Maatstaf. Jaargang 28
(1980)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
G.W. van der Meiden Bloedbeschuldiging te NijmegenBloedbeschuldigingen behoren tot de meest rabiate uitingen van jodenhaat. Men spreekt van bloedbeschuldiging of beschuldiging van rituele moord indien Joden ervan beticht worden Christenbloed te gebruiken. Het bekendste is het verhaal in de vorm dat Joden Christenbloed door de Paasbroden mengen.Ga naar eind1. Op zich is het uiten van een dergelijke beschuldiging door onwetende andersdenkenden niet interessant. Ernstiger wordt het wanneer zulke beschuldigingen gehoor vinden bij de autoriteiten en een aanleiding vormen tot het nemen van maatregelen. Veelvuldig is dit ten aanzien van Joden gebeurd bij de bloedbeschuldiging. Ook in Nederland is dit éénmaal voorgekomen en wel in 1716 te Nijmegen. Hoewel bloedbeschuldigingen meestal vrij degelijk zijn onderzocht is de Nijmeegse tamelijk onbekend gebleven, ondanks het feit dat reeds in het jaar van de bloedbeschuldiging twee publikaties over het gebeuren verschenen. Jan Jacob Mauricius, een toen nog jonge jurist en literator, schreef een ‘Kort Bericht wegens de historie van zekeren Isaak Saxel en de beschuldiging der Jooden te Nijmegen, over 't slachten van een Kristenkind’. De verschijning hiervan werd enige dagen later gevolgd door ‘Remonstrantie aen den Ed. en Achtb. Raad der stad Nijmegen, overgegeeven door de aldaer woonende Jooden, beneevens de annexe documenten’. Beide uitgaven verschenen bij de Amsterdamse boekhandelaar Hendrik van de Gaete.Ga naar eind2. Bijna twee eeuwen later was Europa sterk onder de indruk van het proces tegen Mendel Beilis te Kiev, één van de geruchtmakendste bloedbeschuldigingen. Dit proces was het laatste in een golf van bloedbeschuldigingen, die gevoed werden door het rond 1900 zeer virulente antisemitisme.Ga naar eind3. Kennelijk gedreven door iets dat men met ‘nationaal masochisme’ zou kunnen omschrijven publiceerde de Nijmeegse gemeentearchivaris H.D.J. van Schevichaven in 1914 de documenten over de Nijmeegse bloedbeschuldiging die hij in het gemeentearchief van Nijmegen over de affaire had gevonden.Ga naar eind4. Van Schevichaven kon echter niet de publikaties van Mauricius raadplegen en gaf slechts een fragmentarisch beeld, dat echter wél een waardevolle aanvulling is op hetgeen Mauricius had meegedeeld. De bloedbeschuldiging van 1716 was niet de eerste en al veel minder de ergste calamiteit in de geschiedenis van het Nijmeegse Jodendom. Waarschijnlijk zijn in 1349 alle Joden uit de stad ten offer gevallen aan vervolgingen die waren ingesteld omdat in dat jaar de Joden ervan beschuldigd werden de Zwarte Dood te hebben veroorzaakt door de putten te vergiftigen. Reeds in de vroege 15e eeuw was er weer een nieuwe Joodse gemeenschap die een periode van bloei doormaakte maar die om onbekende redenen ten tijde van Karel v geheel verdwenen was.Ga naar eind5. In de 17e eeuw schijnen er wel Joden in de omgeving gewoond te hebben, maar het is onduidelijk wanneer zij zich in de stad vestigden. Zeker is het dat aan het eind van de 17e eeuw de Joden voor hun godsdienstoefeningen bijeenkwamen in het huis van een zekere Salomon in de Vleeschhouwerstraat. Deze diensten werden in 1697 verboden. De bewoner van het huis Vleeschhouwerstraat, hoek Grootestraat, had | |
[pagina 87]
| |
geklaagd over ‘geroep en geschreeuw, des daags en des nachts.’Ga naar eind6. De godsdienstoefeningen werden wel voortgezet, maar het is onbekend in welk huis. Enige jaren later, in 1702, vestigde zich in Nijmegen een jonge Jood, die in ons verhaal een rol zal spelen en die ook anderszins één van de belangrijkste Joden in Nijmegen zou worden. Het was Benedict Levi Gomperts. Hij was een kleinzoon van Elias Gomperts (overl. 1689) te Kleef, die als bankier en troepenwerver nauwe banden had onderhouden met Johan Maurits van Nassau en Frederik Willem van Pruisen.Ga naar eind7. Gomperts was één van de bij naam genoemden in de beschuldigingen die eind 1715 te Kleef geuit werden tegen de Nijmeegse Joden door een 17-jarige landloper, geheten Isaak Saxel. Deze Saxel had een slechte reputatie. Hij beweerde afkomstig te zijn uit Hanau en met zijn ouders als ‘Packjude’ getrokken te hebben, maar hij was in werkelijkheid afkomstig uit Praag en de zoon van David Schefteles aldaar. Hij was inderdaad van Joodse afkomst maar hij bekeerde zich regelmatig tot het Christendom. In Praag was hij na een slecht leven gedoopt en katholiek geworden, maar hij wilde geen ambacht leren en begon zich weer met de Joden in te laten, waar allerlei moeilijkheden uit voortkwamen. Het werd hem vervolgens verboden in de Jodenstraat te komen en hierop verliet hij Praag. In zijn verdere rondzwervingen was hij nu eens katholiek, dan weer calvinist en als het zo uitkwam ging hij ook wel door als Jood.Ga naar eind8. In december 1715 gebeurde er iets naars met hem. Hij werd in Lüdenscheid (Roergebied) in het hertogdom Kleef gearresteerd op beschuldiging van landloperij, diefstal en een aantal andere vage zaken. Hierbij was vooral het getuigenis van een Jood voor Saxel zeer belastend.Ga naar eind9. Uit wanhoop en rancune keerde de jonge landloper zich tegen zijn vroegere geloofsgenoten en vertelde hoe hij in Altena, twee uren gaans van Lüdenscheid verwijderd, gezien had hoe de Joden bij een slager over het vlees urineerden uit wraak jegens de Christenen. Saxels verhalen werden echter overtuigend gedementeerd en toen ging hij nog erger dingen over de Joden vertellen. ‘Hier op quam dan het oude afgezongen deuntje weder voor den dag, namentlijk dat de Joden in hunne ceremoniën Kristenbloed gebruiken’ schreef Mauricius in het ‘Kort Bericht’. Saxel werd overgebracht naar Kleef, waar hij op 16 december 1715 en 3 januari 1716 zijn beschuldigingen tegen de Joden herhaalde. Hij vertelde hier weer het verhaal hoe de Joden vlees met hun urine bestreken en dat hij dit gezien had in Altena, Frankfort, Mainz en Nijmegen. En ook in Kleef zelf bij Levi Gomperts. Verder had hij zijn verhalen over de Joden in Nijmegen. Daar was hij zes jaar tevoren in huis geweest bij een zekere Salomon, althans dat vertelde hij. De bedoeling was oorspronkelijk geweest dat hij daar twee jaar zou blijven en in de leer zou gaan om hoedenmaker te worden. Maar hij bleef er slechts twee weken. Hij verklaarde alle Joden in Nijmegen te kennen, zij het niet alle bij naam. Twee heetten er Benedict, waarvan één de zoon van Levi Gumpertz (= Levi of Loeb Gomperts), in Kleef bekend. Dan was er nog de Salomon bij wie hij had gelogeerd en nog een andere Salomon. Isaak beweerde hoe vier dagen voor Grote Verzoendag 1710 hij er bij aanwezig was geweest dat een gewonde soldaat bij Benedict (niet: Benedict Levi Gomperts) kwam en hem een jongetje bracht van een maand of drie. Het kind zat in een korf en had een gezwollen gezichtje. Twee dagen later werd het in de synagoge gebracht. Daar waren alle Nijmeegse Joden aanwezig en nog een aantal uit andere steden, waaronder enige bij naam genoemden uit Amsterdam en Wesel. Ook de rabbijn uit Kleef was aanwezig. Een jonge Jood uit Kleef, met een pruik op, had het kind besneden. Isaak kende die Jood niet maar dacht wel hem te herkennen als hij hem zou zien. Nadat het jongetje besneden was, werd het de navel uitgesneden en liet men het bloed in vijf zilveren potten stromen. Hierna werd het kind gevild en het vlees werd voor de honden gegooid. Het vel werd achter het bed van Benedict opgehangen. De beenderen werden gewassen en op Grote Verzoendag begraven op | |
[pagina 88]
| |
het Jodenkerkhof. Twee dagen later werd het bloed overgegoten uit de zilveren vaten in aarden potten en gekookt. Isaak had zelf mogen helpen met roeren. Vervolgens was het bloed door de Kleefse rabbijn gezegend en in tweeën gedeeld. Een zilveren vat met bloed bleef in de synagoge te Nijmegen achter en een aarden pot met bloed werd naar de Joodse gemeente in Amersfoort gestuurd. Isaak wist ook nog te vertellen waarvoor de Joden het bloed nodig hadden. Men gebruikte het bij besnijdenissen! Nadat een Joods jongetje besneden was, werd hem Christenbloed over de voorhuid en de borst gesmeerd en werd in het Hebreeuws tegen de pas besnedene gezegd: ‘ditmaal geef ik je het vervloekte bloed; je zult het van je leven niet meer gebruiken of nodig hebben.’ Tenslotte vertelde Saxel dat hij niet alleen in Nijmegen aanwezig was geweest bij een dergelijke gruweldaad, maar dat hij tweeëneenhalf jaar geleden hetzelfde in Mainz had mogen meemaken en dat in iedere synagoge een geheime plaats was waar Christenbloed werd bewaard.Ga naar eind10. In Kleef werd het verhaal van onze vriend Saxel eigenlijk niet zo serieus genomen. Men nam zelfs niet de moeite om hem te confronteren met de rabbijn die toch een belangrijke rol in zijn verzinsels speelde.Ga naar eind11. Maar wél werden burgemeesters, schepenen en de raad van Nijmegen ingelicht. Deze vroegen op 17 december 1715 aan de regering te Kleef om de aantijgingen van Saxel nog eens bevestigd te krijgen. Saxel bleef vasthouden aan zijn verhalen en werd uiteindelijk op 16 januari 1716 uitgeleverd aan Nijmegen.Ga naar eind12. Nu gebeurde er iets weinig verheffends. Officiële stukken zijn niet meer voorhanden en wij moeten geheel afgaan op het ‘Kort Bericht’ van Mauricius, dat zeer terecht ‘Kort’ heet. Wat de Nijmeegse magistraat bezield heeft, is niet na te gaan. Misschien zijn de bestuurderen wel echt gaan geloven in Saxels verhalen, nadat deze in Kleef zulke gedetailleerde - en kennelijk gedeeltelijk ook juiste - beschrijvingen van de Nijmeegse Joden had gegeven. In ieder geval hebben ze te serieus rekening gehouden met de mogelijkheid dat het verhaal op waarheid berustte. De avond voordat een streng bewaakte Saxel in Nijmegen arriveerde, werden alle Nijmeegse Joden gevangen gezet. Ook besloot de magistraat de brieven van de Joden te openen. Maar hierin werd niets gevonden. Bij zijn confrontatie met de Joden kon Saxel geen van zijn verhalen waarmaken. Ondanks zijn snoeverijen te Kleef kon hij het vel niet terugvinden en al evenmin wist hij op het Jodenkerkhof de beenderen op te graven. Eindelijk raakte de magistraat ervan overtuigd ‘dat het niet als wildzang was’, zoals Mauricius het formuleerde. Na drie weken gevangen te hebben gezeten werden de Joden weer in vrijheid gesteld. Zij dienden nu de ‘Remonstrantie’ bij de vroedschap in, opgesteld door de advocaat De Man, die zich zeer voor de Joden had ingezet.Ga naar eind13. Bij die Remonstrantie waren een reeks bijlagen gevoegd, grotendeels verzameld door Benedict Levi Gomperts, die als bewijsstukken dienden om de ongerijmdheid van Saxels verhaal aan te tonen. Die stukken waren van velerlei aard. Zo was er een getuigeverklaring dat de rabbijn uit Kleef op Verzoendag 1710 helemaal niet in Nijmegen was geweest, al had hij wel tien dagen eerder de stad bezocht.Ga naar eind14. Ook was er een getuigenis van enige soldaten dat de door Saxel genoemde Benedict Abrahams uit de Mughterstraat helemaal niet in 1710 in Nijmegen was geweest, maar in dat jaar in werkelijkheid door hen gezien was bij de belegering van Aire (Artois).Ga naar eind15. En er waren stukken die principieel de beschuldigingen weerlegden als zouden Joden Christenbloed nodig hebben. Hierbij waren verklaringen van enige tot het Christendom bekeerde Joden en van een aantal Amsterdamse predikanten.Ga naar eind16. Veel uitvoeriger was een verklaring van de Harderwijkse hoogleraar in de theologie Johannes Meier. Meier (1651 of 1652 - 1725) was in die dagen een bekend man. Hij was afkomstig uit Blomberg in Lippe en de zoon van een kuiper die weinig waardering voor de jonge Johannes had omdat deze teveel met zijn neus in de boeken zat. Meier gold als coccejaan en was een kenner van oosterse talen. In zijn grote biblio- | |
[pagina 89]
| |
theek had hij een rijke verzameling van rabbijnse geschriften. Hij had niet alleen de reputatie van een groot geleerde, maar stond ook bekend als een zeer mild mens.Ga naar eind17. In zijn betoog gaf hij de bijbelteksten aan op grond waarvan het aan de Joden verboden was bloed te nuttigen, nl. Genesis 9:4, Leviticus 7:26-27 en 17:10-14 en Deuteronomium 12:23-25. Ook wees hij er op dat Deuteronomium 12:5-7 en 16:5-7 aan de Joden het brengen van offers buiten de tempel van Jeruzalem verbood. Meier bestreed het veelvuldig voorkomende verhaal dat de Joden Christenbloed nodig hadden om in hun paasbroden te mengen en hij wees er op dat deze beschuldiging eertijds ook aan de oudste Christenen ten laste was gelegd.Ga naar eind18. Misschien is het Meiers verklaring geweest die de Nijmeegse vroedschap heeft overtuigd van de onschuld der Joden. Dit werd tenminste in 1807 zo gezegd door Van Hamelsveld in zijn boek over de Joodse geschiedenis en zo is het overgenomen door latere geschiedschrijvers.Ga naar eind19. Even opmerkelijk als Meiers verklaring is een brief van een andere godgeleerde, Bashuysen geheten. Heinrich Jacob Bashuysen (1679 - ongeveer 1750) was de zoon van de predikant van de Hollandse gemeente te Hanau. Hij zelf gold als een groot kenner van de Hebreeuwse taal en de rabbijnse geschriften en werd in Hanau hoogleraar. Hij bezat een eigen drukkerij en gaf tal van geschriften uit, waaronder werken van rabbijnen.Ga naar eind20. Bashuysen schreef over de kwestie Saxel een uitvoerige brief aan de Pruisische hofprediker Johann Daniel Mann te Kleef. Daarin bestreed hij Saxels verklaring dat hij afkomstig was uit Hanau: Bashuysen had met de parnassim te Hanau gesproken en Saxel was daar geheel onbekend. Ook ging Bashuysen uitgebreid in op het thema van de bloedbeschuldiging. Hij kende de beschuldiging in twee vormen: Joden zouden Christenbloed nodig hebben tijdens het Paasfeest en ten behoeve van kraamvrouwen in hoge nood. Maar Bashuysen deelde op grond van zijn kennis van de Talmoed mee dat deze verhalen als onzinnig van de hand moesten worden gewezen. De Talmoed immers verbood het gebruik van bloed ten stelligste. En de theoloog uit Hanau gaf als zijn mening te kennen dat Christenen de Joden vriendelijk tegemoet moesten treden in de hoop dat deze uit zich zelf tot het Christendom zouden overgaan.Ga naar eind21. De stukken hebben hun uitwerking niet gemist. De Nijmeegse Joden kregen op 26 april 1716 van de Raad toestemming om over alle informatie te beschikken en om ‘actie te institueren’ tegen Isaak Saxel. Hoe het verder precies afliep is onbekend. Stukken over een eventueel proces tegen Saxel en de uitkomst daarvan zijn niet bewaard gebleven.Ga naar eind22. Vrij snel moet hierna de Nijmeegse bloedbeschuldiging in het vergeetboek zijn geraakt. Maar een zekere opschudding heeft de affaire gedurende korte tijd wel gewekt. Mauricius, die het allemaal in Nijmegen van nabij had meegemaakt, werd na zijn aankomst in Amsterdam door velen uitgebreid ondervraagd. Enigszins overhaast kwam hij tot zijn beide publikaties. Een groter werk, waarin hij principieel de Joden tegen dergelijke beschuldigingen had willen verdedigen, heeft hij nooit geschreven. Mauricius was een interessante man die in 1716 nog aan het begin van een veelbewogen loopbaan stond. Hij was in 1692 in Amsterdam geboren als zoon van een voormalige dominicaan die zich tot het protestantisme had bekeerd en die naam maakte met het schrijven van onvriendelijke boeken over het katholicisme. De jonge Jan Jacob was een wonderkind en hield op zesjarige leeftijd een preek in de Gasthuiskerk te Amsterdam. Als student te Leiden begon hij te dichten en verwierf zich daarmee een zekere naam. Zijn band met Nijmegen is te verklaren doordat hij enige jaren bij deze stad een veefokkerij had. Later vervulde hij functies als commies bij de Raadpensionaris Van Hoornbeek en werd pensionaris van de stad Purmerend. In 1725 werd hij benoemd tot resident van de Republiek te Hamburg. Zijn grootste bekendheid geniet hij als gouverneur van de toentertijd zeer belangrijke kolonie Suriname (1742-1751). Het werd een roerige periode en Mauricius | |
[pagina 90]
| |
werd zelfs teruggeroepen omdat ernstige klachten over zijn bestuur geuit werden. Hiervan werd hij vrijgesproken en in 1756 werd hij weer op zijn oude post in Hamburg benoemd waar hij tot zijn dood bleef.Ga naar eind23. Hij was een in zijn tijd zeer beroemd man en in 1740 kwam hij in contact met Voltaire. Zijn literaire talenten zijn onmiskenbaar. Vooral zijn diplomatieke rapporten en gouverneursberichten zijn erg leesbaar door de zeer persoonlijke manier van schrijven. Maar ook sommige van zijn essays zijn nog steeds het lezen waard en zelfs over de thans vergeten dichter Mauricius valt nog wel iets goeds te zeggen. In zekere zin zijn echter zijn ‘Kort Bericht’ en de uitgave van de ‘Remonstrantie’ teleurstellend. Ze vertonen de sporen van haastwerk en Mauricius geeft ook wel erg weinig data. Karakteristiek in negatieve zin voor Mauricius is zijn benadrukken van zijn onbaatzuchtigheid in de affaire. De Joden te Nijmegen waren alle arm, zo vertelt hij met klem. Ook beklaagt Mauricius zich in de uitgave van de Remonstrantie over zijn slechte gezondheid, waardoor hij de drukproef niet helemaal naar wens had kunnen corrigeren. Inderdaad zijn er drukfouten te over! De jonge Mauricius toont zich hier van een zeer karakteristieke kant: zijn hele leven klaagde hij graag en veel over zijn kwalen. Hoewel Mauricius' benadrukken van zijn onbaatzuchtigheid wat irritant aandoet en misschien zelfs wel enige twijfel vermag te wekken - Gomperts was immers in ieder geval uit een familie waar wel fortuin zat - lijken zijn motieven rechtschapen te zijn geweest. Hij heeft oprecht willen afrekenen met vooroordelen tegen Joden en spreekt aan het slot van zijn ‘Kort Bericht’ een soortgelijke hoop uit als Bashuysen, nl. dat de Joden zich uiteindelijk tot het Christendom zullen bekeren. Mauricius' houding doet sterk denken aan die welke ook bij andere bloedbeschuldigingen is ingenomen door intellectuelen, literatoren en progressieve politici. Een vergelijkbare houding was die van Korolenko en Gorki bij het proces tegen Beilis in Kiev (1911-1913), van de liberaal Eötvös in de bloedbeschuldiging te Tisza-Eszlar (1882) en van de Tsjechische leider Masaryk in het proces te Polna (1899). Maar ook preluderen Meier, Bashuysen en Mauricius als het ware op de Berlijnse theoloog H.L. Strack (1848-1922) die diepgaand studie maakte van de bloedbeschuldiging, zeer in het Jodendom geïnteresseerd was, maar ook aktief was in de zending onder de Joden. Strack was ook de auteur van het artikel ‘Blood Accusation’ in de twaalfdelige ‘The Jewish Encyclopaedia’. Dit artikel verscheen in 1902. Het is opmerkelijk dat men dit belangrijke artikel in die zo zeer door bloedbeschuldigingen geteisterde tijd door een niet-Jood liet schrijven.Ga naar eind24. Interessant is de Nijmeegse bloedbeschuldiging, in veel opzichten een geïsoleerd geval, om een aantal redenen. Er is al op gewezen dat het, voor zover bekend, de enige maal was dat een dergelijke beschuldiging in Nederland een zeker geloof vond bij de autoriteiten. Het staat ook in een schril contrast tot het gebeuren in 1663 in Amsterdam toen geruchten over het gebruik van Christenbloed door de Joden terstond door de overheid de kop werden ingedrukt.Ga naar eind25. Opmerkelijk is natuurlijk in het Nijmeegse geval de afwezigheid van een concreet aan te wijzen slachtoffer. Curieus is ook het gegeven dat de moord met Verzoendag zou zijn gepleegd en het motief dat dergelijke moorden zouden plaats vinden om het bloed te gebruiken bij besnijdenissen. Wellicht heeft Saxel dit zelf verzonnen en had hij Grote Verzoendag nodig omdat hij ook in werkelijkheid rond Verzoendag 1710 in Nijmegen was geweest. Overigens was ook bij de bloedbeschuldiging in het Slowaakse Trnava (1494) door de beschuldigers gesteld dat de Joden Christenbloed zouden gebruiken omdat het een genezende werking had op de wond die door de besnijdenis was ontstaan. Dat de beschuldiging door een bekeerde Jood werd geuit, lijkt opmerkelijker dan het is. Ook bij de eerste bloedbeschuldiging in de Middeleeuwen was het een bekeerling die de beschuldiging uitte, nl. in Norwich in 1144. In dit geval vond de beschuldiging weliswaar geen geloof, | |
[pagina 91]
| |
maar vormde wel de aanleiding tot een reeks volgende gevallen. Een eigenaardig voorbeeld van een bekeerde Jood die de bloedbeschuldiging uitte en wel wat aan Saxel doet denken, is Paulus Meyer (1862-?) die in de periode van hevige bloedbeschuldigingen aan het eind van de 19e eeuw met leidende antisemieten in contact stond. Meyer was protestant geworden en aktief in de zending onder de Joden. Hij heeft later verteld als dertienjarige jongen aanwezig te zijn geweest bij een rituele moord in de synagoge van zijn geboortestad Ostrov. Anderzijds zijn er ook altijd bekeerde Joden geweest die zich tegen de bloedbeschuldiging keerden, zoals we dat ook in de Nijmeegse zaak gezien hebben. Vermeldenswaard is dat keizer Frederik ii naar aanleiding van de bloedbeschuldiging te Fulda die aan vijfendertig Joden het leven kostte (in 1238) een onderzoek naar de bloedbeschuldiging liet instellen, waarbij hij zich uiteindelijk heeft laten overtuigen door een synode van bekeerlingen. Wat in de Nijmeegse bloedbeschuldiging ontbreekt (voor zover wij weten) zijn getuigenissen van obscurantistische semi-intellectuelen die zich sterk maken om de bloedbeschuldiging met kwasiwetenschappelijke argumenten te staven. Gelukkig lijkt het in Nijmegen ontbroken te hebben aan ongure types als de Rijnlandse priester Rohling (1839-1931) en de Weense pastoor Deckert (1846-1901). Tamelijk miserabel doet de houding van de Nijmeegse vroedschap aan. Een noodzaak om de Joden gevangen te zetten en hun post te openen was er niet. In Kleef hechtte men zo weinig geloof aan Saxels lasteringen dat de rabbijn niet eens met hem werd geconfronteerd. In Nijmegen werden alle Joden opgesloten. Het is niet fraai. Het lijkt ook wel zo dat Mauricius op dit aspekt de aandacht heeft willen vestigen, maar dan op zeer omfloerste wijze. Voornamelijk toonde Mauricius zich verontwaardigd over Saxels praatjes. Wellicht was dat verstandig van hem en ook voor de Nijmeegse Joden de gunstigste taktiek. Het is natuurlijk ook zo dat de Nijmeegse overheid niet een echte schurkenrol heeft gespeeld. Wanneer men een vergelijking maakt met andere bloedbeschuldigingen en bijvoorbeeld de houding van de Russische regering in de affaire Beilis (1911-1913) bekijkt, dan is het Nijmeegse gebeuren aan de onschuldige kant. Voor de Nijmeegse Joden bleven de gevolgen beperkt. In later jaren (1721-1743) zou de Nijmeegse overheid een tamelijk coulante houding gaan aannemen tegenover Joden wat betreft het verlenen van het burgerrecht.Ga naar eind26. Maar vermoedelijk heeft dat niets met de bloedbeschuldiging te maken. Misschien heeft de Nijmeegse bloedbeschuldiging echter voor één van de Nijmeegse Joden een gunstig gevolg gehad. Dat was Benedict Levi Gomperts. Van 1722 tot 1725 heeft hij als vertrouwensman van de Hollandse raadpensionaris Van Hoornbeek gediend bij geheime onderhandelingen tussen Holland en de graaf van Lippe over de verkoop van de heerlijkheid Vianen aan Holland.Ga naar eind27. Het is interessant om te speculeren over de vraag hoe Gomperts aan deze positie gekomen is. Het lijkt niet te gewaagd om te veronderstellen dat het Mauricius is geweest die, met beiden bekend, Van Hoornbeek op Gomperts heeft gewezen. Maar het is niet meer dan een veronderstelling. De grote schurk in ons verhaal was dus Isaak Saxel. Mauricius toonde zich verontwaardigd over zijn slechtheid. In zijn leugenachtigheid en zijn voortdurende geloofswisselingen zag hij slechts blijken van een karakter dat niet deugde. Van Schevichaven schreef over Saxel als over ‘een psychopaath en minderwaardige’.Ga naar eind28. Het is moeilijk om hier veel tegen in te brengen. Maar uiteindelijk was Saxel het enige slachtoffer van zijn eigen verzinsels en wordt hij daarmee ook de tragische figuur van de hele geschiedenis. Zijn onvermogen om te functioneren binnen de Joodse gemeenschap is al even duidelijk als een niet in staat zijn om zich eens en voor al van die gemeenschap los te maken en zich tot een ander geloof te bekeren. Dit alles, in samenhang met een behoefte tot zwerven, onwil om zich te vestigen en een ambacht te leren maakt hem tot een randfiguur in de maatschappij of wellicht tot een werkelijke ‘outsider’. De hieruit voort- | |
[pagina 92]
| |
vloeiende spanningen heeft hij niet op een positieve manier kunnen verwerken. De grootste schurk in de Nijmeegse bloedbeschuldiging was ook de grootste stakker. |
|