| |
| |
| |
[Nummer 11]
Ger Verrips Het donker
Victor betrad het terras zonder op de mensen te letten; zijn blikken dwaalden naar de nevelige horizon en over het brede strand dat verrassend ver onder hem bleek te liggen. Hij veegde zijn zonnebril schoon aan een slip van zijn hemd en overzag de ver landinwaarts reikende strook duinen achter het paviljoen dat zich op een van de hoogste toppen ervan bevond. Eerst riep het door glaswanden omsloten terras en ten slotte ook het landschap erachter ideeën voor toneelwerk in hem op; maar kortstondige - zeepbellen die naar de zon stegen. Hij voelde zich die middag verder boven de vijftig dan ooit en had zelfs geen zin meer zijn gedachten bij te houden. Hij bevoelde de glimmende zitting van een rieten stoel die juist door een vrouw in badpak was verlaten en koos toen toch maar de zetel ernaast die in de warmste, de windstille hoek stond, met naast en achter zich glas. Voor hem zaten twee bejaarde dames; ze waren gelijkmatig gebruind en voorzien van dure oorbellen, halssieraden en ringen - hij hoorde ze murmelen over huizen, huurders en problemen daarmee. Victor liet zijn hoofd achterover tegen het glas zakken en sloot de ogen om alleen met zichzelf en de zon te kunnen zijn.
Kort daarop zat hij in een Parijs' metrostation, de rug tegen een witte tegelwand, en wachtte. Het was er koel en tamelijk stil. Er was alleen wat licht gedruis in de gangen die naar de perrons leidden. Ook aan de overkant stonden of drentelden maar een paar passagiers. Er was iets dat niet klopte, maar hij wist niet wat. Hij begreep dat hij droomde, hij wilde niet anders - dat was het niet. Zijn ogen zochten het bord aan de overkant, ergens in het midden, waarop de naam van het station zou moeten staan; op het moment waarop zijn blikken de eerste letters Mé... bereikten, schrok hij wakker.
Er stond een meisje met een witte schort en een dienblad aan zijn tafeltje. Victor had zich al een tijdlang voorgenomen geen pils te nemen als hij met de auto was - hij herinnerde zich het meteen weer.
‘Heeft u ijs?’
‘Alleen vanille.’
‘Zonder slagroom.’
‘Met vruchtjes?’
‘Doet u maar.’
Pas toen ze van hem wegliep zag hij dat ze in badpak was, mooie gladde benen had en nog zeer jong moest zijn. Hij besloot haar de volgende keer niet weer met u aan te spreken.
Het aan de strandkant rondgebouwde paviljoen dat zij binnen was gegaan leek met zijn crêmeachtige witte muren en chocoladekleurige dak op een keurig aangesneden Dame blanche. Het saaie grijs van de straattegelvloer werd aan het oog onttrokken door de witte ronde tafeltjes met felgele parasols waarop sigarettenreclame stond. Victor besteedde geen aandacht aan de mensen die eronder zaten; hij hoorde de twee dames vlak bij hem voortmurmelen, over makelaars en kappers dit keer, en sloot de ogen weer.
Een poosje later bevond hij zich opnieuw op het Parijse metrostation. Hij wist dat hij er al eerder had gezeten, niet lang geleden nog, maar hij was vergeten dat het tijdens een droom was geweest. Het was er nog steeds koel en tamelijk
| |
| |
stil. De andere wachtenden bewogen er zich nog maar nauwelijks. Alles was er: het halfronde plafond, Sortie, de reclames, Correspondances, de schreeuwende kunstkleuren van de kuipstoelen: blauw, oranje. Toch was er iets dat niet klopte - hij wist niet of hij wel zou willen weten wat het zou kunnen zijn... Hij zag de egaalgrijze perronvloeren, de ruimte ertussen - de wonderlijk smalle ruimte ertussen; er kon maar één trein tussendoor. Er kon géén trein tussendoor! Er lag geen rails... Métro Godot.
Victor schrok wakker en probeerde meteen zijn aandacht van de leegte tussen de perrons af te leiden. Hij keek naar een paar zwaarlijvige mannen van even over de dertig die met ontblote bovenlijven, luidruchtig, roodverbrand, opschepperig, sla en kroketten zaten te schransen en bier te drinken. Hij zag ook een jonge vrouw in een helwitte short, een eindje verderop, in haar eentje, de voeten op de stoel en de armen om haar benen geslagen; ze keek vlak langs Victor heen in de nevelen van de horizon achter hem.
‘Dankjewel,’ zei hij toen het meisje vanilleijs met vruchtjes voor hem neerzette.
‘Alsteblieft,’ reageerde ze.
Victor nam een stukje mandarijn en kreeg honger; hij at alles achter elkaar op, strekte zijn benen languit en liet zijn hoofd opnieuw achterover tegen het glas zakken. Een lichte bries die vanuit zee kwam hield de nationale driekleuren van Nederland, België, Frankrijk en Duitsland nog net strak tegen het al wat verfietsende blauw boven hem. Victor dacht aan niets.
Enkele ogenblikken later viel er een schot. De geweerkogel sloeg midden op zijn voorhoofd door het bot heen, verloor snelheid en raakte iets uit zijn baan; hij richtte binnen zijn schedel een fatale ravage aan. Zijn lichaam schokte even en gleed toen geruisloos, traag en licht stuiptrekkend, de stoel uit, de vloer op - tot hij min of meer languit zat, het hoofd tegen de hoge rand van de zitting, de mond en de ogen halfopen, een slappe, bij oudere mensen behorende uitdrukking op zijn gezicht. Even nog had hij in de linkerbovenhoek van zijn gezichtsveld een vuurloop op zich zien richten: bij de kleine vlaggestok op het parkeerterrein. Of had de schutter toch, iets dichterbij, op de rand van het dak van het paviljoen, pal naast het lichtrooster gezeten?
Hij moest aan het kleine, grijze, frêle vrouwtje denken dat hij een paar maal als een verschrikt vogeltje door een oud Parijs' hotel had zien fladderen: men had haar op een ochtend in de kamer van een van de gasten gevonden, in nachtgoed, gezeten op een bidet, gedood door twee kogels die de hartstreek hadden getroffen en van nog geen drie pas afstand vanuit een geweer moesten zijn afgevuurd; geen mens zei dat hij iets had gehoord of ooit een huurder in die kamer had gezien, niemand meldde zich als familielid of bevriende van de vermoorde en de politie leek zich alleen maar af te vragen of het de moeite loonde er werk van te maken - men volstond met de officiële mededeling dat een Algerijn werd gezocht, maar zelfs dat was Victor hoogst onwaarschijnlijk voorgekomen. Hij vroeg zich af hoe hij er op kwam dat hij gedood werd. wie zou dat willen - en waarom in godsnaam? Of wilde hij er, diep in zijn hart, zelf een einde aan maken?
Het liep tegen de avond, het begon merkbaar koeler te worden; toen Victor zijn ogen weer opendeed, zag hij dat de twee bejaarde dames voor hem waren vertrokken en de etende mannen achterover in hun stoelen lagen, half duttend, de monden bijna stilgevallen - alsof ze in één moeite door ook meteen maar hun avondeten hadden verorberd. Het dienstertje keek hem aarzelend aan; Victor voelde zich verplicht opnieuw iets te bestellen. Het ijs had de trek in pils bij hem weggenomen.
‘Twee koffie.’
Ze keek hem even onzeker aan. ‘Twee...’
Toen ze de kopjes had neergezet en wilde afrekenen, zei hij nog: ‘Hoef je niet twee keer te lopen.’ Ze reageerde er niet op.
Over zee uitkijkend herinnerde hij zich opeens
| |
| |
een oud verhaal. Of was het er slechts een fragment van? Maar als het er slechts een fragment van was, wat kon dat wat hij had vergeten er dan nog aan toe of af doen?
Het strand was wijd als de wereld. Het zand was zuiver. Geen wier, geen olie, geen plastic, geen vuil. Alleen schelpen erop en hier en daar een vogelveer. Boven de branding meeuwen.
Een groot bonk donker hout, dat alleen bij laag tij bloot kwam. Buiten dat geen spoor van beschaving. Geen vliegtuig, geen schip - tot ver achter de einders geen andere mensen. Zalig eenzaam naast elkaar op het warme zand en alleen de zon als getuige.
Hij zou haar kussen en strelen. Haar armen, haar zijden, haar benen. Hij zou haar borsten bevoelen en haar buik en hij zou alle tijd nemen voor hij behoedzaam bij haar binnen zou dringen.
‘Ik zal je geen pijn doen. Ik zal voorzichtig zijn de eerste keer. Ik zal je langzaam, geleidelijkaan, volkomen in vervoering proberen te brengen.’ Toen zij werkelijk volkomen in verrukking geraakte, bleef hij doorgaan, iets sneller, iets krachtiger nog. Toen zij het alleruiterste bereikte en wild bewoog en geluk uitschreeuwde, liet hij pas zichzelf gaan. Helemaal, totaal. Later gingen ze naakt de zee in. Buitelen door de branding. Elkaar droog wrijven, keer op keer. Opnieuw op het zand laten zakken, ditmaal op het frisse, harde strand waar net nog water was geweest en hij nog dieper bij haar binnen kon komen.
Een paar meter verderop zat een meeuw, telkens weer kijkend, iets mokkends in zijn blik nu en dan. Zij zouden gewoon doorgaan - wat kon het hun schelen dat hij er bij zat? Hoe heerlijker het werd, hoe luider de lach die ze zouden laten horen.
Daarna hand in hand langs het water slenteren. Hun lichamen glad en naakt, zilt en gebronsd, glanzend in de laatste stralen waarmee de oranjerode zon hen nog vlak boven de horizon wat zou verwarmen.
Achter zich vervaagde hun voetspoor in het vochtige zand, weggewist door langzaam wassend water.
Zorgeloos.
Eindeloos.
Victor herinnerde zich hoe weinig zorgeloos, hoe veel prozaischer de werkelijkheid was geweest.
Hij kon zich Sandra's kamer nog altijd voor de geest halen: een breed bed onder lage, schuine balken, een groot groen kleed, bonte kussens daarop en aan het hoofdeinde een bekende Pierrot aan de muur, roerloos en niets zeggend had Sandra naast hem gelegen, wit en bloot, met blond rossig haar in de driehoek boven haar gesloten dijen en stijve, roze tepeltjes op de blanke puddinkjes boven haar buik. Hij had het zich zo'n eerste keer altijd anders ingedacht: moeiteloos en meeslepend, buiten zinnen beiden - een duizelingwekkende drift die je tot in alle eeuwigheid en oneindigheid bijbleef. Maar Sandra glimlachte slechts. Ze zei niets, ze trok niets terug - ze weerde wel even zijn handen; de glimlach bleef om haar mond.
Twee, drie, vier, vijf keer vroeg hij haar wat ze dacht, wat ze er van voelde, wat ze ervan vond - elke keer vergeefs verwachtend dat hij iets van enig verlangen bij haar zou bemerken. Ze zei niets, ze bewoog niets - de glimlach bleef om haar mond; ze lag er bij alsof ze volmaakt gelukkig was.
Hij kon er geen beweging in krijgen en had zich, minuut na minuut, seconde na seconde, afgevraagd of het aan hem lag. Was hij toch wat te ver gegaan? Moest hij juist minder omslag maken? Niets meer vragen, domweg doorzetten? En als ze weerstand bood die zonder meer breken desnoods? Verlangde ze dat van hem? Was hij te bang? Hoe was een vrouw? Hoe wilde ze het? Wat zou een andere man, wat zou een andere jongen doen?
Uiteindelijk was hij haar alleen maar voorzichtig blijven strelen, bij herhaling betogend hoe goed het was, en hoe heerlijk, voor beiden, elkaar geduldig, langzaam, geleidelijkaan, steeds beter te leren kennen voor ze samen volkomen in vervoering zouden geraken. En hij had zich echt verheugd op de dagen en weken die nog
| |
| |
zouden komen voor het zo ver was.
Maar diezelfde week nog had Sandra het uitgemaakt, zonder uitleg. Kort daarna was ze met een man van vijftig meegegaan - dertig jaar ouder dan hij, dertig jaar ouder dan zij; een man met een kunstgebit, een rimpelig buikje en sigareas op zijn vest.
Victors gedachten bleven haken bij de Pierrot wiens spotlach hem toentertijd op het groene kleed bij Sandra telkens weer had afgeleid, nu eens ontwapenend dan weer verlammend; vermomd als meeuw had hij ook hem in zijn verbeelding altijd meegenomen naar het strand. Ondertussen had hij de leeftijd bereikt van de oudere man van toentertijd. Bij zichzelf had hij nooit een rimpel op de buik kunnen ontdekken - hij moest ze hem uit rancune hebben toegeschreven.
Victor herinnerde zich een ander verhaal.
De jonge man lag voorover in het zand en liet zich door de hitte omhelzen. Hij had alleen een zwembroekje aan. Hij wist een diepblauwe hemel boven zich. In de grote, stille ruimte hoorde hij af en toe een zwak, verstrooid gerucht van kinderen, ergens van de vloedlijn vandaan. De zee was zonder branding die ochtend en soms onheilspellend kalm en glad - alsof er olie op lag.
Hij was die nacht voor het eerst van zijn leven met een vrouw naar bed geweest. De golfslag van zijn gedachten was na de rollers van de nacht nog niet tot bedaren gekomen.
Dit keer naderde Smarta hem van achteren. Ze zette opeens haar natte, koude handen op zijn gloeiendhete schouders, omhelsde hem, beet hem kirrend in zijn nek en zijn oren en zei zeer beslist: ‘Je gaat toch echt een keer met me het water in, hoor!’
Hij kwam woedend overeind, maar beheerste zich meteen weer, ging zitten, trok zijn benen op, sloeg zijn armen eromheen en besloot niet nors te kijken.
Eén ding wist hij zeker. Hij zou dat niet doen! Hij zou dat zeer beslist niet doen! Hij wist nog wel niet hoe hij er van af kwam, maar hij liep onder geen beding nog eens met haar het strand over.
Smarta was eenendertig, twaalf jaar ouder dan hij.
Ze kwam tegenover hem zitten, op haar knieën, wat achterover leunend, de armen gespreid, de handen in het zand, de zware billen tegen de hielen, de grote bruine dijen met de huid gespannen naar hem toe gericht.
‘Je kijkt me aan alsof je me wel kunt verscheuren!’
Hij had er een gloeiende hekel aan als men van zijn gezicht kon aflezen wat hij voelde op een moment waarop hij zelf vond dat hij zich een nietszeggend, ondoorgrondelijk gezicht had aangemeten.
Ze lachte erbij, hard en ongegeneerd.
Waarom moest iedereen haar meteen horen? Hij kon haar wel wat doen.
Smarta pakte haar tas en spreidde een handdoek tussen hen in. Ze maakte een paar boterhammen klaar: wit brood met jonge kaas en sinaasappellimonade erbij met wat citroen erin. Hij hield er wel van maar het deed hem denken aan de dagjes waarop hij, tien jaar jonger nog, met zijn moeder naar het strand was gegaan. Hij zei niets toen hij het aannam, begon er meteen van te eten en liet zich lui achterover zakken, de ogen gesloten. Kort daarop was hij zich alleen nog maar bewust van de zon, hij was zelfs de ruimte tussen haar en hem vergeten.
‘Doe je mond eens open,’ hoorde hij Smarta opeens gebieden. Ze was vlak bij hem. Hij hield zijn ogen gesloten - hij wilde alleen maar aan de zon hoeven denken. Werktuigelijk, om zo gauw mogelijk van haar af te zijn, deed hij zijn mond open. Maar ze stak haar vinger tussen zijn tanden en greep naar zijn tong.
Hij lachte er niet om.
Ze deed een kluit boter op zijn neus. Hij bleef liggen, de ogen nog steeds gesloten, niet meer aan de zon denkend, niet wetend hoe hij zijn woede moest laten merken.
Met een grommend lachje boog ze zich over hem heen. Hij voelde de gloeiende huid van haar benen over zijn heupen, haar bijna blote
| |
| |
borsten week op zijn arm en het lange haar in zijn gezicht. Hij verzette zich, maar nog steeds te zwak; hij voelde toch haar tong, nat en groot - ze likte er zijn neus mee schoon.
Plotseling duwde ze haar lippen tegen de zijne en perste er een beboterde tongpunt tussendoor. Ze proestte het uit opeens. Hij schoot zo bruusk overeind dat ze achterover van hem afviel.
Haar schaterlach deed hem meteen weer verstijven. Hij blikte wanhopig om zich heen, maar niemand keek naar hen op dat moment. Ze bleef liggen, verwachtend dat hij haar wel op de been zou komen helpen of zou willen stoeien. Maar hij bleef zitten en keek een andere kant op. Smarta sprong uit zichzelf overeind: ‘Kom, jij wordt me veel te saggerijnig hier.’ Ze strekte haar hand naar hem uit.
‘Nee,’ probeerde hij lui en onverschillig, vooral niet bits - niet eens onvriendelijk; hij wilde voorkomen dat ze ten koste van alles zou doorzetten. ‘Strakjes,’ beloofde hij.
Smarta huppelde alleen weg, de jongen draaide zich om, drukte zijn ogen op zijn onderarm en zocht in het donker naar rust en naar antwoord op de vraag hoe hij er uit kwam.
Eerst waren het vooral haar begerige vingers geweest die hem in haar bed voortdurend weer in opwinding en soms zelfs buiten zinnen hadden gebracht. Dieper in de nacht deed hij zelf ook eens wat - maar alleen wat zij nadrukkelijk verlangde van hem. Pas toen ze tegen de ochtend wakker werden, was hij, als eerste, uit zichzelf, nu of nooit, vastbesloten hoe dan ook door te zetten, op haar af gekomen, en dat, toen zij meteen een en al toegevendheid bleek, met een groeiend gevoel van grimmigheid - het kon hem niet meer schelen wat zij voelde en wat zij ervan vond.
‘Iedereen zorgt voor zichzelf en alleen per ongeluk ook voor een ander,’ had hij er later op bedacht.
Smarta was er helemaal gek van geworden. Ze vroeg hem in bed te blijven en ze was cadeautjes voor hem gaan kopen toen hij maar ja had gezegd - omdat hij er niet meteen mee wilde ophouden en ook niet goed wist waar hij dat weekend anders heen moest; ze kwam met sokken en dure onderbroekjes en zelfs een sjiek jek voor hem thuis. Heel de zaterdag had ze geprutst aan hem - ze kon haar handen geen vijf minuten van hem afhouden. Maar de nacht die volgde lag ze alleen onder hem; hij liet zich wel deinen maar dacht tot op het laatste ogenblik alleen nog aan domme dingen ver van haar vandaan.
Toen zij die zondagmorgen voor het eerst samen buiten, in het daglicht, verschenen en hij tussen de mensen door over het strand had moeten rennen met haar, zag hij overduidelijk dat ze een veel te grote, veel te wijde mond had en er te vaak en te luid mee lachte, vooral in publiek, en dat er dan te veel gouden kiezen waren te zien. Bovendien was ze te druk, te jolig, te zwaar, te oud, en eigenlijk een en al aanstellerij. Geen wonder dat de man die haar verlaten had nog slechts een smartlap in haar zag en haar naam van een s had voorzien. Opeens joelde ze, ver weg, uit het water vandaan. Hij kwam traag overeind. Ze zwaaide en riep dat hij moest komen. Hij vroeg zich af wat zij op die afstand, zonder de bril die ze in haar tas had achtergelaten, nog van hem zou kunnen zien.
Dartel nam ze een duik.
Voor hij goed en wel besefte wat hij deed, griste hij zijn spullen bij elkaar, graaide de bril uit haar tas, gooide hem een paar meter weg, en rende naar een rij kleedhokjes. Het zand erachter was droog en lag hoog tegen de steile wand van het duin aan. Met lange, glijdende passen holde hij door tot de opgang. Hij wilde weg zijn voor ze hem zou komen zoeken. Boven op de boulevard trok hij zijn broek over zijn zwemgoed aan. Met de schoenen en zijn hemd in de hand liep hij snel langs de rij blikkerende auto's tot hij zijn Eend terugvond. Hij reed er eerst een heel eind mee weg en ging toen pas aan de kant om zijn sokken en schoenen aan te doen en het linnen dak op te rollen.
Het was een stuk koeler geworden. Alleen de
| |
| |
vrouw in shorts zat nog op het terras, inmiddels met de benen languit, nog steeds langs Victor heen kijkend, ditmaal naar de zonsondergang; het dienstertje, klaar om op te stappen, kwam naar haar toe om af te rekenen - de man die haar baas wel zou zijn stond de vlaggen te strijken.
Hij wilde nog maar één ding: een borrel, desnoods pils, het liefst beide, het allerliefst staande aan de tap met veel mensen en veel lawaai om zich heen, telkens weer een glas uit de pomp, telkens weer een kelkje jonge ernaast.
‘Ik mag nog wel even blijven zitten?’
‘Straks worden ook de stoelen binnengehaald.’ Métro Godot.
Victor probeerde dat meteen weer uit zijn hoofd te zetten. Hij stond op alsof hij haast had, maar ontspande weer en begaf zich, slenterend alsof hij alle tijd van leven had, naar een lege ruimte voor het glas en probeerde over zee uitkijkend iets te zien waar hij nog niet aan gedacht had.
De nevels waren opgetrokken, de horizon was als een potloodstreep onder een getekende, van bleekgeel naar zilvergrijs ingekleurde, hellende hemel.
Wilde hij zo graag drinken om niet helder te hoeven zijn? Dacht hij verhalen uit om door de nevelen heen voorzichtig naar de harde waarheid te kunnen tasten?
Er vormde zich zo maar, als vanuit het niets, een zin in zijn gedachten; het slot luidde onmiskenbaar: ...dit kort tijdsbestek vol zelfbedrog dat leven heet te zijn.
Hij had het gevoel dat die gedachte alles had te maken met waar hij die middag wel mee bezig was maar niet aan wilde denken. Hij had het gevoel dat de zin zelf ook zelfbedrog was, nergens iets mee te maken had, afleiding van waar het werkelijk om ging. Pathos... Weg ermee - vergeten.
Victor voelde de ogen van de vrouw in shorts achter hem op zijn rug gericht. Hij overwoog haar uit te nodigen met hem mee te gaan. Eerst naar zijn auto, dan naar haar kamer, of naar een restaurant - of eerst naar een kroeg en dan naar een restaurant en dan naar een paar kroegen; bed, badkamer, bed in elk geval. Maar hij bedacht zich.
Hij wist wat hem wachtte: het moment waarop hij zichzelf alleen nog maar lag te kwellen met de gedachte dat hij zijn tijd, zijn aandacht, zijn energie, verdeed aan iets doms, aan iemand die niets wist en waarschijnlijk ook niets wilde weten, in elk geval niets begreep en niets zou kunnen begrijpen van wat hem, dwars door alles heen, bijna altijd bezighield en bezig zou blijven houden tot hij er bij neerviel. Hij zou opbreken en een kater moeten wegwerken - wat ook weer tijd en aandacht en energie van hem zou vergen.
Toen hij zich omdraaide zag hij dat hij geen keus had: ook zij was al vertrokken. Wat doe ik hier nog? leek de leegte te vragen. De stilte gaf er geen antwoord op.
Het leven was kort en vol zelfbedrog... ‘Daar moet je geen drama van maken. Zo belangrijk is het allemaal niet...,’ antwoordde Victor zichzelf, rechtte zijn rug en borg zijn zonnebril weg.
Op de parkeerplaats, het portier openend, herinnerde hij zich het slot van zijn verhaal over zand en zon en Smarta preciezer.
Boven op de boulevard trok hij zijn broek over zijn zwemgoed aan. Met de schoenen en zijn hemd in de hand liep hij snel langs de blikkerende rij auto's tot hij zijn Eend terug vond. Hij reed er eerst een heel eind mee weg en ging toen pas aan de kant om zijn sokken en schoenen aan te doen en het linnen dak op te rollen. Opgelucht, zingend, lachend, de zon op zijn bast, de kop in de wind, de arm buiten boord, zelfverzekerd voorwaarts het liefdeleven in, reed hij de weg die door de duinen slingerde af, herhaaldelijk groepjes wandelaars en fietsers op weg naar zee passerend. Toen hij een alleen lopend meisje, dat ook stadwaarts leek te gaan, zag, stopte hij en wachtte haar met een alvast geopend portier op.
Zijn lach en zijn gebaar waren onweerstaanbaar. Ze aarzelde wel even, stapte toch in, sloot zelf het portier, ging er meteen met haar
| |
| |
rug tegenaan zitten en nam hem, eerst nog wat bevreemd, al gauw geamuseerd, en, voor ze vijf kilometer verder waren ten slotte smoorverliefd, op, terwijl hij - de zon en de zee springen bliksemend open, waaiers van vuur en zij... de wind als een antilope... een blonde vrouw aan mijn zij... de zon en de maan twee sneeuwwitte rozen - verder reed.
Dat ze een ruwe littekenstreep naast haar linker mondhoek had, die ze alleen door een lach kon verbergen, ontdekte hij pas veel later.
Wel wat al te vlug eigenlijk, wel wat al te ondoordacht, meende Victor en het verwonderde hem dat hij dat pas op dat moment voor het eerst zo bezag.
Victor sloeg de weg in naar de tunnel onder het Noordzeekanaal om de stad na een grote omtrekkende beweging door het oude polderland van het noorden uit te kunnen naderen. Hij hield ervan alleen door het donker over brede, stille autowegen met gescheiden rijbanen te razen.
Na de tunnel, terwijl de wijzer van de snelheidsmeter gestaag naar rechts gaand de 130 km/u passeerde en, iets trager voortgaand, ook de 140 km/u net nog voorbijging, kon hij geen weerstand meer bieden en waande hij de enige vrouw van wie hij de laatste jaren van zijn leven waanzinnig veel had kunnen houden weer naast zich - een scène die hij, in één klap, voor eens en voor altijd, ongedaan zou willen maken.
Nita: ‘Ik omhels je.’
Victor: ‘Dat heb je lang niet gedaan.’
Nita (zijn spot negerend): ‘Zo maar naast je kunnen liggen zou me genoeg kunnen zijn. Je zien, je horen. Desnoods alleen maar weten dat je er bent.’
Victor wist dat hij, als ze op dat ogenblik werkelijk naast hem zou zitten, volmaakt gelukkig zou zijn en bij de eerstvolgende afslag kalm zou keren om de weg naar Breda te nemen, naar Antwerpen, Gent, Lille, Parijs, Lyon, Nice, Dubrovnik, Istanboel... Onderweg zouden ze elkaar maar heel af en toe iets hoeven te zeggen.
Nita: ‘En dan?’
Hij zweeg. Ten slotte zei hij, hardop, tot zichzelf: ‘Toch maar weer terug... Dezelfde weg. Maar trager. Met pech nu en dan. Heen een kwestie van twee, drie dagen. Terug twee, drie weken.’
Hij merkte dat de snelheidsmeter nog maar iets meer dan 110 km/u aanwees. Hij liet het daar bij - hij moest kunnen nadenken, hij moest proberen de waarheid onder ogen te zien.
Victor: ‘Ik hou van je. Maar toch ga ik weg. En vraag me niet meer waarom. Ik weet zelf niet of ik de waarheid wel spreek als ik je er mijn antwoord op geef.’
Nita: ‘Wanneer zien we elkaar weer?’
Victor: ‘Eens ontmoet je een andere man. Een man waar je ook van zult houden. Een man die je meer kan bieden dan ik. Jij moet meer om jezelf denken nu... Een man die vrij is. Minstens twintig jaar jonger dan ik.’
Nita (onverstoorbaar): ‘Wanneer zien we elkaar weer?’
Victor: ‘Eens ontmoet je...’
Nita: ‘Ik omhels je.’
Er schoot Victor een ander verhaal te binnen. Over een goede vijftiger, een boom van een kerel met een donkerbruine kop, kort borstelig grijs haar en een brede mond met een gouden hoektand, altijd royaal gebarend, zowel in de bars die hij dagelijks passeerde als bij de klanten bij wie hij orders voor landbouwmachines probeerde te plaatsen.
‘Charles B. Chattingham,’ stelde hij zich overal en altijd voor, compleet met de b van Bernard erbij. Hier en daar werd hij Chatting Bull genoemd; hij voerde meestal zelf het woord, het hinderde hem als iemand praatte over iets dat hem, Charles B. Chattingham, nu eenmaal geen barst kon verdommen - en hij ging, sterk als hij was, graag op de vuist.
Die avond had Charles B. Chattingham te veel gezopen en zijn laatste biertje voor de zekerheid dan ook maar aan een tafeltje genomen, op twee stoelen gezeten. Toen hij het dienstertje er toch nog maar een liet brengen, had hij zijn arm van tafel gehaald, zich achter haar lange,
| |
| |
dunne benen zonder kousen omhoog bewogen, tot hij de kleine billen van onderaf in zijn brede hand kon nemen, afwachtend naar haar gezicht gekeken, en, toen ze niet reageerde, zijn middelvinger uitgestoken. Daarna was hij, als altijd op dit uur van de nacht, bang achter het stuur van zijn Mercury gekropen en de lange, donkere, over- en overbekende weg naar het noorden, naar Oklahoma, opgereden.
Daar waren de us nog ongeveer zoals het er zou moeten zijn: je botste er niet altijd en altijd weer tegen iets of iemand op als je eens iets anders wilde dan anders en je hoefde er niet voor elke scheet die je wilde laten een vergunning te vragen, zoals dat meer en meer, niet alleen aan de Oostkust maar ondertussen ook in het Westen, het geval was. Rond de Red River was voor een man nog ruimte... Hij had drie uur voor de boeg, verdomme. Hij opende het venster om zijn kop af te koelen.
De lucht raasde langs het raam, de wielen roffelden over de barsten en randen in het betonnen wegdek, de motor ronkte door alles heen. Charles B. Chattingham ging wat onderuit.
Opeens merkte hij dat de handen voor hem los begonnen te raken, dat hij ook geen macht meer had over zijn voeten en dus, onverwacht, het moment naderde waarop hij zich dan toch, eindelijk, te pletter zou rijden.
Maar even plotseling was de beklemming weer verbroken, pakten zijn vingers steviger, gleden zijn blikken van het een naar het ander en verstrooiden zijn gedachten zich weer. De kramp was over.
Charles B. Chattingham had te veel gezopen. Hij wist het. Hij wist het heel goed. Hij wist ook waarom hij het elke keer weer niet opbracht zich aan zijn goede voornemens te houden... Wat wachtte hem in al die ruimte, aan het eind van de rit? Een kolossale derrière, een halfdonker slaapvertrek, een vrouw die niet meer naar hem op- of omkeek...
Altijd als hij 's nachts alleen naar huis reed, brak hem het angstzweet uit. Het ene moment was hij bang dat hij tegen een rots op zou vliegen, dan weer dat hij de bocht niet zou halen en een helling afdonderen. En altijd weer wist hij maar één manier om er zich bovenuit te werken: te doen alsof hij een Grand Prix moest rijden - en als de waan van de race niet echt helemaal lukte, trainde hij er in elk geval voor. Keihard op de rechte stukken, scherp door de bochten, geen meter cadeau geven - geen seconde... Dat alleen kon hem dwingen zijn ogen en zijn voeten, zijn handen en zijn hersens te gebruiken voor het rijden, en voor het rijden alleen, en alles weg te dringen dat hem deed denken aan wat hem aan het eind van de race wachtte - aan het eind van de grote rit die zijn leven zou zijn: nacht na nacht, met die derrière, met die vrouw, en met die vrouw en die derrière alleen, zien door te brengen.
Charles B. Chattingham drukte de armen gestrekt tussen schouders en stuur, zoals hij dat coureurs op de film en op de tv had zien doen, en liet de kleine groene wijzer van de snelheidsmeter ononderbroken naar rechts kruipen. Hij wilde binnen tweeëneenhalf uur thuis zijn. Hoe eerder van de weg af hoe beter.
Tegenliggers waren toch niet meer te verwachten - en als er al een verscheen zou hij tonen dat hij over de koelbloedigheid van de beste coureurs ter wereld kon beschikken en de wagen op tijd in de goede rijbaan krijgen, de dood van minstens twee man vermijdend.
Hij herinnerde zich het verhaal van twee Fransen, elk met hun luxe Citroen ds op een driebaansweg, elk op het moment dat zij elkaar in de verte al hadden moeten zien naderen toch passerend in de middenbaan blijvend, weigerend voor de ander te wijken en zelf de zwakkere zenuwen te hebben - tot de twee identieke, meedogenloos voortrazende modellen in elkaar schoven en er nog slechts één gloeiend, rokend strijkijzer in de middenbaan stond.
Een ander verhaal dat Charles B. Chattingham tijdens zijn inbeeldingen 's nachts op de weg vaak vocht uit zijn poriën deed persen, was dat van de collega die, midden op deze zelfde weg over de Red River, in hetzelfde pikkedonker, minstens tien mijl van elke bewoning vandaan,
| |
| |
plotseling een vrachtwagen zonder lichten voor zich de weg op zag schuiven en toen, met een geluk dat hem voorgoed deed geloven dat God hem genadig gezind was, de berm in was gevlogen en zonder lek en zonder brand vijftig meter verder op de kop tegen een boom was beland, waar men hem zeven uur later vond en nog tamelijk ongedeerd had kunnen bevrijden. Charles B. Chattingham vroeg zich telkens als hij er aan dacht af hoe hijzelf zou reageren als hij weer eens te veel bier op had.
Plotseling verssmalt de weg zich: lange rijen roodwitte tonnen, flikkerlichten, pijlen die ternauwernood zijn te zien. Uit zijn dommel opgeschrokken slingert Charles B. Chattingham erlangs, net niets ondersteboven stotend, en komt dan, zichzelf vervloekend dat hij zich weer zo aan zijn versuffingen en verbeeldingen zat over te geven, na een paar honderd meter eindelijk weer beheerst in een rustige flauwe bocht met keurige witte paaltjes en rode reflectors in de berm, alweer meer en meer gas gevend.
Dan ziet hij voor zich ineens een vrachtwagen de weg opkomen, de achterlichten wel aan dit keer; maar meteen dringt hij dit soort verbeeldingen, deze verwarring, deze bangigheid, dit te veel gezopen hebben vooral, krachtig terug.
Hij denkt nog: ‘Als er tonnen, lichten en grote borden staan, rij ik me zowat te pletter, als er niets aan de hand is, beleef ik van alles...’
De vrachtwagen rijdt al 25 m/u en Charles B. Chattingham alweer 80 m/u als hij de rode achterlichten één ogenblik pal voor zich weet, zijn voet nog heel even richting rempedaal beweegt en zich dan toch, eindelijk, onherroepelijk te pletter rijdt.
Victor wist dat hard rijden ook een vorm van beneveling kon zijn. Waarom weigerde hij telkens weer gewoon nuchter te blijven?
Kon een mens zonder enige beneveling nu en dan?
Waarom bewoog hij zich van verhaal naar verhaal, droom naar droom, en nauwelijks door het leven zelf?
Nita: ‘Het kan me niet schelen of ik gelukkig ben. Alleen ontevredenen zoeken geluk. Ik ben blij dat ik er ben, ik ben blij dat jij er bent, ik ben blij dat we nu weer bij elkaar zijn. Ik voel me rustig bij jou. De wereld wordt opeens weer betrouwbaar. Reëel...’
Met wie anders dan met haar kon hijzelf de feiten zonder verdoezeling en verkramptheid onder ogen zien?
Nita: ‘Zullen we elkaar blijven ontmoeten?’ Victors ogen waren wat vochtig; hij kon nog slechts raden dat de wijzer op de snelheidsmeter tot iets onder de 80 km/u was gezakt.
Waarom was er geen enkele poging gedaan tot enige afspraak te komen? Waarom waren ze na hun laatste, woordloze omhelzing zonder meer uit elkaar gegaan?
Victor trapte de gaspedaal dieper in, drukte de armen gestrekt tussen schouders en stuur en concentreerde zich op de weg, op zijn eigen Grand Prix.
Na een rotonde volgde de lange oprit naar de brug achter de haven: boven hem, hoog tegen het donker van de nachthemel oranjegele natriumlampen, links en rechts lichtgrijze wanden van staal waar hij niet overheen kon kijken, voor hem een eindeloos lokkende bocht, een telkens weer beklemmend beeld van lange lijnen die, niet eens zo ver voor hem uit, tot één strakke verticale streep vervloeiden, opnieuw alles versmallend tot één gedachte: de wagen kan elk moment tegen de wand schuren - zodra de armen even verslappen, zodra ze niet meer zo aan het stuur hangen... Na enig bonken en slingeren zou hij dwars over de weg gaan, door de railing breken, scheurend, gillend en krijsend de hele boel naar binnen voelen buigen - felle kou door de voorruit... Tot er niets meer zou zijn te beseffen, tot alles donker, water, dood was.
Maar ook dit keer blijft de wagen onverstoorbaar, feilloos langs de witte lijn die de rand van het wegdek markeert mee de bocht door buigen - alsof het ding op rails loopt en niet anders zou kunnen. Rustig rijdt Victor de duistere straten van de stadswijk op de andere oever in.
| |
| |
Het begint er juist te regenen; alle stoplichten die hij passeert flikkeren oranje. Snel, gedachteloos, glijdt hij zonder te stoppen over de vrijwel verlaten asfaltrivieren door het starre lamplicht van boven de straten tot vlak voor zijn huis. Een halve straat verder treft hij pas een parkeerplaats. Hij zet de motor af, maakt zijn veiligheidsriem los, maar stapt niet uit, laat door het open raam wat regen binnenwaaien en steekt een sigaret op.
Nita: ‘Wanneer zien we elkaar weer?’
Victor: ‘Eens ontmoet je een andere man. Een man waar je ook van zult houden. Een man die je meer kan bieden dan ik. Jij moet om jezelf denken nu.’
Hij had het gevoel dat hij iets heel anders zou hebben gezegd als ze op dat moment, opnieuw, naast hem zou zijn blijven zitten.
Victor: ‘Jij moet een man hebben die vrij is. En minstens twintig jaar jonger dan ik. Het leeftijdsverschil... Op den duur is het te groot.’
Nita (onverstoorbaar): ‘Wanneer zien we elkaar weer?’
Victor: ‘Eens ontmoet je...’
Nita: ‘Ik omhels je.’
Victor: ‘Dat heb je lang niet gedaan...’
Nita (zijn spot negerend): ‘Zo maar naast je kunnen liggen zou me genoeg kunnen zijn. Je zien, je horen. Desnoods alleen maar weten dat je er bent.’
Waarom was hij niet eerlijk gebleven? Ze was twintig jaar jonger. Maar wat maakte het uit? Tussen hen werd eerlijker gesproken dan ze beiden met wie anders ook hadden gekend. En wat kon belangrijker zijn?
Er was een tijd geweest waarin hij om Charles B. Chattingham had kunnen lachen, nu wist hij bij God niet wat hij er nog leuk aan zou moeten vinden.
Had hij ook zelf misschien zijn handen om de billen van een dienstertje willen leggen? Was afkeer van die Zwetsende Stier haat jegens iets in hemzelf? Had zijn Chatting Bull zich daarom zelf, onder hoongelach, te barsten moeten rijden?
Waarom had hij Chattinghams vrouw met een dikke derrière opgeladen? Waarom zou een vrouw tegen haar man moeten opkijken?
Toen Victor eenmaal richting huisdeur wandelde, vroeg hij zich af waarom hij Nita niet eenvoudig in zijn armen had genomen en hij vloekte - hij wilde haar, alsnog, en niets anders.
Zijn vrouw was al naar bed. Victor bewoog zich omzichtig door het huis om haar niet te wekken. Maar toen hij de slaapkamer binnentrad verraste hem licht.
‘Ben je opgeschoten?’ vroeg ze.
‘Gaat wel,’ antwoordde hij, zich er op betrappend dat hij op die eeuwig weerkerende vraag altijd hetzelfde terugzei.
Zijn blik rustte even op het streepje naast haar linker mondhoek. ‘Wel wat al te vlug, wel wat al te ondoordacht,’ herhaalde hij.
In de badkamer stelde hij de vraag hoe hij het zou vinden als zijn vrouw hem zou verlaten - omdat zij voorkeur aan een ander zou geven.
‘Ik zou haar niet tegenhouden,’ antwoordde hij meteen. ‘Het zou me niet koud laten, nee. Ik zou er wel verdriet van hebben. Maar ik zou er niet kapot aan gaan. Wraak zou ik niet zoeken. Wat zou ik haar kunnen verwijten? Wat zou ik haar willen verwijten? Ik zou me niet verzetten, dat in elk geval niet.’
Eenmaal op zijn rug in bed gelegen, zijn vrouw op haar zij tegen hem aan, keerde hij zich in stilte nog eens tot een schim van zichzelf, van Nita, van hen beiden: ‘Het is zo in-triest allemaal. En vroeger zijn we toch echt vaak heel vrolijk geweest met elkaar. Eigenlijk wil ik nog maar één ding. Dat het tussen haar en mij niet nog langer blijft zoals het de laatste tijd is. Zo stil... Maar ik weet ook niet waar ik nog over zou moeten beginnen.’
Victor liet zijn hand strelend over haar bovenarm heen en weer glijden en hij kuste het haar dat hij op zijn schouder vond. Met zijn andere hand streek hij even over haar heen. Zijn penis zwol op en hij begon hevig naar vergetelheid te verlangen.
Toen zij er meteen op in ging, alsof ook zij al die weken waarin ze elkaar nauwelijks hadden
| |
| |
aangeraakt op dit moment wachtte, en hem met haar hand over zijn flank en zijn bovenbeen streelde en zijn schouder begon te kussen, sloeg de oude vertrouwde drift weer door hen heen. Hij trapte de dekens en de lakens van het bed af. Woordloos, zonder tederheid, grepen ze zich aan elkaar vast. Victor merkte dat zij er op uit was hoe dan ook aan haar trekken te komen en zich weinig om zijn genot zou bekommeren en hij vond het best - het stelde hem gerust; hij vond het uitstekend - het maakte het ook hem gemakkelijker.
Sneller en soms hardhandiger dan anders schoven ze van en naar en over elkaar over het bed tot het ogenblik waarop ze zo lagen dat ze beiden hun zin hadden; toen hij zich ten slotte ontlaadde, was zij al even over haar hoogtepunt heen.
Later, zijn vrouw al diep in slaap, hijzelf rustig in het donker starend, haalde Victor het verhaal op dat hem dierbaarder dan alle andere was; het begin sloeg hij over.
...want haar man was van haar weggegaan en inmiddels hertrouwd. Alimentatie had ze niet van hem willen hebben. Ze deed alles en nog wat om zelf de kost te verdienen.
Die nacht bleven ze net als de eerste keer naar de regen liggen luisteren - de gordijnen en balkondeuren open, naakt en loom tegen elkaar. En af en toe verbraken ze de stilte om elkaar iets vertrouwds te vertellen.
‘Er is van het begin af aan iets tussen mijn vrouw en mij geweest dat niet klopte. En ik heb nog steeds geen idee wat het is.’
‘Liefde maakt blind... Maar ook je vrouw moet zich illusies hebben gemaakt,’ antwoordde Nita. ‘Met jou heb ik deze paar dagen meer bepraat dan met haar in jaren en jaren waarin we elkaar dag in dag uit zagen.’
‘Als het jou ergert dat zij is zoals zij is en het haar ergert dat jij bent zoals jij bent, wat voor zin heeft het dan nog om bij elkaar te blijven?’ Ze zwegen een poos.
‘Het komt wel vaker voor dat ergens diep in iemand een doorn is blijven steken...’
Nita maakte haar zin niet af. Hij nam aan dat ze hem iets meer over haar scheiding had willen vertellen - hij vroeg niets, hij wachtte.
‘Ik heb een kindje gehad,’ zei Nita opeens. ‘Een meisje.’
Daar had ze het nooit over gehad met hem.
‘We waren net gescheiden. M'n man was die morgen nog één keer langs gekomen. Voor het laatst. Om zijn spullen op te halen. Het was echt de eerste keer dat ik haar alleen liet. Toen ik terugkwam en onder aan de trap stond, hoorde ik haar al gillen. En toen ik de kamerdeur opendeed... Daar in die andere slaapkamer, aan de andere kant van de keuken, waar het balkon tegenaan loopt... Ik zag haar nog. Ze stond in de vensterbank. Juichend, schreeuwend, door het dolle heen.’
Met één vinger trok ze krampachtig kaarsrechte strepen over zijn borst.
‘Ik moet zelf die ochtend de ramen niet goed hebben dichtgedaan. Ik was in de war. Het was ook zo'n rare dag.’
Ze trok de strepen nog harder.
‘Ik zag haar gezicht. Ze schrok toen ik binnenkwam. Voor ik een voet kon verzetten viel ze achterover naar buiten.’
Toen het goed tot hem doordrong, zag hij het voor zich: openklappende vensters, een verbijsterende leegte, de kamer veel lichter opeens, ramen die weer terugkwamen en tegen elkaar aan sloegen en dan, trager, opnieuw buitenwaarts draaiden.
‘Naar beneden gaan dorst ik niet. Ik wilde niets zien op dat ogenblik. Ik geloofde het niet. Ik kon niet eens naar het raam gaan en naar buiten kijken. Ik geloofde het niet... Achteraf heb ik wel eens gedacht dat ik nog iets heb gehoord. Een gil. Huilen... Maar het kan ook verbeelding zijn geweest.’
Eindelijk lag haar hand op zijn borst stil.
‘In het ziekenhuis zag ik haar weer. 's Avonds, in een koude, betegelde kamer. Twee brancards in het midden. Op de een lag een lang lichaam onder een laken, op de ander stond een kist met Annetje erin. Alleen het gezichtje was te zien. Allemaal poeder, heel naar van kleur. Roze appelwangetjes die ik nooit eerder zo had
| |
| |
gezien.’
Hij verroerde zich niet. Nita zweeg een poosje. ‘Later hebben ze hier in de buurt dat soort ramen er uit gehaald. Ze slaan nu naar binnen toe open.’
Hij streelde haar traag en zacht alsof hij een kind moest kalmeren. Ze was kalm, ze was geen kind - maar hij zou niet hebben geweten wat hij anders had kunnen doen.
Ze vroeg hem naar de linnenkast te gaan en op de op een na bovenste plank te kijken. Onder een stapel lakens vond hij een groot pak dat in dik grauw papier was gewikkeld. Het voelde zwaarder aan dan hij verwachtte.
Er bleek een kinderkopje in te zitten van ruwe, oranjebruine steen. Het deed hem denken aan een dodenmasker dat hij in een museum had gezien. De kleur was iets warmer, zag hij, toen Nita het bedlampje aandeed.
‘Dat is het,’ hoorde hij haar zeggen.
De oogjes waren toe. Ze zagen er glad en bol uit en er waren geen wimpers te bekennen. De mond was te groot, de hoeken waren strak omlaag getrokken, een beetje verbitterd. Het voorhoofdje liep uit in veel te dikke golven haar. Daarachter was het leeg.
‘Je kunt zien dat het een mooi kindje is geweest,’ zei ze. ‘Vind je niet?’
Zijn vingers betastten onwillekeurig de randen aan de achterzijde. Het voelde er ruw aan, vol barsten en brokken.
‘Het is van chamotte,’ zei ze. ‘Dat stond op de nota. Van de firma Vergeet Mij Niet. Ze verzorgen grafmonumenten en beelden. Eerst doen ze gips op het gezichtje en daarvan maken ze dan weer dit.’ Ze boog zich het bed uit en zocht een sigaret zonder naar het kopje te kijken.
‘Een idee van mijn man...’
Nog steeds op haar elleboog steunend stak ze een lucifer aan. ‘Ik durf het niet eens meer in mijn handen te nemen. Bang dat ik haar weer zal laten vallen.’ Ze zoog te veel rook in en te diep en ze hoestte een poosje. ‘Al die tijd ligt het daar maar onder die lakens. Wat moet ik ermee?’
Ze ging op de rand van het bed tegenover hem
| |
| |
zitten. ‘Soms, als ik op huis aan kom, denk ik me wel eens in dat er een grote verhuiswagen is geweest die alles hier in één keer heeft meegenomen. Alles. Zo maar, opeens... En niemand weet waarheen.’
Victor haalde het zich meedogenloos scherp voor de geest: hoe Nita later in die nacht roerloos, diep sluimerend, tegen hem aan had gelegen en hijzelf, voor de zoveelste keer, zijn leven, zijn werk, zijn huwelijk en hun leven, had overdacht en hem toch alles veel eenvoudiger leek opeens - hoe hij het bed uit was gegleden, voorzichtig, zonder haar wakker te maken. Het begon al dag te worden toen hij de buitendeur opendeed.
Bij het station had hij een voetgangersbrug over de verlaten perrons genomen. Goederen, las hij er. Daar had hij het kopje over de leuning geworpen en, toen hij al doorliep, de scherven nog even over het beton horen schuiven.
Een paar jaar had hij zich niet meer laten zien, niet meer willen laten zien - meestal met de gedachte zich nooit meer te laten zien.
Victor wist wat hem die nacht wachtte als hij niet toch maar weer eens een slaaptablet nam. Vaak had hij gemeend dat voor Nita toen inderdaad maar één ware opluchting denkbaar was geweest: een man die ingreep, aanvaardend dat hij haar daarna nooit meer onder ogen zou kunnen komen.
Soms meende hij dat hij geen recht had gehad dat buiten haar om te doen en het beter was geweest haar meer tijd te gunnen er uit zichzelf overheen te komen en te wennen aan het idee het dodenmasker maar weg te doen - en vooral dat hij haar niet alleen had mogen laten.
Meestal hield hij het er op dat hij voor een onmogelijk dilemma geplaatst was geweest en instinctmatig een keus had moeten maken. Een enkele keer vroeg hij zich af of hij niet onbewust voor de meest abrupte, radicale ingreep had gekozen om niet meer terug te kunnen naar haar en zo zijn aftocht te dekken.
Het was Nita geweest die, kort tevoren nog maar, het contact herstelde.
Inmiddels waren ze opnieuw, na de laatste woordloze omhelzing en een afscheid zonder nieuwe afspraak, voorgoed uit elkaar. Had zij te snel te veel van hem gevraagd? Wilde hij ooit wel van zijn vrouw weg?
‘Waar is de wind als het niet waait? Waar is God als geen mens nog aan hem denkt?’ - kinderlijke vragen die nog even door hem heen gingen voor het tablet uitwerking kreeg, ook zijn bewustzijn ging liggen en het even tijdelijk als God en de wind buiten het bestaande zou vallen.
De volgende ochtend begaf Victor zich op het gebruikelijke tijdstip weer fris en uitgerust naar zijn kamer, werkte de rommel weg die hij er de vorige dag had achtergelaten, zette zich met blocnote en balpen aan de lege schrijftafel en probeerde, woord voor woord, zin voor zin, een paar pagina's verder te komen in de roman die hij voor het eind van het jaar rond wilde hebben. ‘Vrouwen, sex... Ze leiden je af. Je werk gaat voor,’ zei hij zichzelf.
Een uur nadien haalde zijn vrouw hem bijna uit zijn concentratie; ze kwam vragen of hij iets bij de koffie wilde hebben en waar hij die dacht te drinken: in de huiskamer, bij haar - of dat liever niet?
‘Vanille met vruchtjes,’ antwoordde hij zonder op of om te zien.
Even later bracht ze hem zijn koffie en een schoteltje met een geschilde, in stukjes gesneden appel erbij. ‘Vanille heb ik niet in huis. Meer fruit is er ook niet. Ik moet nog boodschappen doen,’ hoorde hij zeggen.
Er klonk meer ergernis in haar stem dan Victor terecht vond, maar hij stond wel meteen op om te trachten het weer goed te maken en schoof het grijze haar uit haar gezicht en kuste even, nadenkend, het litteken naast de linker mondhoek. Zij zei niets, maar ze kuste hem vluchtig terug voor ze zich weer uit de kamer terugtrok.
Traag op de stukjes appel kauwend trachtte hij de draad weer op te nemen. Toen hem dat eenmaal gelukt was, schreef hij als in één ruk hon- | |
| |
derden en honderden woorden neer in het steeds triomfantelijker vermoeden dat hij er toch maar weer uit kwam en die dag licht aan het einde van de tunnel zou zien - even weer een en al vertrouwen dat wat hij deed hemzelf en anderen zou helpen zich in het donker waarin de mensen en de aarde die hen restte zich bewogen iets meer op hun gemak te gaan voelen.
Zonder het te merken werd hij, vroeg in de middag al, moe. Hij liep opnieuw vast - enkele pagina's verder dan de dag ervoor; hij vluchtte naar de auto, naar het terras, waar hij op althans enig overzicht en enige warmte kon hopen. De horizon bood die dag evenmin helderheid.
Toen er koffie voor hem was neergezet en hij wat verder achterover was gezakt, overwoog hij een verhaal te schrijven over een man die zichzelf met een geweer door de kop schoot. Nee, over een man die met een geweer door de kop werd geschoten. Vanuit een tunnel, een tunnel waar treinen doorheen moesten kunnen. Later, toen het koeler werd, op een van die bijzondere, heldere ogenblikken die Victor wel vaker tussen sluimer en alweer bezig zijn beleefde, besefte hij weer dat hij er beter aan deed niet door te willen zetten als het eenmaal moeizaam ging, niet te proberen meer te doen dan mogelijk bleek, zich niet meer over te leveren aan zijn aloude angst te laat te zijn, te falen, ten onder te gaan, en zich niet meer aan paniek en doldraaien over te geven.
Of maakte hij het zich dan te gemakkelijk? Of had hij zich beter aan toneelwerk kunnen houden?
Hij begon wat meer op andere mensen op het terras te letten. Alleen de jonge vrouw in shorts kwam hem bekend voor.
|
|