je komt ook langs het dorp Valldemosa, waar Chopin en George Sand hun vreselijke winter doorbrachten, langs de beroemde olijfbomen waar de Romeinen al olijven van plukten en de uitgestrekte landgoederen van wijlen Lodewijk Salvator, de romantisch aangelegde aartshertog van Oostenrijk die hier tot 1914 naar men zegt een belangrijke bijdrage leverde aan het op peil houden van het Mallorquinse bevolkingscijfer. Enkele jaren geleden is de weg verbreed en van een redelijk asfaltdek voorzien, behalve een stuk van nauwelijks 500 meter. Dat stuk loopt door het land van een koppige oude boer die, stel ik me zo voor, zich handenwrijvend staat te verkneuteren als de toeristenbussen zich tussen de muurtjes van dat smalle, kronkelende eindje weg door proberen te persen, alle andere verkeer hopeloos blokkerend.
De totale afstand van Palma naar Deyá bedraagt niet meer dan 29 kilometer. Met de auto ben je er in nog geen half uur. Ik heb bij wijze van experiment eens een prentbriefkaart van Deyá naar Palma gestuurd. Die deed er precies acht dagen over.
Als je van Palma uit Deyá nadert en je, na nog een laatste blik op de machtige bergkust, weer landinwaarts draait, kun je constateren dat de kern van het dorp inderdaad piramidevormig is, net als de oude stad Ibiza. Maar deze piramide is niet wit en ligt bovendien in een smal, donker dal, aan alle kanten omringd door zeer hoge bergen. 's Winters schijnt de zon maar heel kort in Deyá, pas tegen twaalf uur komt hij boven de bergen uit en tegen vieren verdwijnt hij al weer aan de andere kant van het dal. Vaak ook is het dorp, terwijl de rest van het eiland zich in de warme winterzon koestert, in grijze wolken en nevels gehuld.
Verspreid over de met olijfbomen begroeide berghellingen liggen grote, eeuwenoude vestingboerderijen. Zelfs op de steilste hellingen wordt het land nog bewerkt, dank zij de smalle, door de Moren aangelegde terrassen, die nauwelijks meer dan richels zijn. Alleen de loodrechte, bijna 1000 meter hoge bergwand aan de oostzijde, de Teix, is grotendeels kaal en grijs, maar toch zijn er tot bijna halverhoogte nog huisjes als zwaluwnesten tegenaan geplakt.
In het dal komt een zeer smalle en hoge waterval uit, die als een ongeveer één meter breed
| |
| |
riviertje verder stroomt naar de door de bergwanden onzichtbare zee. Een moeilijk begaanbaar zigzagpad voert naar het strand: een kleine, nogal woeste kiezelbaai. Erg mooi, maar de gedachte dat je na je dagje aan het strand ook weer eens een keertje naar boven moet maakt je al moe. Over dat pad zijn moeilijkheden geweest, want het loopt over verschillende particuliere terreinen. Op Mallorca bestaat het eeuwenoude gewoonterecht van de vrije doorgang. Maar de terreinen zijn verkocht, de nieuwe eigenaars, vaak buitenlanders, kenden dat recht niet en barrikadeerden het pad met hekken, zodat het strand onbereikbaar werd. De oude Deyanen namen dat nogal hoog op. Nu wordt het pad geasfalteerd, zodat zelfs auto's er kunnen komen. Dat hoeft nu ook weer niet, en velen hebben ertegen geprotesteerd, onder wie Robert Graves. Maar Graves is al zo oud nu, er wordt niet meer naar hem geluisterd. Een eindje verder langs de kust ligt het ook nog bij Deyá horende gehucht Lluch-Alcari: een paar door kunstenaars bewoonde huizen en een kliniek waar miljonairs zich voor 700 gulden per dag door hongerlijden en yoga van hun overtollig vet af laten helpen.
Het bruisende leven van Deyá speelt zich hoofdzakelijk af langs het kleine stukje asfaltweg waar de drie café's gevestigd zijn: La Palmera, C'an Pep Mosso en La Posada, vroeger Dito's bar genoemd. Verder is er een Frans restaurant, waar de in-crowd gaat eten als ze genoeg hebben van het aloude restaurant Jaime. Jaren geleden was er ook nog C'an Gelat, een pension, maar dat is nu dicht. Eens was daar gedurende negen maanden een Amerikaanse universiteit gevestigd, maar dat is een beetje een mislukking geworden. Ik geloof dat iedereen gewoon een beetje teveel dronk en in de zon zat. De enige die met religieuze regelmaat zijn colleges kwam geven was de dichter Ruthven Todd, die nu ook al dood is. Todd was een erg aardige man die graag en veel praatte, maar hij had ook zijn ‘drinking problem’ en was meestal wat moeilijk verstaanbaar, waardoor een gesprek al gauw een dialogue de sourds werd. Al die keurige Amerikaanse jongens en meisjes die van diverse universiteiten in de vs kwamen moesten een hele hoop dollars betalen om in Deyá die mislukte colleges te kunnen lopen, maar ze hebben het er toch wel fijn gehad, daar kun je donder op zeggen. Ik denk dat sommigen er nog over praten.
Off-season en door de week is Deyá het prettigst. Dan zit er alleen maar de permanente groep buitenlanders, hoofdzakelijk kunstenaars en een paar overjarige beatniks. De zondag is beslist geen dag om er heen te gaan, dat zou ik mijn ergste vijand niet aanraden. Het dorp wordt dan overstroomd door Mallorquinse dagjesmensen die er allemaal in hun autootjes naar toe rijden om zondag te vieren en ‘hippies te kijken’. Zomers gaat het er een beetje wilder toe in Deyá. Dan komen de would-be hippies, zoals die ook op Ibiza en Formentera nog steeds neerstrijken, hoewel het de laatste tijd zelfs al nauwelijks meer in is om would-be hippie te zijn.
Tot de zomergasten behoort ook Jakov Lindt, die in de warme maanden zijn oude, afgelegen toren aan zee bewoont. Het is erg boeiend, Jakov Lindt in zijn sportwagentje door de haarspeldbochten te zien scheuren. Ik ben eens met hem meegereden: drie tegenliggers moesten in vijf minuten tijd een noodstop maken of de berm in vliegen. Iemand die er vroeger ook vaak een aantal maanden kwam schrijven is Alan Sillitoe. Hij woonde dan in een van de huizen van Robert Graves, gratis voor dat doel beschikbaar gesteld. Ook met Colin Wilson heb ik er wel eens een pilsje gedronken, en in nog vroeger jaren kwam er een keur van schrijvers en dichters, hoofdzakelijk vrienden van Robert. Julian Huxley was er een graag geziene gast, en ook Gertrude Stein, die in Palma woonde in het huis waar nu de dichter en vertaler Anthony Kerrigan woont, kwam vaak in Deyá, maar dat was allemaal ver voor mijn tijd.
Robert Graves heeft, met enkele onderbrekingen tijdens en na de oorlog, van 1927 tot nu
| |
| |
toe in Deyá gewoond en er een groot deel van zijn indrukwekkend oeuvre geschreven. De koning van Deyá wordt hij wel genoemd, een beetje denigrerend of bewonderend, al naar wie het zegt. Maar over het algemeen wordt hij door de bevolking, zowel de autochtonen als de buitenlanders, op handen gedragen. Don Roberto heeft dan ook erg veel voor Deyá gedaan. Hij heeft er niet alleen voor gezorgd dat het plaatsje zijn internationale faam als kunstenaarsdorp kreeg, maar ook dat het niet van karakter veranderde. In Deyá zijn tenminste geen monsterachtige betonkolossen opgetrokken, zelfs geen lelijke en karakterloze ‘chalets’. Alleen het voortschrijden van de Grote Lelijkheid op de rest van het eiland heeft Graves niet tegen kunnen houden.
Eens, jaren geleden, gaf hij me zijn handtekening voor een actie tot het behoud van een 17de-eeuwse vestingboerderij in het dorp waar ik toen woonde. Miró durfde niet, hij had net de nodige moeilijkheden in Montserrat achter de rug. Het was nog diep in de Francotijd en het plaatsen van een handtekening voor wat voor actie ook was een subversieve handeling. Bovendien waren de grondspeculanten die het gebouw wilden vernielen gunstelingen van het regime. Robert Graves zette zonder aarzeling zijn handtekening op mijn lijst en kwam zelfs op de expositie die we over de boerderij georganiseerd hadden. Hij was enthousiast, het was de eerste actie van dien aard op het eiland. Een jaar later kwamen de bulldozers, nog een jaar later stonden er de lelijkste flatgebouwen van het hele eiland, die nu al weer in elkaar dreigen te vallen omdat er met het bouwmateriaal geknoeid was. Zo gaat dat.
Robert Graves woont zelf in een machtige oude finca die in de bocht van de weg naar Sóller staat, op het punt waar je net de zee weer kunt zien. Een groot, hoog, streng en ietwat somber gebouw, omringd door een tuin met hoge bomen, die ook op de een of andere manier een somber-vochtige indruk maakt. Van een zekere afstand kijkt Graves uit op de kleine huizenpiramide van het dorp, de massieve, grijsokeren muren van de kerk, de cypressen van het kerkhofje. Wat een kolossale vracht van herinneringen moet zo'n man meetorsen. Teveel om te verwerken. Grenzen tussen wat werkelijk gebeurde en wat niet beginnen te vervagen, stel ik me zo voor, en alles gaat een beetje door elkaar heen lopen. Er ontstaat een geheel nieuwe, eigen wereld, waar niemand toegang heeft.
Enkele jaren geleden begon het verval in te zetten. Ik herinner me de avond toen ik de eerste symptomen merkte. Hij hield een lezing in Palma over zijn boek Goodbye to all that, dat net in een Spaanse vertaling verschenen was onder de titel Adiós a todo esto. Er werden vragen gesteld, en zijn antwoorden bevreemdden me. Het leek soms of ze niet helemaal op de vragen sloegen en een tikkeltje onsamenhangend waren. En of hij er niet helemaal bij was met zijn gedachten.
In wat vroeger Dito's Bar was komt vrijwel alleen de in-crowd. In C'an Pep Mosso zitten hoofdzakelijk geboren dorpelingen en wat verdwaalde toeristen. In La Palmera komen beide gemeenschappen van het dorp: zowel de knoestige oude boeren als de baardige kunstenaars. Die twee gemeenschappen leven vreedzaam naast elkaar, hoe diametraal verschillend hun levenswijzen en opvattingen ogenschijnlijk ook zijn mogen. Er zijn zelden wrijvingen. Die oude boeren tonen geen enkele bevreemding, hoe wonderlijk uitgedost de vreemdelingen er in hun ogen ook bij mogen lopen. De vrouwen, die vanzelfsprekend niet in het café komen, schudden soms wel hun hoofd en praten in hun kwèkkend dialect over de onnoembare, schandelijke dingen die zich in de huizen van de vreemdelingen af moeten spelen. De permanente buitenlanders in Deyá vormen niet zo'n gesloten gemeenschap als sommige hippiekolonies op Formentera. Ze zijn open, gastvrij. Ook al hoor je er niet bij, je bent altijd wel ergens welkom voor een glas muntthee of een zelfgemaakt pijpje met wat hash. En er is altijd wel ergens een muziekavondje of een spontaan
| |
| |
klein feestje, net als vroeger in het Leidsepleinmilieu. De voertaal is Engels. Frans, Duits, Italiaans, Hollands en Spaans zijn in de minderheid.
Veel kunstenaars wonen in de donkere vochtige kloof van Es Clot, waar winter en zomer de waterval bruist en je onafgebroken tegen die kolossale grijze rotswand van de Teix opkijkt. Hun huizen zijn vaak op een fantastische wijze verbouwd. De oude, karakteristieke buitengevels zijn onaangetast gebleven, maar de interieurs zijn ware wonderen van architectuur. Iemand die daar veel toe bijgedragen heeft is Billy Waldren, na Graves misschien wel de belangrijkste man in Deyá. Hij is kunstschilder, architect en archeoloog, de laatste jaren vooral dat laatste. Hij bouwde op haast organische wijze een van die boerenhuizen, eigendom van William Graves, om tot het museum van Deyá, waar veel van de prehistorische schatten liggen die hij in de grot van La Muleta gevonden heeft. Bill is beroemd geworden door zijn ontdekking van de myotragus balearicus, een prehistorische gazelle ter grootte van een Ibicenker jachthond.
Vlak naast Bill's museum woont de oude Deense kunstschilder Luplau Jansen, die zich voornamelijk door de knoestige, gekwelde vormen van de eeuwenoude olijfbomen laat inspireren. Ontelbare jaren woont hij al in die donkere kloof, evenals het schrijvende echtpaar Darwin J. Flakoll en Claribel Alegría, hij uit de vs en zij uit Nicaragua/El Salvador. Twee jaar geleden won ze de Premio de la Casa de las Américas voor een van haar dichtbundels. Samen schrijven ze politieke werken en ook romans, als een modern echpaar Scharten-Antink. Ook musici hebben zich er gevestigd, zoals Daevid Allen van de Soft Machine, die er een platenstudio heeft, het ‘Banana Moon Observatory’, waar hij fenomenale akoestische resultaten bereikt omdat het huis zich precies in het middelpunt van een ‘energetisch-magnetisch-natuurlijke spiraal van de Aarde’ bevindt, wat dat dan ook zijn moge.
En niet te vergeten Martin Tallents, de grote vriend van Robert Graves en een van de merkwaardigste mensen die ik er ontmoet heb. Hij is een Brit die uiterlijk een beetje op Bernard Blier lijkt maar voor de rest zo Brits is als iemand maar zijn kan. Martin, een minzaam en gastvrij mens, is na een lang en veelbewogen zwervend leven in Deyá neergestreken, waar hij balladen en vreemde verhalen schrijft. Hij werkt als de middeleeuwse monniken, langzaam en geduldig in een prachtig gekalligrafeerd handschrift met oneindig veel krullen, waarvan hij mappen vol heeft. Iedere middag geeft hij een authentieke Engelse tea, waar iedereen welkom is en ook de familie Graves vaak gezien wordt. Het servies is antiek Wedgwood, de jam van eigen fabrikaat. Martin is wat ik een ‘associatief prater’ zou willen noemen. Hij begint aan een onderwerp, maar midden in dat thema doet een woord hem ineens aan iets anders denken en zo springt hij voortdurend van hak op tak. Maar het wonderlijke is dat hij, na zo een uur bezig geweest te zijn, nog precies weet hoe het gesprek begonnen is en, terwijl ieder ander het al lang vergeten is, ten slotte toch weer op het oorspronkelijke onderwerp terugkomt.
‘Het is moeilijk, in Deyá te wonen,’ zegt Martin. ‘Er zijn niet zo veel mensen die het kunnen. Er is iets in de atmosfeer, iets in de barometrische druk misschien, de aard van het gesteente, dat de mensen fundamenteel verandert. Zij die hier komen kunnen maar twee dingen doen:
vluchten of voor altijd blijven. En wie blijft, verandert onherroepelijk. Deyá confronteert je met jezelf, dwingt je tot een introspectieve levenshouding. De maskers, de kunstmatige omhulsels vallen een voor een van je af, als de schillen van een ui, en alleen het naakte ik blijft over. Maar Graves, Graves blijft altijd Graves. Graves is de schakel tussen klassieke oudheid en toekomst...’
Ik zou in Deyá niet kunnen wonen. Langer dan drie, vier dagen hou ik het er gewoonlijk niet uit. De bergen, vooral die kolossale vertikale muur vlak achter het dorp, hebben iets beklemmends, geven je een benauwend gevoel van
| |
| |
opgeslotenheid. Op een berg zou ik kunnen wonen, niet onderaan een berg. En dan is er ook nog het clan-idee. Die kleine gemeenschap, waar iedereen elkaar kent, alles van elkaar weet, voortdurend op elkaar aangewezen is. Nee.
Ik hou van ruimte en openheid om me heen, van afstand, ook wat de mensen betreft. Daarom kon ik het ook in Holland niet uithouden, te klein allemaal, te benauwend, te dicht op elkaar. Daarom woon ik, precies halverwege Palma-Deyá, in een grote, ruime boerderij die aan alle kanten door ruimte en openheid omgeven is, de dichtstbijzijnde buren op 3/4 kilometer afstand, de bergen op de achtergrond als een mooie decoratieve rand.
Twee jaar geleden zag ik Robert Graves voor het laatst. Ik wilde hem juist gaan opzoeken, maar kwam hem tegen in het dorp, bezig met zijn ochtendwandeling, deze keer niet die oude gerafelde strohoed op het hoofd maar een nieuw, bruin, ribfluwelen petje.
‘I lost everything,’ zei hij. ‘I never killed anybody, and nobody ever killed me. I must go and tell Martin what happened. Or did you tell him already?’
‘No, Robert, I didn't,’ zei ik.
We liepen samen een eindje op. Soms bleef hij staan en wees dan: ‘Look, that house there is still mine. And there I lived when I first came here.’
Vijfentachtig is hij nu. Hij komt zelden meer buiten, al is hij fysiek nog wel redelijk. Soms heeft hij ook nog wel zijn lucide ogenblikken, maar voor de rest leeft hij in een eigen wereld, waar niemand hem bereiken kan. Hij is erg bang, zeiden intimi me. Erg bang om dood te gaan. Moge de Witte Godin hem bijstaan. Dag, Jean.
|
|