| |
| |
| |
Wessel te Gussinklo Niet weggaan
Ja, hij herinnerde zich: Momenten van onbeweeglijkheid - roerloos, onveranderbaar - ook al gebeurde er genoeg, maar het was niet werkelijk beweging, handelen, verandering. Het was een gebeuren zonder doel, zonder reden, nergens vandaan, nergens naar toe, als een schilderij, als een foto - beweging binnen een lijst - en eigenlijk doodstil. Het was! En het was onveranderlijk, voor altijd; opdoemend uit het niets, verdwijnend in het niets.
Met zijn knieën op het warme, geurige tapijt, in een groot geel veld zon - dat danst, dat golft, dat hem als water omsluit - bouwt hij van blokken een huis, zijn mond open van concentratie. En om hem heen de gonzende, levende kamer, vervloeiend, onvast, uitdijend om de blokken, zijn handen, het kleed; uitdijend als kringen in water tot ver achter de hagelbui van stofdeeltjes die in de kamer hangt, de gordijnen van licht. En bewegend daar tussendoor, temidden van dat alles: twee babbelachtige schimmen, glanzend in dat licht: zijn moeder langszwevend op een baan van zon en weer verdwijnend in het zaaldiepe duister achter hem, verdwijnend achter de huizenhoge meubels, de heuvelruggen van het dressoir en de kasten, de boomdikke, donkerbruine flesvormige poten, rond de warme veilige grot onder de tafel, de zwaarhangende kleden, op die tafel. De stofzuiger raast, maar het is toch doodstil omdat dit voortduurt.
Naast hem op zijn hurken zit zijn vader, die langzaam kalmerend tegen hem praat, sussend. Maar hij luistert niet, hij let er niet op. Hij kijkt ongeduldig naar zijn hand met het blokje er in. Voortdurend heeft hij het huis omgestoten, trillend van onmacht. Maar zijn vader heeft het weer opgebouwd en hem aangemoedigd en het voorgedaan en zijn hand vastgehouden, terwijl hij het blokje heel voorzichtig op het muurtje legt - en zijn arm en zijn hele lichaam schokt van voorzichtigheid, schudt als een tak. Maar nu kan hij het ook en hij gloeit van trots.
Eerst dit blokje en dan dat... een huis! Een huis! En daarna het dak: een onbegrijpelijke, verbijsterende constructie, die hij gezien heeft, die hem is voorgedaan, telkens weer, telkens opnieuw voorgedaan... en toch onmogelijk te maken of te begrijpen. Iets dat hij niet kan doen, alsof er wat fout is met zijn handen, of zijn ogen, of nog iets anders (zoals deuren die maar naar één kant open gaan... waarom? waarom?) Raadsels. De openslaande deuren van de veranda! Van buiten af kan hij dwars door de waterachtige weerspiegelingen in het glas de grendel zien en toch kan hij er niet bij. Er moet iets zijn, een beweging, iets met zijn handen en dan... Zoals zijn moeder doet, of zijn vader. Hij weet het! Hij weet het! Opwinding, spanning, die zich in zijn armen en benen voortzet, terwijl hij daar staat en kijkt - of die andere keer: Hij hangt aan de knop van de slaapkamerdeur en hij trappelt van woede en ergernis, die toch ook opwinding is, verwachting over iets dat hij zal zien en opnieuw zal weten: de wonderbaarlijke handgreep van het deur-openen, die met een sprongetje uit het niets te voorschijn zal komen, zoals altijd tot nu toe, zodat hij het opnieuw zal begrijpen en nooit meer vergeten. Ja - ja - ja... Maar hij krijgt de deur niet open, hij vindt de oplossing niet. Tenslotte radeloos, wanhopig, bonzend tegen de deur, schoppenden opeens doodsbang: het, dat er is, altijd in zijn ooghoeken, altijd net achter zijn rug als hij even stil staat, sluipt uit de kieren van het kolenhok onder de trap, de uithoeken van de gang naderbij. Het donzige, vochtige onvaste dat als een damp opwelt uit de dingen, en waartegen alleen bewegen helpt: lopen, springen, rennen - en alles beweegt dan mee, rent en springt als hij. Maar
| |
| |
hij beweegt niet meer, hij huilt alsof hij nooit meer op zal houden. Een universum van lichtende stippen schuift als een gordijn om hem heen, tegelijk met zijn tranen.
Maar een hand heft hem op en een stem kabbelt kalmerend, sussend, troostend om hem heen, zacht als die hand en de schaduw verdampt en hij lacht en beweegt weer en doet. Een huis! Maar hij weet het nu. Hij weet het. Hij heeft het begrepen. En hij legt het blokje doodvoorzichtig op de andere en nog één. En elke keer als het lukt valt hij kraaiend van plezier om en zijn vader prijst hem, lacht en praat en kijkt bewonderend toe. O, o, o wat knap! En hij doet, hij handelt, hij legt het blokje... En dan verschijnt zijn moeder als door een wonder, sprookjesachtig afdalend uit een bundel licht met de stofzuiger. Ze zegt iets, maar hij kijkt niet meer op, hij bouwt, hij werkt, hij weet van geen ophouden, zijn mond open van inspanning. Het huis! Het dak! Zijn vader kijkt omhoog en antwoordt en praat daarna zacht tegen hem. En dan, als het tot hem doordringt - opruimen! - kijkt hij radeloos op naar zijn vader en op hetzelfde moment, zonder dat hij begrijpt waardoor doemt het gezicht van zijn vader voor zijn ogen op, verdicht zich tot iets vasts, iets als een ding, niet meer uitsluitend bewegingen, onophoudelijke verandering, een vervloeiende lichtende schim, vonkend aan de randen van de zon zoals net nog... maar een ding dat hij ziet zoals hij nooit eerder iets zag. Het is meer dan kijken wat hij doet. Doodstil, zonder enig geluid is het gezicht daar vlak voor hem, alsof het nu voorgoed onveranderlijk zal zijn - dat iets zozeer bestaat. Zonlicht valt op de vouwen bij de mond en de neus - hij kan de poriën in de huid tellen - wenkbrauwen, het vleugje haren, wit en doorschijnend dat daar vandaan over de slapen groeit. Grijze ogen die naar hem lachen en daarachter, daarin iets onderzoekends: twee zwarte gaatjes waar iets doorheen kijkt. Die ogen zijn het enige dat nog beweegt, bolletjes met een klein zwart puntje erin, dat... ja wat? Hij denkt niet meer aan het huis, het bouwen of aan iets anders.
Een gevoel van peilloze verwondering is in hem opgestegen. En hij blijft aandachtig kijken hoewel het gezicht nu niet meer dichterbij komt of duidelijker wordt en er verder ook niets verandert, zodat hij eigenlijk niet precies meer weet waarnaar hij keek.
Er zijn andere gebeurtenissen, geïsoleerd, zomaar, daaromheen is niets - ervoor noch erna. Dit was er bijvoorbeeld: zijn po over het grint achter zich aanslepend loopt hij door de kille, kleurloze ochtendlucht. De bladeren van de rododendronstruik zijn dofgrijs van de dauw. Hij loopt naar de plantenbak in de achtertuin. Achter hem, uit de diepte van de slaapkamer klinkt verwijtend lachend, de stem van zijn moeder, die toch niet echt verbiedt. Water geven! De planten water geven! Elke morgen doet hij dat. Boven de huizen is de lucht al blauw.
De langwerpige bak, bekleed met stukken ruwe schors, staat op de grond in de achtertuin naast de boomstronk, speciaal voor hem zodat hij er beter bij kan.
Hij gooit het dampende vocht op de losse zwarte aarde, waarin nog steeds geen spoortje groen te zien is, hoewel hij er maanden geleden eigenhandig tulpenbollen in gestopt heeft, die toch wel groeien, dat hoor je, dat is dat tikkende geluid als de vloeistof wegzakt, dat tikkende geluid is drinken. Meteen, als hij het vocht erop gegooid heeft, draait hij zich snel om, glanzend van triomf. Klein, veraf, achter de korrelige grijze vlakte onder het huis dat deint als een schip, staat zijn vader, roodaangelopen, buigend van het lachen, en wacht in de open verandadeuren, zoals elke morgen. Wacht op hem, terwijl hij triomfantelijk kleine geluidjes maakt en steeds dichterbij komt. Zijn vader wacht daar om hem te prijzen! Een stap en nog een stap over het knarsende grint waarin hij wegzakt, dat een zacht ratelend geluid maakt, kil als water onder zijn voeten. De struiken huppelen, de schutting beweegt en ook het grint en hijzelf, duizelingwekkende beweging. En over de schutting kijken dieren en andere dingen en roepen, maar hij let er niet op. Steeds
| |
| |
dichterbij! Papa! papa! Ook dit: Wadend door het hoge gras in een zware vochtige geur van bladeren en warme planten die roerloos tussen de bomen blijft hangen, drentelt hij in steeds kleinere cirkels om de zak met peren heen die precies in het midden van de ondiepe kuil staat. Monsterachtig grote peren, groter dan zijn hoofd, waarin hij zich helemaal weg-eet, zodat alleen zijn ogen er nog boven uit komen! En zo sappig dat hij na afloop van top tot teen kleverig is. Van tijd tot tijd kijkt hij naar zijn vader en moeder die tegen de helling zitten, ze praten zachtjes met elkaar, ze letten niet op hem, maar hij weet hoe snel dat kan veranderen. Mag niet!... uh uh... afblijven! Zijn vader heeft het witte hemd van gaatjesstof aan met de grote brede kraag, waardoorheen een zwart koord loopt, zijn moeder draagt een jurk met grote rode bloemen.
Al de tijd hiervoor heeft hij op handen en knieën door het gras gekropen, in de kuil, tegen de helling op - zijn neus vol van de kruidige lauwe geur die tussen de planten opstijgt - over de bruine bladeren die bij hoopjes tussen het gras liggen, samen met dorre takjes, die ritselen als hij ze aanraakt: het oerwoud van zijn eerste kinderjaren.
Hij ligt op zijn buik en kijkt ernaar en naar de insecten die onverstoorbaar en mechanisch - alsof ze niet lopen, maar rijden als zijn autootjes - langs een grasspriet op en neer schuiven; beestjes, beestjes... Verwondering, nieuw, splinternieuw. Met ronde ogen volgt hij vliegen die almaar bochtjes maken boven zijn hoofd, naderend van de meest onverwachte kanten, dan weer hier dan weer daar, zodat hij voortdurend zijn hoofd moet draaien om ze te blijven zien, en die dan plotseling lijnrecht wegvliegen alsof de wind ze vangt en meevoert.- Alles is hard, blinkend, zichbaar als nog nooit hiervoor en zo dichtbij... Een ding en nog een ding en nog een - overal - en allemaal vol warmte, het stijgt in hem op, zoals rondom hem.
En dan, hoeveel later, staat hij en kijkt om zich heen (- Iets anders, weer iets nieuws: staan! lopen! Kan hij ook! jawel! -) en de ruimte klapt open als een deur.
Het is of zijn ogen de dingen wegduwen, steeds verder. Een wei en banen zon erin die hem even vasthouden, maar zijn blik springt verder, springt over deze hindernis en schept een boom, en dan een koe en nog meer koeien. Beest! En verderop: een huis met een rood dak - triomf, triomf. En dan, daarachter, ver weg onder een hardblauwe hemel, nevelig op deze afstand, plat als karton: de bosrand - vaag van contouren, als inkt op een vloeiblad - zover weg dat hij zijn ogen moet sluiten omdat hij anders omvalt - of nog iets anders, weg zal zweven achter zijn ogen aan, die al bij de dingen zijn - horizontaal, wegzwevend, vlak langs de grond, want hij is daar al op een of andere manier, omdat hij het ziet! Plotseling merkt hij de grote bobbelige zak met peren weer op die dicht bij hem in de kuil staat, terwijl niemand er op let. (Dezelfde zak peren waar hij begerig aan getrokken heeft, hoewel het verboden was - uh uh, Ewout! - en die zijn moeder daarna lachend boven zijn hoofd heeft gehouden in de keuken, buiten zijn bereik, terwijl hij trappelend van begeerte en ergernis op zijn tenen stond en er naar graaide, kleine sprongetjes tegen haar op maakte, schreeuwend, een beetje huilend van onmacht, maar ze lachte en hield de zak wat hoger - maar niet om hem te plagen - en ze verbood niet, ze was niet ongeduldig of streng, ze lachte enigszins hulpeloos vertederd, en keek naar hem alsof ze aarzelde, en toch nog toe zou kunnen geven. Misschien dat hij daarom zo sprong en zo ongeduldig schreeuwde en een beetje ging huilen. Misschien was het toen al zo...) Voorzichtig loopt hij naar de zak toe, komt dichterbij, raakt de zak aan, het gepraat is opgehouden, maar nog steeds gebeurt er niets. Als hij de zak opengemaakt heeft en aan een van de grote koele gele peren trekt kijkt hij verwonderd op. Zijn vader ligt half over zijn moeder heen, ze bewegen bijna niet, alsof ze slapen, maar toch anders.
Ze waren er altijd geweest, allebei hoorden ze bij hem, ze waren er voor hem, ieder aan een kant naast hem. Hij wist niet dat ze ook met
| |
| |
elkaar te maken hadden. En het is alsof een kracht die hem altijd droeg uit hem wegloopt. Hij blijft nog even kijken, maar er verandert niets, er wordt niet verboden. En dan gaat hij in de plotseling gevallen leegte die bijna kou is, naast de zak peren zitten en kijkt naar het gras, een wolk schuift voor de zon, het gras is onbeweeglijk. Maar er is meer, veel meer.
Loom, tevreden kijkt hij voor zich uit. Van de plaats waar hij zit in de achterkamer, bijna in de serre, kan hij de schuttingen, de bomen, de struiken en stukken van de tuin zien.
Hij zit op de schoot van zijn moeder.
Zijn moeder zingt en ze lacht voortdurend, zodat hij ook lacht. Er hangt iets stralends om haar heen, iets fonkelends, alsof ze verheugd wacht op iets heel prettigs dat elk moment kan komen. Die verwachting, die zekerheid hangt als een zachte straling om haar heen - het zal later nooit meer terug komen. En tegelijk is het alsof ze van iets vervuld is, zo sterk dat het bijna ongeduld lijkt. Een warmte te veel om te verdragen, waar ze zich met zachtheid en ontroering over buigt, als in een droom, alsof ze zich vol vertedering, met diepe onbeweeglijke ernst, over zichzelf buigt - en dat is de wereld, het leven. De warmte die ze uitstraalt vermengt zich met het tintelende zonlicht; glanzend op de vensterbanken, fonkelend in de ruit, dansend in de gordijnen, dansend op de voorwerpen, de dingen die zich in slagorde om haar heen opgesteld hebben, naar haar toegewend als bloemen, voor haar, speciaal voor haar en voor hem, om toe te zien, om te antwoorden; dingen die zeer zichtbaar zijn en ook raadselachtig genoeg nauwelijks nog werkelijk te zien.
Zijn moeder houdt de beker tomatensap vast terwijl hij drinkt. Ze zingt: heerlijke tomatensa-ap, happeldepap, heerlijke toma- tensa-ap, happeldepap, dat is toch zo goed voor onze kleine jong-ong-en..., laag, een beetje hees en toch met iets tinkelends in haar stem, alsof die stem bochtjes en kronkeltjes maakt. Wollige witte schaapjes lopen over de schutting, klimmen in de goudenregenboom van tante Bertha, worstelen zich als een lint van wolkjes door de jasmijnstruik.
De tuinen houden de huizen tegen, het grint de perken, de grond de planten, de zon, de schaduw, de schutting houdt alles tegen... Loom tevreden kijkt hij ernaar, hij weet niet of de schutting al het huis is dat niet langer tegengehouden kon worden of juist de tuin die opdringt... en zijn de perken stukken tuin die al door de schutting overweldigd zijn...? En dan de schaduw die de schutting werpt, wat is dat... en de bomen, de struiken, wat zijn die... En de ramen en de balkons van de huizen aan de overkant, worden die door de muren verdrongen, of verdringen de balkons de muren...
Het is verschrikkelijk moeilijk tebegrijpen. Het is de eerste keer dat hij weet dat hij denkt.
Als hij later de tuin inrent, ‘Papa! papa!’ heerst de zon daar al verblindend en alles is geel en grijs geworden, uitgeloogd door een verwoestende hitte, verborgen achter een trillend waasen hitte slaat tegen hem aan.
(Vreemd, het is altijd heet, zonnig in zijn herinneringen). Vlakbij hem klopt een dikke vrouw in een nopjesschort een bruine harige mat; de mat die zo prikt. Dat is Mien, Mien klopt de mat. En daar niet ver vandaan, bij de schutting naast de rododendronstruik staat zijn vader, het maakt hem bang en verdrietig, hij weet niet waarom, er gebeurt iets onherstelbaars; papa mag niet weggaan! Papa mag niet weggaan! Dat is het enige wat hij weet.
Als zijn vader zijn handen op de schutting legt en zich optrekt begint hij te gillen als nog nooit. Naast hem klopt Mien onverstoorbaar verder. Als zijn vader zich op de schutting omdraait en naar hem kijkt, is zijn gezicht klein geworden, ernstig, veraf als aan de verkeerde kant van een verrekijker, en draait boven hem tegen de blauwe lucht, steeds sneller, wentelend om zijn as zoals in sommige dromen; lichtende stippen, die draaien, die wijken en in elkaar vervloeien. En als in die dromen is zijn vader plotseling weg, kan hij hem opeens niet meer zien, ziet vlekken, aanduidingen. De schutting is een huizenhoge rijzende golf die voorover helt. In de achtertuin is een blinkende zon gevallen en
| |
| |
braakt licht uit.
Zijn vader buigt zich voorover en praat tegen hem, dringend, aanhoudend, maar hij verstaat het niet.
En dan trekt een hand hem weg. En als hij schreeuwend omkijkt is de schutting leeg. Daarna speelt hij in de serre in de zon. Toen moeten die twee schoten gevallen zijn. Een schot van veraf in zijn hand, dat hem van het dak wierp, en één van dichtbij in zijn nek.
Roerloos ligt hij in het grote bed. De vreemde die zijn moeder is geworden houdt heen tegen zich aangedrukt. Hij durft zich niet te bewegen of zijn ogen open te doen. Met bonzend hart luistert hij, hij weet niet hoe lang al. Het is niet alleen dat droge klikkende geluid of de korte sidderingen die zonder beweging te worden, zonder in iets uit te monden, door haar heen varen (het wordt geen opstaan bijvoorbeeld, of heen en weer lopen, praten, wat dan ook). Sidderingen als de rimpelingen in water, die komen en gaan zonder doel buiten zichzelf. Een einde, geen begin. - Ze blijft onbeweeglijk en ze houdt een arm om hem heen zodat hij ook niet kan bewegen. Die arm is hard, eisend, pijnlijk.
Zo heeft ze nooit eerder aangevoeld. Hij is bang voor de vreemde die ze is geworden. Alles is nu mogelijk. Er is iets verschrikkelijks aan de gang. Hij weet het, de lauwe vochtige lucht is ervan vervuld; iets dat er nooit eerder was maakt zich los uit de dingen, nu hij noch zijn moeder zich beweegt. Ademen en bonzen van het kussen, haar arm die groter wordt dan alle dingen die hij voelt, loodzwaar, een arm die drukt en knelt.
Hij zou haar aandacht willen trekken, iets vragen, haar aanraken, maar hij durft niet te laten merken dat hij luistert, of zelfs dat hij er is. Dat gevoel is zo sterk dat hij zachtjes huilt van onmacht. Onmacht, angst omdat hij zo klein is, zo nietig en niets begrijpt. Niets helpt meer. Ze is bewegingloos geworden, ze zingt niet meer met hem, ze lacht niet meer. Er is een koude wind tussen hen opgestoken, hij kan haar niet meer bereiken.
| |
| |
Als hij wakker wordt brandt de schemerlamp naast het bed en werpt een gelig, dik, bijna stroperig schijnsel over de dekens. Een ding dat over andere dingen uitgesmeerd is en daarna onbeweeglijk geworden - even onbeweeglijk als het sponzige duister dat als een stolp daaroverheen staat. En dit alles is vol van een verpletterend verdriet, onafwendbaar, voorgoed, onveranderbaar. Zo zal het altijd blijven! Opgesloten samen met zijn moeder, die vreemde, in deze verschrikking. Vaag zichtbaar in het gelige schijnsel ligt ze naast hem in bed, ze zegt niets, ze beweegt niet, hoelang al niet?! Met toenemende angst kijkt hij om zich heen.
Kijken! Kijken! Angst, paniek die uit ongekende diepten van zijn lichaam schrijnend omhoog knijpt.
De onbeweeglijkheid is niet te verstoren.
Daarna was zijn moeder plotseling ook weg en de warmte die van de dingen uitging, de glans die ze hadden is weg. Waar is beer? Beer is weg. Misschien is het geleidelijk gegaan, maar het lijkt plotseling van de ene op de andere dag. Zijn moeder is druk! Ze is bezig! Ze heeft hoofdpijn. Hij ziet haar niet vaak meer, soms 's avonds of 's zondags. Hij zit op de hardstenen stoep in het portiek van het huis en wacht, de straat is verlaten. Hij kijkt naar de treden van de trap, de witte eilandjes in de blauwige steen die bobbelig aanvoelen als hij er overheen strijkt.
Met zijn wijsvinger volgt' hij de patronen in de steen, dunne in het niets uitlopende barstjes als spinnewebben. Hij kijkt naar de straat, naar het gras tussen de stenen. En daarachter, tegen het hek van de spoorbaan aan de rand van het wegdek de platanenboom die hij regelmatig water geeft, die eerst midden in de nacht in het donker door Jansen stiekem omgezaagd was om kachelhout van te maken - hij heeft het zelf gehoord en later overdag de metalig tikkende geluiden van de bijl op de stoep, echoënd tegen de huizenrij als Jansen de boom in stukken hakt. Zijn vader was er toen al niet meer om Jansen tegen te houden. Maar er is een nieuwe platanenboom neergezet, niet zo lang geleden, die nog klein is, met iele dunne takjes en bijna geen blaadjes - nietig tussen de reuzenbomen er omheen - die hij daarom regelmatig een emmertje water geeft terwijl hij goedkeurend toekijkt hoe het water suizend, zacht tikkend in de grond zakt. Dat is drinken, nu zal hij beter groeien. Dat is pas drinken! Een hele emmer! De zon staat laag boven de huizen in de verte aan de andere zijde van de spoorweg, die een grauwe kant naar hem toegewend hebben, alsof het daar een beetje vochtig is. Nergens is beweging. Doodstil en haarscherp zichtbaar tegen het rozige en glanzende licht dat niet meer verblindt, zijn de takjes en blaadjes, alles messcherp, takje naast takje, als een ets en de spijlen van het hek eronder.
En die takjes en blaadjes, stuk voor stuk, los van elkaar, eenzaam, onveranderlijk. Al die dingen zijn er, hij kan ze zien, ze bestaan. Een gevoel van benauwdheid, dat jeuk wordt, en daarna tintelen alsof hij met zijn armen om zich heen moet slaan of schoppen - zoals soms in bed als hij lang stil heeft gelegen - welt in hem op, terwijl hij daar zo zit en kijkt, kijkt naar al die dingen, één voor één, zonder ophouden, telkens opnieuw, van het een naar het ander.
Alle kinderen zijn weg, wandelen met hun ouders. Zijn moeder zal ook met hem gaan wandelen. Hij is het al drie keer gaan vragen: eerst toen Gonnie en Wim en Betty met hun vader en moeder gingen wandelen; maar ze had hoofdpijn, ze had het druk, hij moest wachten. Later toen Ingrid en Ineke weggingen en nog meer kinderen, allemaal met hun ouders - maar hij niet. Langzaam daalt een gevoel, een besef als een wolk over hem heen.
Ja, hij herinnert zich alles.
|
|