Maatstaf. Jaargang 28
(1980)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
Harry G.M. Prick Inslapen in WeimarAan Johan Polak, uitgever van P.C. Boutens Maandagmorgen, 5 september 1910, ontwaakte de dichter en classicus Dr. P.C. Boutens (1870-1943) op zijn logeeradres Südstrasse 14 te Weimar, alwaar hij zich na het Frühstück zou zetten tot een brief aan de te Schiedam woonachtige industrieel en literator Arij Prins (1860-1922): ‘Beste Prins, Gisterenavond ben ik hier uit Berlijn aangekomen. Een verkwikking, de groote groene rust van dit landelijk stadje! Wat hier al merkwaardigs schuilt met betr. tot Goethe en de overige Duitsche dichters heb ik natuurlijk nog niet bezichtigd. Ik woon hier tegen de heuvelhelling en overzie heel Weimar. Het is een prachtige, zonnige dag.’ Hierna nam de brief een zakelijke wending. Uitvoerig werd toegelichtGa naar eind1. waarom Boutens het verstandig achtte bij de samenstelling van een bepaalde commissie voorshands Vlamingen te weren. Aanstaande zaterdag, dus op 10 september, hoopte de briefschrijver in Nederland terug te keren. ‘Nu moet ik ophouden; want mijn gastheer stelt mij voor een wandeling te gaan maken. Ik zal dan meteen dezen posten.’ Verzweeg het epistel de naam van Boutens' gastheer, voor de geadresseerde was daaruit evenmin afleesbaar of het bezoek aan Weimar moest worden opgevat als een toeristische onderneming, tevens een natuurlijk uitvloeisel van Boutens' cultuurhistorische belangstelling, óf dat het veeleer beschouwd kon worden als een eerbetoon aan Duitslands grootste dichter, hem gebracht in de vorm van een pelgrimage naar o.a. zijn voormalige woning am Frauenplan, naar het Gartenhaus am Stem of naar de Fürstengruft waarin op 26 maart 1832 Goethe's stoffelijk overschot werd bijgezet ter linker zijde van Schillers sarcofaag. Intussen is ons niet enig document overgeleverd aan de hand waarvan zich laat afleiden dat de geciteerde brief Prins nieuwsgierig maakte naar Boutens' beweegredenen om Weimar aan te doen. Mocht bij Prins zodanige nieuwsgierigheid levendig zijn geworden, dan is die - zij het eerst ruim drie maanden later - in elk geval bevredigd door de december-aflevering van De Gids. Daaraan droeg Boutens niet minder dan tien gedichten bij,Ga naar eind2. waarvan het voorlaatste als titel meekreeg: Inslapen in Weimar. Regel 10 en 11 van dit uit twaalf vierregelige strofen bestaand gedicht delen zonder omwegen mee dat de dichter als een pelgrim naar de grafsteê van vergoddelijkten doode kwam. Een dergelijke berichtgeving impliceert onmiskenbaar dat Boutens aan Goethe een niet geringe verering moet hebben toegedragen. Ook licht ze ons langs indirecte weg in over de intensiteit, respectievelijk de graad van die verering. Dat het de hoogst denkbare graad betreft, blijkt uit de afwezigheid van enigerlei behoefte de vergoddelijking van deze dode op enigerlei wijze aan te vechten. Binnen deze context valt de loutere vermelding van die vergoddelijking juist volkomen samen met haar loutere beaming. Ofschoon Inslapen in Weimar in het voorjaar van 1912 werd opgenomen in de toen verschenen eerste druk van Carmina, bundel die sindsdien vijf maal werd herdrukt, laatstelijk in het eerste deel van P.C. Boutens Verzamelde lyriek,Ga naar eind3. ontging het in dat gedicht vastgelegde autobiografisch gegeven toch aan onderzoekers als J.H. Scholte en J.E. van der Laan. De eerste beperkte zich in Goethe und Holland, tot de mededeling: ‘Boutens hat sein Liebe für Goethe in feinsinnigen übersetsungen von Iphigenie und Tasso geäussert’,Ga naar eind4. de tweede bleek een jaar later, in 1933, op p. 213 van zijn Amsterdams proefschrift over Goethe in de Nederlandsche letterkunde niet eens bij machte Scholte over te schrijven zonder een hinderlijke | |
[pagina 71]
| |
verstoring van de chronologie zowel van de oorspronkelijke teksten van Goethe als van Boutens' vertalingen daarvan. Beide onderzoekers hadden met elkaar gemeen dat ze te beroerd danwel te gemakzuchtig waren bibliografische gegevens te verstrekken. De eerste druk van Iphigeneia in Tauris. In Nederlandsche verzen overgezet door P.C. Boutens, dateert van 1908, de eerste en tevens laatste druk van Torquato Tasso. Tooneelspel van J.W. van Goethe, vertaald door P.C. Boutens, verscheen in 1919.Ga naar eind5. Echter niet bij beide vertalingen wil ik stilstaan. Meer dan daardoor werd en word ik, als bewonderend lezer zowel van Goethe als van Boutens, beziggehouden door dat gedicht met die intrigerende titel: | |
Inslapen in Weimar1.[regelnummer]
Rond de maanbefloersde rozen buiten
Dicht de doffe dauw,
Als de bloemen uwer eigen oogen sluiten
Naar der droomen koele schaûw...
5.[regelnummer]
Dorst uw hart zoo bare winst verbeien
Tot zijn zalig deel:
In verjongden godedroom het hoofd te vlijen
Hier op onbekende peel?:
9.[regelnummer]
Die, uw engen levensdag ontvloden,
Als een pelgrim kwaamt,
Naar de grafsteê van vergoddelijkten doode
Niets of niemand medenaamt,-
13.[regelnummer]
Die, verweesd uit schijn van zooveel banden,
Volk en huis en bloed,
Uw verstrooide vaderen in alle landen
Weet te slapen of vermoedt,-
17.[regelnummer]
Die uit zielen vreemd uw eigen zonen
Als een vreemde werft,
Met u in de gouden eenzaamheid te wonen
Van de liefde die niet sterft,
21.[regelnummer]
Kindren nimmer aan uw hart getogen,
Van wie ge enkel raadt
Kus en handdruk, en den wederschijn der oogen
In den glimlach van 't gelaat...
25.[regelnummer]
Neêrgedaald uit lichten najaarsmorgen,
Stondt ge in vorstlijk graf,
Wachtte uw liefde, lange dorst in 't hart geborgen,
Of éen teug haar laafnis gaf.
29.[regelnummer]
Tot het zwijgen der alomme dooden
Heesch van wrevel riep
Dat de geest dien zij tot eeuwig rusten noodden,
Nimmer dan in schijn hier sliep.
33.[regelnummer]
Moê van heimwee door de dorpsche straten
Ging uw dagetocht,
Of gij thuis in stille kamer hadt verlaten
Dien gij bij de dooden zocht...
37.[regelnummer]
In den avond werd uw dorst gelenigd
Met den diepsten dronk,-
't Was arm leven zelf, een kind uit hare menigt,
Die den vollen beker schonk.
41.[regelnummer]
Al uw vaadren waren bij 't bevesten
Van uw jongsten bond
(De oogen van den langgezochte bleven 't leste
En zijn glimlach die verstond)
45.[regelnummer]
In den dag waar liefdes uitverkoornen,
Levenden en dooden saam,
Wijlen met der zielen tallooze ongeboornen,-
En de dood is niet meer dan een naam.
In Carmina wordt Inslapen in Weimar voorafgegaan door Rosengarten, een gedicht dat | |
[pagina 72]
| |
Boutens te danken had aan zijn recent verblijf in Berlijn. Toen in oktober 1912 de zojuist vijfentwintig geworden dichter en criticus P.N. van Eyck zijn meer berucht dan befaamd geworden bespreking van Carmina opgenomen zag in het door Albert Verwey geredigeerde tijdschrift De Beweging, had hij welgeteld zesendertig regels nodig om duidelijk te maken waarom zijns inziens Rosengarten (dat zelf zeventien regels telt) als ‘éen van de antipathiekste en lelijkste gedichten der Carmina’Ga naar eind6. moest worden aangemerkt. Daarmee zou men vrede kunnen hebben als Van Eyck maar even later, desnoods met slechts één enkel karakteriserend bijvoegelijk naamwoord, aandacht had gevraagd voor Inslapen in Weimar. Zijn nadrukkelijk en daardoor opvallend ignoreren van dit gedicht is des te raadselachtiger nu Van Eyck zijn bespreking was begonnen met het aanheffen van een ware klaagzang over ‘het gebrek aan ziel en liefde, dat het grootste deel dezer verzen in hun wezen kenmerkt’ en welk gebrek verderop omschreven werd als een schrijnende ‘dorheid des harten’. Wil echter een ‘liefdegedicht’, aldus deze criticus, ‘echo's en ontroeringen wekken’, dan moet ‘de liefde, die het ontstaan deed en die door het vers in ons gemoed gedragen wordt, (...) een menselijke liefde zijn.’ Om Van Eycks samenvattende slotsom te citeren: ‘Zonder de bindende kracht van het gemoed geen menselijke liefde, zonder menselijke liefde, in haar ruimste betekenis, geen poëzie.’ Welnu, Inslapen in Weimar heb ik voor de eerste maal onder ogen gekregen in de zomer van 1953. Dat ziel en liefde eraan zouden ontbreken, is mij nooit opgevallen. Hoe zou dat ook kúnnen nu dit vaak door mij herlezen gedicht telkens weer, en gaandeweg in verdiepter mate, de echo's en ontroeringen vermocht te wekken die in dit geval, moet ik wel aannemen, voor Van Eyck niet waren weggelegd. Of waren ze dat wel degelijk, maar stond hem iets anders in ernstige mate tegen? Het kan hem immers niet zijn ontgaan, evenmin als het aan Anton Reichling (toen nog met S.J. achter zijn naam) ontging dat, daarginds in Weimar, de liefde de dichter ‘zich één doet voelen met een ander menschenkind’.Ga naar eind7. Meer nog dan Boutens' inleiding tot diens in september 1911 verschenen vertaling van Oscar Wilde's De Profundis,Ga naar eind8. door Van Eyck gegispt als ‘de in haar algemeenheid bijna brutale voorrede’,Ga naar eind9. zal hem tegen de (heterosexuele) borst hebben gestuit het nagenoeg onverhuld of onverbloemd homofiel karakter van de door Reichling even kies als vaag omschreven ervaring, die - zoals de lezer intussen weten kan - Boutens deelachtig moet zijn geworden in de avondlijke en nachtelijke uren van een dag in de eerste helft van september 1910. Een werkelijk uitputtende beschouwing van Inslapen in Weimar ligt intussen niet in mijn bedoeling noch op mijn weg: díe laat ik graag over aan de Boutensspecialisten van wie ik wel enige bijval verhoop en van wie ik daarnaast de nodige correcties of aanvullende opmerkingen bij voorbaat in dankbaarheid tegemoet zie. Ik ben geen Boutens-kenner; alleen maar iemand die verslingerd is aan het lezen van poëzie en die als zodanig in hoge mate gefascineerd wordt door juist dit gedicht van Boutens. Binnen een zevenentwintigjarige vertrouwdheid daarmee heeft dat gedicht zich toch nog steeds niet ten volle aan mij uitgeleverd. In de loop der jaren heb ik minstens vijf mensen (van wie er inmiddels drie door de dood zijn ontvallen), die als Boutens-kenners te boek staan of stonden, met enige aandrang - doch in álle gevallen tevergeefs - gevraagd hun licht over dit gedicht te willen laten schijnen. Misschien dat nu dan toch eindelijk iemand zich door deze mijn handreiking geprikkeld zal voelen tot het schrijven van een opstel over Inslapen in Weimar, liefst een waardige pendant van de twee jaar geleden verschenen studie door de Utrechtse hoogleraar dr. A.L. Sötemann: Wegen naar Boutens' Het geheim.Ga naar eind10. De plaatsnaam Weimar is voor het besef van de doorsnee gecultiveerde lezer dermate innig verbonden met Johann Wolfgang von Goethe, dat een titel als Inslapen in Weimar onmiddellijk de verwachting wekt dat in het onder- | |
[pagina 73]
| |
havige gedicht Goethe op enigerlei wijze een rol zal spelen, zo niet in directe dan toch ongetwijfeld in indirecte zin. Vergeleken bij, bijvoorbeeld Zürich en Meran, in respectievelijk Avond te Zürich en Morgen in Meran, twee titelsGa naar eind11. uit Boutens' in 1907 verschenen bundel Stemmen, is de magie van Weimar zó groot dat, bij een eerste confrontatie met de titel van het gedicht dat ons nu bezighoudt, de aandacht primair uitgaat naar de plaatsnaam om pas daarna te verwijlen bij het dubbelzinnige inslapen, dat immers enerzijds kan betekenen: in de (normale) slaap geraken, en anderzijds: voorgoed inslapen, ontslapen, sterven. Wat de titel nóg aanzienlijk geladener maakt, is de bevinding dat dit inslapen zich beurtelings letterlijk en figuurlijk duiden laat: letterlijk in de eerste strofe, figuurlijk in de laatste. Bij die laatste strofe sta ik voorlopig nog niet stil. Wel vestig ik er alvast de aandacht op dat de eerste en laatste strofe niet alleen de onvoltooid tegenwoordige tijd gemeen hebben, maar dat deze strofen ook de resterende tien, en daarmee tevens iets als een soort ‘verhaal’ in drie geledingen, omkaderen. In strofe 2 t/m 5 (vers 5 t/m 24) wordt de lezer geïnformeerd over de ‘hoofdpersoon’, het lyrisch ik dat, zoals bij Boutens vaak gebruikelijk, met u (19), ge (22) en met die (9, 13 en 17) wordt aangeduid. Die ‘hoofdpersoon’ blijkt zich voor even losgemaakt te hebben uit een wat eentonig bestaan, om een pelgrimage naar het graf van Goethe te ondernemen. Regel 13 t/m 24 schetsen het geestelijk portret van deze pelgrim. Uit de tweede strofe weten wij reeds dat hij in zijn verwachtingen niet werd teleurgesteld, ja, dat die zelfs ruimschoots werden overtroffen. Eerst in de tweede geleding (r. 25 t/m 36) vernemen wij, terugblikkend met het lyrisch ik (door mij nu verder steeds aangeduid als de dichter) dat het aanvankelijk uiterst twijfelachtig was of die gespannen verwachtingen werkelijk enigermate vervuld zouden worden. Evenals eerder in r.4 en r.24, markeren de drie punten in r.36 een scheidslijn en kondigen ze tevens een wending aan. Tussen r.36 en 37 komt die wending nog het meest de chute in een sonnet nabij. De resterende verzen maken gewag van de wijze waarop de verhoopte vervulling zich dan toch voltrokken heeft, zij het ook dat Goethe binnen die vervulling geheel ánders figureerde dan de dichter bij zijn aankomst in Weimar gemeend had te kunnen voorzien. Terug nu naar de eerste strofe. Afgezien van de altoos weer ontsierende, overigens vaker bij Boutens aan te treffen, samentrekking van schaduw tot schaûw, wordt dit intro gevormd door een ‘Natureingang’ waarin ook stilistisch van allerlei valt op te merken. Ik wijs nu alleen op de parallellie van de maanbefloersde rozen buiten met de (door de slaap bezwaarde) bloemen der ogen binnenshuis; voorts op de verwantschap tussen dicht (r.2), in de zin van: zich verdicht, en sluiten (r.3) èn op die tussen dauw en schaûw, die elk op hun specifieke wijze de buiten-, respectievelijk de binnen-wereld na verhitting verkwikking brengen. Bovendien bevat die eerste strofe de verre van onbelangrijke informatie dat het inslapen zich voltrekt op een vergevorderd nachtelijk uur. In de tweede strofe zijn al direct de woorden hart en winst van eminent belang. Het zou zeer wel denkbaar zijn geweest, zeker bij déze dichter, dat hier in plaats van naar hart de voorkeur was uitgegaan naar ziel. In dit gedicht echter, dat ons niettemin eenmaal (in r.17) confronteert met het naar mijn smaak te vage en etherische zielen, fungeert het zoveel warmbloediger en aardser hart tot driemaal toe (r.5,21 en 27). Zo hóort het ook in een gedicht dat voor een niet gering deel zeer aards van allure is. Van dit laatste is al iets te onderkennen in zoo bare winst, d.w.z. zo klinkende, zo loutere, zo pure, maar ook zo tastbare winst, die de dichter niet had durven verbeiden (verwachten, verhopen) tot zijn zalig deel: als iets dat hem in de hoogste mate gelukkig maakte of dat als bijzonder heerlijk door hem ervaren werd. De dubbele punt waarmee regel 6 besluit, duidt erop dat een nadere uitleg gaat volgen in de, op hun beurt, ook weer met een dubbele | |
[pagina 74]
| |
punt besloten regels 7 en 8. Hier, te weten in Weimar (vgl. ook r.32) is het de dichter vergund geweest in verjongden godedroom het hoofd te vlijen op een hem tot dan toe vreemde of niet vertrouwde peel. Peel en het daaraan gelijkwaardige peluw, in de betekenis van hoofdkussen, zijn woorden die je ettelijke malen in de poëzie van Boutens tegenkomt. Dat geldt in mindere mate voor verjongd. Verjongen heeft bij deze dichter steeds de normale betekenis van: jonger maken, jonger worden, jonger doen schijnen, vernieuwen. Straks zal aan de orde komen of het al dan niet is toegestaan/ respectievelijk verdedigbaar lijkt in deze regel 7 de bijgedachte aan jongen te laten meespelen. Gaan we uit van een lezer, die nog niet verder kwam dan tot de derde strofe, dan zal er - bij combinering van regel 7 en 8 met de titel - ongeveer dít te voorschijn komen: de hooggestemde voorstelling van de Olympiër Goethe, zoals die leefde bij deze dichter, kreeg nu in Weimar geheel nieuwe impulsen. De derde, vierde, vijfde en zesde strofe (r.9 t/m 24) vormen een hecht, maar anderzijds ook een iets te groot uitgevallen, blok. Niet minder dan zestien van de in het geheel achtenveertig regels worden uitgetrokken voor wat hierboven het geestelijk zelfportret van de dichter werd genoemd. Tot driemaal toe wordt hij aan ons voorgesteld langs de ietwat gezocht aandoende omweg van een zelfbeschrijving. Dat hij Weimar aandeed als pelgrim, heb ik voldoende becommentarieerd; dat hij daarbij niets of niemand meenam, wordt door de dichter zelf becommentarieerd en wel in de vierde strofe, die door middel van de gedachtestreep achter vers 12 nauw verbonden is met de derde strofe. De dichter noemt zich verweesd, d.w.z. hij voelt zich, zoals een wees, eenzaam en verlaten, in dit geval door volk en huis en bloed, waarmee hij ogenschijnlijk innige banden onderhield. Zooveel banden betekent hier alle banden, want volk en huis en bloed omvatten díe trits van ‘instituties’ waarmee nagenoeg iedere mens zich bij uitstek verbonden voelt. Maar voor het besef van déze dichter zijn de banden met volk en huis en bloed voorgoed verbroken. Over het waarom van zijn gevoel van verweesdheid wordt niet gerept: het ligt echter voor de hand dat het antwoord gezocht moet worden in de hem opgelegde eenzaamheid tengevolge van zijn anders-zijn. ‘Daar is niet éen die eenzaam gaat als ik’, zo zet no. ix van de Strofen en andere verzen uit de nalatenschap van Andries de HogheGa naar eind12. op altijd weer even aangrijpende wijze in. Hoe nu hiermee te rijmen dat de dichter nog in diezelfde vierde strofe, die andermaal organisch nauw verbonden is met de vijfde, en deze weer met de zesde strofe, achtereenvolgens kan spreken van zijn vaderen (r.15), zijn zonen (r.17) en zijn kinderen (r.21), zij 't ook dat het van meet af aan evident is dat deze vormen van bloedverwantschap hier figureren in oneigenlijke zin? Om dat te verhelderen bieden zich diverse mogelijkheden aan. Gemakshalve baseer ik mij nu op Liefdes avondlied,Ga naar eind13. een gedicht uit de in augustus 1909 in eerste druk, en toen in eigen beheer, in het licht gegeven bundel Vergeten liedjes. Dit gedicht is ook in het geding gebracht door Reichling, die er als eerste op heeft gewezen dat zoals bij Plato de schoonheid onder al haar aanbidders één grote gemeenschap vormde, die der wijzen, bij Boutens de liefde een bron van eenheid is geworden.Ga naar eind14. Zij legt een band tussen alle zielen die samen haar ‘eengen eeuwigen naam beleden meer dan het leven’Ga naar eind15. of, zoals het heet in Liefdes avondlied: ‘Die belijdt denzelfden naam,/Liefdes vrome zonen,/In een eeuwig licht verzaam/Zult gij met ons wonen:/Kinderen die sterreklaar/Lachen wilt of schreien:/ Tot steeds breeder heller schaar/Gaat geluk gedijen...’ Levenden en doden, en zelfs nog ongeborenen, verkeren in die bond. M.a.w.: de banden met volk en huis en bloed mogen verbroken zijn, er zijn nieuwe, andere, gelukkig makende banden voor in de plaats gekomen, waardoor de ondragelijke eenzaamheid van eertijds is komen te verkeren in de gouden eenzaamheid van nu. In die bond is ook Goethe opgenomen als een van de (geestelijke) vaderen van onze dichter, | |
[pagina 75]
| |
die kan bogen op verstrooide vaderen in alle landen, d.w.z. vaderen verspreid over de hele aardbol. Van een aantal onder hen kent hij de plaats waar zij voorgoed insliepen, van weer anderen kan hij die plek slechts gissen. Het is duidelijk dat de vaderen zich in het verleden, de zonen daarentegen zich in het heden laten situeren. Zie ik het goed dan is de gemeenschap van en met deze vaderen een constante die maar hoogst zelden onderhevig zal zijn aan een enkele wijziging, respectievelijk een enkele uitbreiding. Bij een - op dit tijdstip - eenenveertigjarige dichter ligt het ook wel voor de hand dat hij de periode van de innigste en voor zijn vorming belangrijkste contacten met het werk van een aantal geestelijk groten vrijwel achter de rug zal hebben. Dat aantal is dan ook gefixeerd, geheel anders dan dat der zonen, wier aantal voortdurend voor uitbreiding vatbaar is. Naar hen wordt trouwens nog steeds door de dichter geworven en wel in een mate die, ofschoon zij in oorsprong elkaar wederzijds volstrekt vreemd zijn, hen tenslotte tot zijn onvervreemdbaar eigen zonen maakt. Hoe wij ons dit precies moeten voorstellen, laat zich slechts bij benadering verwoorden. Vermoedelijk mogen we die zonen niet anders interpreteren dan als degenen die zich openstellen voor het werk van deze dichter. Zij conformeren zich aan zijn inzichten en via zijn poëzie komen zij als vanzelf in steeds verdiepter contact met de liefde die niet sterft. Het zou in hoge mate onjuist zijn die zonen te beschouwen als even zovele deelgenoten in wat Boutens zelf een ‘manmanlijke’Ga naar eind16. liefdesbetrekking placht te noemen. Dat dit onjuist zou zijn krijgt bevestiging in de zesde strofe waarin de zonen terugkeren als kindren nimmer aan uw hart getogen, d.w.z. niet door de dichter zelf grootgebracht en van wie hij enkel raden kan (raadt in r.22. correspondeert met vermoedt in r.16): Kus en handdruk, en den wederschijn der oogen/In den glimlach van 't gelaat... Intussen valt daarbij wel op dat in r.23 en 24 sprake is van zowel rechtstreeks tastbare aspecten (kus en handdruk) als van een oogcontact dat, zij 't ook langs een omweg, veelal toch als tactiel ervaren wordt. Daarmee wil maar gezegd zijn dat, zodra in dit gedicht het woord kindren valt (en dit woord dan te verstaan als: jongens, jongemannen) de tot nu toe zich als symbolistisch dichter manifesterende Boutens plotseling opmerkelijk concreet wordt! Die opmerkelijkheid krijgt nog een extra accent voor wie zich realiseert dat een met de vijfde versregel begonnen volzin, die eerst na liefst twintig regels door drie punten besloten wordt, in r.23 en 24 ook zijn climax bereikt, welke climax dan bovendien nog eens centraal staat in het hele achtenveertig regels tellend gedicht. Met die climax ligt tevens de eerste helft van het gedicht achter ons. Als dan, in het begin van de tweede helft, retrospectief het ogenblik wordt opgeroepen van het, in gespannen verwachting, betreden van de Fürstengruft, het vorstlijk graf, wacht de dichter een teleurstelling. Dan overkomt hem bijna exact hetzelfde wat Lodewijk van Deyssel was overkomen toen hij op 20 september 1894 het Londense huisje van Thijs Maris betrad: ‘Ik had te zeer verlangd en was te zeer gespannen en te touristisch gestemd. Ik zág wel het een en ander maar mijn gemoed had zich als 't ware verrekt van verwachting en bleef daarom bewegingloos en kon zich niet sluiten om dezen zeldzamen schat te ontvangen.’Ga naar eind17. In Boutens' geval kwam nog iets anders daarbij. Dat laat zich aflezen uit r.29 tot en met 32: een strofe waarin de symbolistische dichter weer in optima forma aanwezig is door het te presteren het zwijgen der alomme dooden tot onderwerp te maken in een zin waarvan het gezegde paradoxalerwijs meedeelt dat dit zwijgen heesch van wrevel riep! In r.31 en 32 wordt de gemeenplaats van de door zijn poëzie levendgebleven, ja onsterfelijk geworden dichter bijzonder oorspronkelijk verwoord. Nu het bezoek aan Goethe's graf de dichter onberoerd heeft gelaten, voltrekt zich ook de dagetocht: figuurlijk de tocht door de dag, letterlijk het ronddwalen door Weimar's dorpsche straten, ietwat moeizaam, gekweld als de | |
[pagina 76]
| |
dichter wordt door heimwee. Dat heimwee is eerst in tweede instantie gericht op de stille kamer thuis (vgl. r.9.), nu het immers primair uitgaat naar Goethe. Echter niet naar de Goethe van de Fürstengruft of die van het huis am Frauenplan, maar naar de Goethe zoals die zeer levend aanwezig leek toen de dichter van hem las en over hem dacht in de beslotenheid van zijn stille werkvertrek. Woonde hij toen niet mèt Goethe in de gouden eenzaamheid (...) van de liefde dien niet sterft? In zijn studie over Boutens en Bijbel heeft Hendrik Mulder erop gewezen dat deze negende strofe zinspeelt op Lukas 24: 5. ‘“Wat zoekt gij” - roepen de twee mannen in blinkende kleederen aan de Jezus' graf bezoekende vrouwen op den Paaschmorgen - “Wat zoekt gij den levende bij de dooden?”’Ga naar eind18. Tussen vers 36 en 37 ligt dan de wending die, zoals hierboven al aangestipt, nog het meest de chute in een sonnet nabij komt. Ook chronologisch is er sprake van een caesuur, want de morgen en de middag zijn inmiddels verstreken en het is avond geworden. De dichter die er 's morgens niet in mocht slagen zich geestelijk innig verbonden te voelen met de door hem als een god vereerde dode, ontmoet nu onverwacht een jong mensenkind, een jonge stille prins,Ga naar eind19. die meer aan de dichter wegschenkt dan enkel kus en handdruk, en den wederschijn der oogen/In den glimlach van 't gelaat. Nu weet ik ook wel dat een Boutenskenner als Dr. W. Blok, daarbij vooral denkend aan de Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe, er herhaaldelijk op gewezen heeft dat wij ons bij het lezen van die verzen voortdurend bewust moeten zijn, dat het in deze liefdesverhouding principieel niet gaat om de liefde voor een ander mens, maar voor de godheid in die ander.Ga naar eind20. Een waarschuwing van zó absolutistische aard lijkt echter bij voorbaat aanvechtbaar. In dit geval gaat ze dan ook niet op met betrekking tot de onderhavige strofe van Inslapen in Weimar. Bij de beantwoording van de vraag: en waarom niet? selecteer ik uit de zich aandienende argumenten de volgende. Al lang voor zijn pelgrimage naar Weimar had de dichter verhoopt (lange dorst in 't hart geborgen; vgl. ook in r.43: den langgezochte) dat, oog in oog met Goethe's grafsteê, zijn liefde beloond zou worden met een bepaalde vorm van ontroering die hij dan had kunnen ervaren als een hem goedgunstig door Goethe betoonde wederliefde. Deze gelijktijdig ideële en ideale ervaring was echter algeheel uitgebleven. Niet éen teug had laafnis gegeven aan zijn dorstend verlangen in die richting. De vergoddelijkte dode leek hier in Weimar zo niet ongenaakbaar dan toch onbereikbaar. In de avond, als de dichter voor die dag het zoeken naar Goethe heeft opgegeven, vindt dan de - ongezochte - ontmoeting plaats met iemand van vlees en bloed: geen vergoddelijkten doode maar wel een jongen met, zo mogen we wel aannemen, de jonge godelach die - ook weer in Carmina - door de dichter wordt toegeschreven aan Oerania.Ga naar eind21. Deze jongen, waarschijnlijk een doodgewone volksjongen (arm leven en kind uit hare menigt lijken daarop te wijzen) is, ánders dan Goethe, aan de dorst van de dichter tegemoetgekomen. En hoe? Met den diepsten dronk en door den vollen beker te schenken. Wie denkt hier niet als vanzelf aan no. xxiv van de Strofen waarin zaligzijn omschreven wordt als de volle wijze, van aan anderen zich weg te geven?Ga naar eind22. Uit de tiende strofe iets anders te willen lezen dan de evocatie van een ideaal voltrokken samenzijn van ‘manmanlijke’ aard, zou met zich meebrengen dat een aantal andere regels zich slechts op hoogst geforceerde wijze zouden laten interpreteren. Dat kan m.i. niet gezegd worden van mijn lezen van: Al uw vaadren waren bij 't bewesten/Van uw jongsten bond als: toen ik deze band aanging, toen ik hem bekrachtigde, had dit de stilzwijgende goedkeuring van die vaadren. En bijgevolg ook de goedkeuring van die ene onder hen, die luisterde naar de naam Goethe! Eerst nu manifesteert deze zich in de zo lang door de dichter verhoopte zin: die van den wederschijn der oogen/In den glimlach van 't gelaat... Van Goethe's | |
[pagina 77]
| |
glimlach wordt dan ook nog gezegd dat die verstond, m.a.w. dat het een begrijpende, misschien wel een instemmende glimlach was, een mededeling waaruit tevens afleesbaar is dat Boutens vertrouwd moet zijn geweest met het uit 1790 daterend gedicht van Goethe met de aanhef: Knaben liebt ich wohl auch. Nu van Goethe's ogen wordt gezegd dat die bleven 't leste, kom je gemakkelijk in de verleiding het vermoeden uit te spreken dat Goethe's beeltenis de onvrijwillige toeschouwer is geweest bij 't bevesten van die jongsten bond, die de dichter in een verjongden godedroom het hoofd deed vlijen op onbekende peel. Dit alles in overweging genomen, lijkt het mij heel wel verdedigbaar in r.42, alsook in r.7, de bijgedachte aan jongen te laten meespelen. Overigens heeft, achteraf beschouwd, die verjongden godedroom evenzeer betrekking op de confrontatie met Goethe, een confrontatie die uiteindelijk geheel aan de hooggespannen verwachtingen beantwoordde. Goethe en de jongen worden bovendien in de beide laatste strofen met elkaar verbonden, nu immers ook de laatste zich ziet opgenomen binnen de gemeenschap van liefdes uitverkoornen, en dat voor altijd, omdat deze liefde niet kan sterven en de dood er niet méer is dan een naam. |
|